Rond 1670 kwam
als uit het niets een geheel nieuw blokfluittype op. Ze bestond uit drie delen,
met beschermende uitstulpingen bij de tappen. De kop had een cilindrische
boring, het middenstuk en het voetstuk verliepen conisch. De klank was ook
volledig anders dan de fluiten die op de oude manier waren gebouwd. Deze
ontwikkeling liep parallel met soortgelijke ontwikkelingen bij de hobo (Anthony
Rowland -Jones; Tibia 4/2004). Door alle eeuwen gebruiken blokfluitbouwers het liefst zachtere houtsoorten zoals esdoorn, berk, bukshout en vruchtbomenhout. Deze houtsoorten zijn gemakkelijke te draaien en te bewerken en geven in het algemeen een warme toon. Esdoorn was en is de meest gebruikte houtsoort.
Blokfluitbouwers en muzikanten waren altijd mannen en begonnen als leerling in de huishouding van een meester om het werk te leren. Wanneer een leerling het goed deed, werd hij op een gegeven moment bevorderd tot "gezel", en kon hij later zijn meeser opvolgen, of voor zichzelf als meester beginnen. . In 1397 werkt er een Nicolaus als fluitmaker in Praag (William Waterhouwe: The New langwill Index, 1993, blz. 281). In 1408 wordt een Bartolomio door de graaf van Urbino betaald voor "iiij flautj novj" (vier nieuwe fluiten). In 1420 woont in Barcelona Guillelmus d'Ager als "tornerius sive flahuterius" (houtdraaier of fluitenbouwer). De eerste afbeeldingen van fluiten zijn op schilderijen aan het hof van Aragon in Barcelona. In een document uit 1541 wordt Jean van Pitchem in Brugge als "fleutmaker" vermeld. In de stad Lyon woonde in 1542 een instrumentenbouwmeester Mathurin de la Noue, waarvan op een inventarislijst naast andere instrumenten ook 8 blokfluiten zijn vermeld.
Een van de pifferi eind 15de eeuw in Florence was Giovanni Cellini, naast fluitspeler ook een begaafde ingenieur, instrumentenbouwer en kunstenaar. Zijn zoon Benvenuto Cellini (1500-1571), speelde als kind al met de pifferi mee en studeerde later in Bologna. Hij werd behalve goudsmid een beroemd blokfluitist en zinkspeler. Hij hoorde bij de acht muzikanten die bij de Medici-Paus Leo X perfect op hun instrumenten motetten speelden. Benvenuto Cellini schreef een autobiografie: La Vita (Timothy J. McGee: The Ceremonial Musicians of Late Medieval Florence; Indiana University Press, 2009)
Een van de oudste bouwers waar instrumenten van bewaard zijn gebleven was Hans Rauch von Schratt, werkzaam in Schrattenbach, een klein dorp, in Beieren. Er zijn daar gegevens over een instrumentenbouwer "Hans" die in 1490 trouwde en in 1526 stierf. De bewaarde fluiten zullen dus van zoon Hans zijn. Hij maakte in 1535 onder meer kolomblokfluiten (gesloten orgelpijpprincipe). Een mooi voorbeeld is daarvan te zien in het Instrumentenmuseum in Brussel, een alt in g1. Een Tenor in c1 en een Bas in f bebinden zich in het Cité de la musique in Parijs, een sopraan in d2 in het Historischen Museum Frankfurt en er is ook nog een alt in g1 in een privéverzameling in Japan. Blokfluitbouwer Guido Klemisch heeft een set kolomblokfluiten perfekt nagebouwd. In München bevindt zich een grootbasblokfluit en in Salzburg een basset met op de ringen een gravure "Hans Rauch von Schratt" en op de fluiten een klaverblad met naar rechts wijzende steel: Er was in diezelfde tijd (1450 - 1550) ook nog een Casper Rauch von Schratt(enbach), waar we verder niets van weten. Naast de al genoemde fluiten zijn er uit de Rauchfamilie uit de vroege 16de eeuw vijf grootbasblokfluiten bewaard (2 in Brussel, 1 in München, 2 in Verona), 5 bassentblokfluiten (2 in Merano, 1 in Modena, 1 in Neurenberg, 1 in Parijs) en een tenorblokfluit. Er zijn nog een paar andere blokfluiten (in Celle, Parijs en Wenen) met zo'n klaverbladmerk, die misschien ook uit de Rauchwerkplaats komen. (Adrian Brown en David Lasocki "Bockflötenbauer der Renaissance, Tibia 3/2007). De grootbasblokfluit in C van 2,6 meter lang, in het Vleeshuis in Antwerpen, de grootste bewaard gebleven renaissanceblokfluit, de grootste blokfluit, die zonder kleppen voor toongaten drie en vier te bespelen iwordt ook wel toegeschreven aan Casper Rauch von Schratt(enbach),
De bouwersfamilie Schnitzer werkte in München en Neurenberg. De fluiten hebben als kenmerk een "A" voor Albrecht Schnitzer († 1525). Zijn zonen Sigmund I († 1557) en Mathes (1500-1553), die naar Neurenberg trokken, gebruikten de "A" en dubbele "AA" ook nog, net als zijn andere zonen Hans I (omstreeks 1486 - 1565) en Arsazius († 1557), de zoon van Arsazius: Hans II (omstreeks 1530 - 1601) en de zoon van Hans I: Veit (bezig van 1540 tot 1555). Van de familie Schnitzer zijn vooral bassetfluiten bewaard gebleven (Braunschweig, 2 in Brussel, Kopenhagen, 2 in Wenen) en een trio: Grootbas, basset en tenor in Merano. (Adrian Brown en David Lasocki "Bockflötenbauer der Renaissance, Tibia 3/2007)
n de greeptabellen van de Opera Intitulata Fontegara uit 1535, Venetië, staan in de afgebeelde fluiten drie verschillende fluitmeestertekens: "B", niemand weet noch waar dat op slaat, "A" vermoedelijk van de in München en Neurenberg werkzame familie Schnitzer (stamvader: Albrecht Schnitzer), "klaverblad"-teken, kenmerk van instrumentenbouwer Hans von Schratt.
De kop van de eerste fluit van de greeptabel in de Opera Intitulata Fontegara (1535) is van een gotische hoofdletter "A" voorzien.
De fluiten waar Ganassi over schrijft zijn de basso
(basset) in F, tenore (tenor) in c en sopran (diskant) in g. IDe fluit SAM 135 komt oorspronkelijk uit het Italiaanse kasteel Catajo bij Padua, en is aan het eind van de 19e eeuw door de Habsburgers, uit angst voor acties van Italiaanse nationalisten naar Wenen overgebracht (Alec V. Loretto, FoMRHI Quarterly 91, 1998). Bij de fluit hoort een etui (SAM 171), dat voor vier fluiten gemaakt is, dus de "Ganassifluit" was onderdeel van een consort (Maggie Lyndon-Jones FoMRHI Quarterly 92, 1998). De fluit SAM 135 was vermoedelijk dus onderdeel van een blokfluitkwartet (c1, g1, g1, d2 , dus niks solistisch gebruik! (Adrian Brown: Tibia 4/2005). Op zowel foedraal als fluit (voet) is een "hazenpootteken" (!!) te ontdekken (zie verderop bij Bassano.) In feite is de "Ganassifluit" in de 70er jaren van de 20ste eeuw "uitgevonden", en heeft zich, vooral door het werk van Fred Morgan ontwikkelt toct een lievelingsinstrument van de moderne bloklfuitspeler, waarvoor 40 eigentijdse composities zijn geschreven. (Adrian Brown: Tibia 4/2005).
Bij de bewaard gebleven Renaissance-consorts vinden we drie soorten boringen: konisch, "getrapt"(gestuft?) en cilindrisch. De bekende blokfluitenbouwers (HIES, Rauch, Schnitzer) gebruikten alle drie boringen tamelijk gelijkmatig. Met een cilindrisch geboord instrument, dat een trompetachtig voetstuk heeft, kan met aan de hand van de greeptabellen uit de Fontegara van Ganassi (1535) "tot aan de sterren spelen". Volgens Adrian Brown bestonden de meeste consorts uit instrumenten in vijf grootten, op F-c-g-d'-a' (a'= 466 Hz) gestemd. (Tibia 2/2004). Van Boaz Berney (Den Haag) leer ik dan weer, dat de meeste bewaard gebleven instrumenten ongeveer a'= 408 Hz gestemd zijn en dat maar 20% van de instrumenten hoger dan a'= 430 Hz liggen. Sopraanblokfluiten in c' kwamen in die tijd niet voor. Dat is vermoedelijk een product van de vroege 17de eeuw (David Lasocki, Tibia 1/2010)
Een van de oudste en bekendste familie blokfluitbouwers is de familie Bassano De fluiten van de familie Bassano zijn gemerkt met een "hazepoot-teken" (!!) wat in werkelijkheid een zijdespinner voorstelt, die in het familiewapen van de Basano’s voorkomt. (David Lasocki; The Bassanos Makers’s Mark Revisited, The Galpuin Society Journal 46 (maart 1993): 114-119.)
(Noot: Adrian Brown, de bekende blokfluitbouwer gelooft hier niets van!
De enige ontwijfelbaar geïdentifideerde renaissancefluiten zijn de van
Schrattenbach, van Rafi en van Schnitzer, en dan nog is
het vaak onmogelijk vast te stellen van welke generatie van deze bouwersfamilies.
Adrian Brown; Tibia-interview 1/2003.) Over Jeronimo I schrijft een Venetiaanse arts, Lorenzo Marucini, in 1577: Maestro Gieronymo, il Piva genoemd, uitvinder van een nieuw houten blaasinstrument, uitmuntent houtblazer." Zijn vijf zonen Alvise, John, Jasper, Anthony I en Baptista Bassano, werden door koning Hendrik VIII in 1539 naar Engeland gehaald als bloklfuitconsort in dienst van het koninklijke hof. Uit deze groep kwam het vermoedelijk enige vast blokfluitensemble vóór de twintigste eeuw voort.
Ze hadden een zesde broer, Jacomo, die hen aanvankelijk naar Engeland begeleidde,
maar snel daarna naar Venetië terugkeerde.
Het vermoeden bestaat dat Jacomo de oudste van de zes broers was. Jacomo’s dochter Orsetta
huwde een instrumentenbouwer: Santo Gritti, die de Venetiaanse helft van de Bassano-handel erfde.
Deze Gritti is beter bekend onder de naam Santo Bassano (uitvinder van de bassanelli (Kurtalen?,
houten rietinstrumenten, voorgangers van de fagot), gestorven 3 december 1586, ongeveer 56 jaar oud.
Zijn zoon was het beroemdste lid van de Bassano-familie: Giovanni Bassano, komponist en musikus aan de St. Marcus in Venetië vanaf zijn 14e jaar. n het Museo degli instrumenti musicali in Rome bevinden zich vier blokfluiten die oorspronkelijk zijn verzameld door Benedetto Marcello, bekend door zijn 12 blokfluitsonates. Ook deze hebben een "hazepootstempel", dus van Bassano? (Maggie Lyndon-Jones; FoMRHI Quartertly 90, 1998). In Milaan werkte de instrumentenbouwer Giovanni Maria Anciutti (1674 - 1744). Van hem zijn 12 blokfluiten, 5 dubbelblokfluiten, 15 hobo's, een contrafagot en een basdwarsfluit bewaard.
In Frankrijk werkten ook Bassano's in Lyon. Daarnaast wordt in Lyon omstreeks 1500 een Jaques Pillon als "faiseur de flustus und joueur de fluste" vermeld. Ook werden vader Michaud Rafi (Rafin, Raphin, † 1524) en zoon Claude Rafi (Lyon, 1515-1553) als "fleustier & fleusteur" aangemerkt. (Windkanal 2003/4; Tibia 4/2007)). Er zijn muziekwetenschappers die denken dat de blokfluiten op de fresco van Romanino in Trente blokfluiten van Claude Rafi zijn. Ook de in Rome bewaarde basblokfluit met het teken M. RAFI zal uit dez familie afkomstig zijn. De Accademia Filarmonica in Verona bezit een tenorblokfluit met het kenteken Cl. RAFI.
Er zijn negen bewaarde blokfluiten met het teken HD: twee basetten (Darmstadt, Frankfurt), 5 tenoren (Berlijn 2, Brussel 1, Frankfurt 2) en twee altblokfluiten (Frankfurt). Het zijn insrumetnen uit de 16de/17de eeuw, niet duidelijk is aan welke bouwer ze moeten worden toegeschreven (Tibia 4/2007).
De muziekinstrumentenverzameling van de Accademia filarmonica di Bologna , gegrondvest door graaf Vincenzo Maria Carrati (1634-1675), bevat 65 instrumenten, waaronder 13 blokfluiten. Van deze blokfluiten zijn er twee gestempeld met C: RAFI (een tenor, een basset) en 9 met PtGRECE (4 tenoren, 3 bassetten, 2 grootbassen ), 1 met !! !! (tenor) , en een volledig anonym (tenor). Al deze blokfluiten staan vermeld in een notariële kopie van het testament van Carrati. De blokfluiten werden voor het eerst in 1981 opgemerkt door Filadelfio Puglisi ("The 17th-Century Recorders of the Academia filarmonica of Bologna" Galpin Society Journal 34 (1981) blz. 32-43). Hij dacht dat alle blokfluiten wel eens gebouwd zouden kunnen zijn door nakomelingen van de Franse blokfluitbouwer Claude Rafi. Die zijn namelijk in Noord-Italië van het eind van de 16e tot het midden van de 17e eeuw aan het werk geweest. De Romeinse blokfluitbouwer Francesco Li Virghi veronderstelt dat P.Grece in de werkplaats van Rafi heeft gewerkt als instrumentmaker, dat het misschien wel zijn broer was. (Marco Tiella: Windkanal 2004-3)
1646 - 1705 Richard Haka. 15 blokfluiten in Nederland bewaard. Geboren in Londen (Harker?) in 1646. Vader Thomas maakte wandelstokken en kwam in 1652 met zijn gezin uit Londen naar Amsterdam. In 1676 is Richard Haka getrouwd met Grietje van den Bogaart. Woonde in de Kalverstraat, aan het Spuy "In de vergulde Basfluyt"(!!), Singel en Keizersgracht. Maakte zowel ééndelige blokfluiten (daar zijn er drie van) in vroegbarokke als driedelige instrumenten met uitbundig draaiwerk en een gecompliceerde inwendige vormgeving volgens de nieuwe franse stijl. Overleden in 1705. In 2003 is bij opgravingen in de Amsterdamse wijk De Jordaan een eendelige sopraanblokfluit van Richard Haka opgegraven. De fluit is van een soort palissander versterkt met ivoor. De vindplaats is niet ver van het Spui. Het is het enige teruggevonden instrument met zo'n sterke Amsterdamconnection. Onder inventarisnummer TLDW-1 is het in het Historisch museum in Amsterdam tentoongesteld. (Tibia 3/2004) Een identieke Richard Haka fluit van ivoor was al eerder te bewonderen in de Endinburgh University Collection. In het jaar 1685 verkocht Richard Haka 40 instrumenten aan de Zweedse koninklijke Marine. Daaronder waren 9 blokfluiten van bukshout: Bass, quint, taille (3), alt (2) en discant (2) Vermoedelijk waren dat een Basset, tenor, alt, Third of fourth flute en sopraan (Jan Bouterse: Journal of the American Musical Instrument Society 26, 2000)
Jan Steenbergen perfectioneerde na 1700 aan zijn draaibank in Amsterdam een prima altblokfluit. Een enkel exemplaar is overgebleven en veel nagebouwd. Zie ook de paragraaf helemaal onderaan "Bewaard gebleven (Nederlandse) blokfluiten"
De Rosenborg-blokfluiten zijn twee blokfluiten in vroegbarokke stijl, vervaardigd uit de stoottand van een narwal. De fluiten zijn vóór 1673 gebouwd en ergens tussen 1673 end 1696 uit het koninklijk paleis in kopenhagen naar Slot Rosenborg overgebracht. In 1980 werden ze daar door Eva Legène (zie geschiedenis 3/ Amerika) ontdekt. Eva Legène vroeg Fred Morgan voor haar kopieën van narwal te maken. Dat deed Fred en sindsdien gebruikt Eva deze kopieën tijdens concerten. Er zijn ook kopieën gemaakt door Ture Bergstrsøm (zie geschiedenis 3/ Scandinavië)
In het magazijn (waarom daar?, vraag je je af) van het kasteelmuseum in Quedlinburg (Duitsland?) bevinden zich 5 eendelige renaissance blokfluiten in een foedraal, waar er duidelijk 7 ingezeten hebben (g d' d' g' g' niet aanwezig: c' c') De blokfluiten gemerkt met het merkteken van Johann (Hans?) Schell (1660-1732). Vermoedelijk zijn ze gemaakt door een voorganger van Schell, die het merkteken heeft doorverkocht. Rüdiger Herrmann (Tibia 3/2003) houdt het op circa 1600. Wel uit Neurenberg, natuurlijk.
Neurenberg was een van de beroemdste centra voor blokfluitenbouw .
(c'' c'' f' f' c' c' f ). Het achtste instrument, een sopranino is met de houten koffer, waar de instrumenten precies in pasten, verloren gegaan. Al in de jaren 1880 heeft de curator van het Brusselse Muziekinstrumentenmuseum, Victor Charles Mahillon, het "Kynseker-Consort" mèt koffer twee keer laten kopiëren, zodat we er nog een goede indruk van kunnen krijgen. De tweede kopie bevindt zich in het Metropolitan Kustmuseum in New York. Het oorspronkelijke "Kynseker-Consort" is van pruimenhout. Klank en stemming zijn van matige kwaliteit, maar de instrumenten zijn nog in goede staat en als zodanig een lonend voorbeeld voor reconstructie. Ze zijn bewaard in het Germanisches Nationalmuseum Nürnberg. Hieronimus Kynseker was de eerste bouwer van houten blaasinstrumenten die zijn volledige naam en woonplaats op zijn instrumenten stanste. Er zijn elf blokfluiten en één kunstig uit ivoor gedraaide Franse flageolet (in privébezit van hem bewaard gebleven. De blokfluiten van Hieronimus Kinseker zijn typische overgangsinstrumenten van de Renaissancemuziek naar de barok. De firma Mollenhauer heeft een omvangrijk Kynseker-programma opgezet waarbij vanuit de oorspronkelijke Kynsekrinstrumenten een consort is ontwikkeld van Grootbas in C tot gar klein flötlein. (Nik Tarasov: "Rendezvous mit Kynseker" Windkanal 2018-1).
Er zijn enkele blokfluiten bewaard gebleven van Nikolaus Staub (Neurenberg, 1664-1734). Onde andere een mooie ivoren altblokfluit in G in het Sigal Music Museum in Greenville, South Carolina (VS).
Van 1674-1711 leefde in Neurenberg de blokfluitbouwer Johann Benedikt Gahn. Er zijn ongeveer 18 blokfluiten van hem bewaard gebleven, meestal uit ivoor vervaardigd. Een prachtige sopraanblokfluit bevindt zich in de particuliere verzameling van Willi Burger, Zürich (was in 2002 79 jaar). Een prachtige ivoren altblokfluit bevindt zich in het Sigal Music Museum in Greenville, South Carolina (VS).
In Brechtesgaden in de buurt van Neurenberg werkte de familie Walch: Augustin Walch (*28-02-1668), Andreas Walch (*20-11-1672). Uit de tweede helft van de 18de eeuw is een akkoordfluit van L(orenz?) Walch bewaard gebleven. En er werden omstreeks 1720 blokfluiten gebouwd door Peter Eggl (*1687) en N. (Nikoalus?) Fische, bewaard in het Germanisches Nationalmuseum Nürnberg.
In Butzbach (Hessen) werkte de familie Scherer: Johannes Scherer I (1664-1722), die het vak vermoedelijk in Parijs had geleerd, Johannes Scherer II (een bericht uit 1711) en zijn zoon Georg Henrich Scherer (1703 - 1778)
Voor de ontwikkeling van de blokfluitenbouw in Duitsland zijn de blokfluiten van Johann Christoph Denner (Neurenberg, 13 augustus 1655-1707) van grote betekenis geweest. Johann Christoph Denner ontwikkelde de chalumeaux, en vond de klarinet en de barokranket uit. Zijn instrumenten dragen de signatuur "J.C. Denner" in een wimpel, en ook wel de letter D. Zijn vijf jaar jongere broer Johann Carl Denner werd net als broer Johann Christoph door hun vader Heinrich Denner opgeleid tot blaasinstrumentbouwer. Johann Carl werd een specialist op het gebied van blokfluit en flageolet, maar raakte in conflict met de gezellenvakbond, omdat hij zich precies aan de regeltjes hield. Hij kon daarom niet onder zijn eigen naam inatrumenten signeren en het is onduidelijk of er instrumenten van hem bewaard gebleven zijn. Johann Christophs oudste zoon Jacob Denner (Neurenberg, 1681 - 1735) werd door zijn vader opgeleid en kreeg omstreeks 1719 het meesterrecht. Er zijn verkooplijsten uit 1710 (4 altblokfluiten. 1 tenor, 1 bas) en 1720 (3 altblokfluiten, 1 tenor, 2 bassen). Behalve blokfluiten zijn er traverso's (6 exemplaren), pommers, hobo's, klarinetten en fagotten van hem bewaard. Zijn instrumenten dragen de wimpel I. Denner of de initialen I.D. onder een dennenboom. Christoph Denner nam de door de Hotteterres ontwikkelde constructieprincipes over en vervolmaakte ze. Klank en intonatie bereiken bij de Dennerfluiten een tot dan onovertroffen hoogte. Van Christoph Denner zijn 80 blaasinsrumenten bewaard gebleven, waaronder 48 blokfluiten: 33 basblokfluiten, 4 tenorblokfuiten, 11 alblokfluiten. Van zijn zoon Jakob Denner (1681 - 1735) zijn 12 altblokfluiten en 6 tenorblokfluiten bekend. Goed bewaarde altblokfluiten van bukshout bevindt zich in het Musikhistorisch Museum van Kopenhagen en in het Sigal Music Museum in Greenville, South Carolina (V.S) Een ivoren altblokfluit is te vinden in het Royal College of Music in Londen. Een altblokfluit van ivoor uit de nalatenschap van Peter Harlan bevindt zich in het Burg Sternberg, een andere ivoren altblokfluit bevindt zich in het Tsjechische Muziekmuseum in Praag. Dan is er nog een ivoren altblokfluit in het Muziekinstrumentenmuseum in Berlijn en en een ivoren flageolet in de muziekinstrumentenverzameling van de Universiteit van Göttingen. (Peter Thalmeier: Tibia 2011/2). Een bekende en veel nagebouwde altblokfluit van buxus in F bevindt zich in het Germanischen Nationalmuseum in Neurenberg (Inv. Nr. MI 139)
Een andere belangrijke bouwersfamilie uit Neurenberg was de familie Oberlender. Van vader Johann Oberlender (1681 - 1763) en zoon Johann Wilhelm Oberlender (1712 - 1779) zijn 60 instrumenten bewaard, meest altblokfluiten, maar ook sopranino-, tenor- en basblokfluiten, dwarsfluiten, een Flûte d'amour, hobo's en klarinetten. In het Sigal Music Museum in Greenville, South Carolina (VS) wordt een mooie ivoren sopraanbloklfuit bewaard.
De familie Rottenburgh kwam vermoedelijk oorspronkelijk uit Salzburg, maar werkte in Brussel als componisten, strijkers en bouwers van strijk- en blaasinsrumenten. Johannes Hyacinthus Rottenburgh (1672 - 1765) was vader en oom van latere insrumentenbouwers. Zijn zoon Godfridus Adrianus Rottenburgh was organist en bouwde dwarsfluiten, hobo's, klarinetten en fagotten. De bewaarde Rottenburghfluiten (6 alten, 2 tenoren, 2 bassets) zijn waarschijnlijk van Johannes Hyacinthus. Blokfluitbouwer Friedrich von Huene heeft voor de firma Moeck Rottenburgh modellen voor massaproduktie ontworpen.
Wie de dure blokfluiten uit Neurenberg niet kon betalen, ging naar minder beroemde bouwers: Walch (Brechtesgaden), Scherer (Butzbach), Schlegel (Basel). Verschillende waardevolle blokfluiten van Christian Schlegel zijn in het Muziekmuseum van Basel bewaard, waaronder een barokke dubbelblokfluit. en twee basblokfluiten in G.
In Berlijn werkte instrumentenbouwer Johann Heytz (Heitz), (omstreeks 1673 – 13 januari 1737) werd geboren in Herrenhofin Sachsen-Gotha, Hij werd instrumentenbouwer in Berlijn. Daar was hij lid van de Sankt-Petri gemeente. Uit de archieven daarvan weten we dat hij getrouwd was met Anna Catharina Kemmeter en dat er in de kerk van de gemeente tussen 1705 en 1720 negen kinderen van het echtpaar gedoopt zijn. 23 november kreeg Johann Heytz het burgerschap van Berlijn. Er is een ivoren altbvlokfluit van hem bewaard in de Adam Carse-collectie in Londen, een met schilpad beklede houten fluit met ivoren aanblaasstuk en ivoren ringen in de D.C. Millercollectie in Washington en een altblokfluit van hout met ivoor in het Museum voor Muziekinstrumenten van de Universiteit Leipzig (inventarisnummer 1128, inscriptie I. Heitz)
In Roding, Oberpfalz in Beieren, werkte een blaasinstrumentenbouwerfamilie Königsberger. In het Musée de la Musique in Parijs wordt een driedelige hoogbarokke altblokfluit bewaard met het inschrift J. W. Kinigsperger, vrijwel zeker gebouwd door Johann Wolfgang Königsberger, geboren omstreeks 1705.
B. Reich, Duitsland (?), begin 18e eeuw, sopraanblokfluit in het Muziekinstrumentenmuseum van Brussel en instrumenten in de muziekinstrumentenmusea van Berlijn en Leipzig. De weinige Reich instrumenten die er nog zijn getuigen van uitstekend vakmanschap.
De Würtembergische Landsbibliotheek is in het bezit van handgeschreven solopartijen van een anonyme Duitse opera met de titel Adonis voor 8 solozangers, koor en een vijfstemmige instrumentaalensemble met continuo. Componist is vermoedelijkJohann Sigismund Cousser (1656 - 1727). Het stuk moet omstreeks 1700 zijn uitgevoerd aan het hof van Würtemberg Met een rode stift is in de hobopartijen aangegeven dat zij in een bepaalde aria (3de akte, scene 10) moeten wisselen met blokfluiten (Flûtes). De betreffende musici: Eberhard Hildebrand en Reinhardt Schwartzkopf, die al als koorknaap voor hun spel op zowel hobo als blokfluit buitengewoon werden gewaardeerd. (Samantha Owens, The Musical Times 147, Nr. 1896, Herfst 2006)
In de tijd van Telemann en Bach leefde Johann Michaël Böhm, een beroemde hoboïst, die ook traverso, maar vooral bewonderenswaardig blokfluit speelde. Geboren in 1685, ontving hij in Dresden zijn opleiding. Hij werkte in Leipzig, vanaf 1711 in Darmstadt (concertmeester!), 1712 in Frankfurt op uitnodiging van Telemann, die zijn Kleine Kammermusik onder meer aan hem opdraagt. Vanaf 1715 werkt hij aan de Hamburger opera. 1720 trouwt hij met de zus van Telemanns tweede vrouw. Het is waarschijnlijk dat Telemann zijn lastige blokfluitpartijen voor hem geschreven heeft. Het is ook niet onmogelijk dat hij op een bepaald moment bij Bachcantates heeft meegewerkt. (Nik Tarasov: Windkanal 2005/3) In de tijd van Johann Sebastian Bach werkte in Leipzig de blaasinstrumentenbouwer Johann Heinrich Eichentopf (omstreeks 1686 tot 1769). Er zijn een alt- en een tenorblokfluit van bukshout van hem bewaard gebleven.
Op een lijst met Franse Hofmusici uit de jaren 1649-57 komt de blokfluittist van de Chambre du Roy Matthieu Lallement voor, die voor zijn werk behoorlijk betaald werd. (La vie des musiciens de Paris au temps de Mazarin; Paris: A & J. Picard, 1976).
In Frankrijk werkte De familie Hotteterre: Loys de Haulteterre
(† 1628, getrouwd met Jehanne Gabriel) ,
houtdraaier uit La Couture-Boussey in Normandië, was beroemd om zijn
bukshoutplantages. Bukshout werd door veel blaasinstrumentenbouwers
gebruikt. In 1651 werd Jean I lid van de hautbois et musettes de Poitou, de koninklijke stoeterij, die bestond uit schalmeien en doedelzakken. Jean II kreeg een aanstelling bij de hautbois et violons du roy, het kamerorkest van koning Lodewijk XIV. Jean I’s tweede zoon: Martin (1635-1712, getrouwd met Marie Crespy ) erfde vanaf 1659 van zijn vader het lidmaatschap van de houtboys en musettes de Poitou, en nadat zijn broer Jean II vermoord was (!!), erfde hij ook het lidmaatschap van de hautbois et violons. Daarnaast werd hij een beroemde instrumentenbouwer. Hij specialiseerde zich op blokfluiten en traverso’s. Zijn zoon Jacques Martin Hotteterre le Romain (zie componisten) gaf de instrumentenbouw in 1720 op en trok zich in feite in 1728 uit de zaak terug. Omstreeks 1660 bevond zich ook Nicolas 1653-1727, neef van Jean I in Parijs. Hij begon daar ook een werkplaats (merk "N" en een zesstralige ster) , waar hij zoveel werk kreeg, dat hij zijn vader (heette ook al Nicolas, om het eenvoudig te houden) en een paar broers er bij haalde. Onder die broers was ook een Louis Hotteterre (1647-1716) die in Parijs vlakbij de andere werkplaatsen een derde werkplaats begon (merk: "L" en fleur-de lys: een gestileerde lelie). De Hotteterres hadden op een gegeven moment twee werkplaatsen, die op Louis I en Nicolas I (merk "N" en een zesstralige ster) teruggingen. De derde zoon van Louis I: Jacques Hotteterre heeft in 1675 als musicus aan het Engelse hof gewerkt. Hij was waarschijnlijk degene die Franse houtblaasinstrumenten in Engeland invoerde. De Hotteterres hadden vanuit Parijs een toonaangevende invloed op de technische ontwikkeling van de bouw van verschillende houtblaasinstrumenten. Hun voorstellen bij de overgang van schalmei naar hobo, van dulciaan naar fagot, van eendeligheid naar meerdeligheid bij traverso’s en blokfluiten en het gaan toepassen van een omgekeerd konische binnenboring werd door bouwers in Duitsland en Engeland dankbaar overgenomen. Ongeveer 20 instrumenten van de familie Hotteterre: alt- tenor- en basblokfluiten, traverso's en hobo's zijn bewaard gebleven. Ze zijn meestal van bukshout of esdoorn, maar ook al van harde houtsoorten als ebbenhout en grenadil, met ivoren ringen en kunstig draaiwerk versierd. Alle instrumenten zijn driedelig, met een brede, konische binnenboring. Dat leidt tot een boventoonarme klank, maar wel warm, licht en rond, karakteristiek voor de barokke blokfluit. (Peter Holtslag Tibia 2/2006). Het tot op de dag van vandaag veel gebruikte type van de "barokblokfluit" gaat op de types van de familie Hotteterre terug. De familie Hotteterre
ontwikkelde een traverso waar goed op te spelen was. Op den duur zou dit
instrument met zijn grotere dynamische mogelijkheden de blokfluit geheel verdringen. Alle teruggevonden blokfluiten van franse herkomst uit de jaren 1640-1690 zijn in een van de drie Hotteterrewerkplaatsen gebouwd. Het betreft 18 instrumenten. (N.S. Landers Recorder Home Page": Original Recorders, Makers & Collections, 2004) Bij de 18 bewaard
gebleven Hotteterrefluiten bevinden zich 3 bassets. Jean-Jacques Rippert (??, omstreeks 1645 – Parijs, 1724) was waarschijnlijk afkomstig uit Duitsland en was een tijdgenoot van Jean de Hotteterre. Vermoedelijk is hij net zo als Peter Bressan opgeleid door houtdraaier Jean Boissier in Bourg. De door hem gebouwde fluiten golden even waardevol als die van de familie Hotteterre. Vanaf 1668 leefde hij met zijn vrouw Michelle Maremaire in de Rue St. Honoré. In 1703 verhuisde hij naar de Rue Colombier. Er zijn ongeveer 30 door Jean-Jacques Rippert gebouwde instrumenten bewaard gebleven. Er zijn ook enkele composities van hem bewaard. Er zijn nogal wat livrets (libretto's, tekstboekjes) teruggevonden van balletten en opera's van Jean-Baptiste Lully. Daarop zijn meestal de instrumentalisten vermeld. In het livret van L'amour malade, 17 januari 1657 staan tien "hautboys" vermeld, waaronder "Les Sieurs Obterre le père, Obterre fils aisné et Obterre le cadet (Vader Jean, zoon Jean, Martin). (Anthony Rowland-Jones: Tibia 4/2004) Lully schrijft in zijn ballet Royal d'Alcidante in 1659 een Ritournelle de flustes a 4. Parties voor een blokfluitconsort van 4 verschillende grootten. Op het tekstboekje bij de opera: Les amants magnifiques (4 februari 1670) als bespelers van de acht blokfluiten (!) "Les Srs Descousteaux, Pièche le fils, Philidor, Boutet, Du Clos, Plumet, Fossart, Nicolas Hotteterre".
De Würtembergische Landsbibliotheek is in het bezit van handgeschreven solopartijen van een anonyme Duitse opera met de titel Adonis voor 8 solozangers, koor en een vijfstemmige instrumentaalensemble met continuo. Componist is vermoedelijkJohann Sigismund Cousser (1656 - 1727). Het stuk moet omstreeks 1700 zijn uitgevoerd aan het hof van Würtemberg Met een rode stift is in de hobopartijen aangegeven dat zij in een bepaalde aria (3de akte, scene 10) moeten wisselen met blokfluiten (Flûtes). De betreffende musici: Eberhard Hildebrand en Reinhardt Schwartzkopf, die al als koorknaap voor hun spel op zowel hobo als blokfluit buitengewoon werden gewaardeerd. (Samantha Owens, The Musical Times 147, Nr. 1896, Herfst 2006)
Peter Bressan (Engeland 1663-1731) werd in 1663 als Pierre Jaillard in Bourg-en Bresse geboren. Van 1678 tot 1680 werkte hij als gezel van houtdraaier Jean Boissier in Bourg. Van 1688 tot 1730 leefde en werkte hij onder de naam Peter Bressan in Londen. Privéproblemen en financiële moeilijkheden noopten hem naar Frankrijk terug te gaan. Hij stierf in Tounai in mei 1731. Zijn fluiten hebben een grote gelijkenis met de Franse blokfluiten van Hotteterre. Van Peter Bressan zijn 55 blokfluiten en 3 dwarsfluiten bewaard gebleven. In het museum van Chester wordt een goed onderhouden consort prachtige Bressanfluiten bewaard. In Engeland werkten in de 17de en 18de eeuwde blokfluitbouwers Thomas Garrett (Londen), de Meester van Bradbury (Stapleford), Thomas Stanesby Senior en Thomas Stanesby Junior. Thomas Stanesby Senior (omstreeks 1668 tot 1734) kwam in de 1680-er jaren naar Londen en kreeg in 1691 de Freedom of the Turners' Company, de toestemming om als houtdraaier te werken. Van hem zijn 20 blaasinstrumenten bewaard, waarvan 11 blokfluiten: 1 sopraan in d2 (sixth flute), 8 altblokfuiten, een tenor in d1 (voice flute), en een tenor in c1 Thomas Stanesby Senior (1692 - 1754) werkte vanaf 1706 mee in de werkplaats van zijn vader. In 1728 werd hij Freeman of the Turners' Company. In 1734 liet zijn vader hem per testament alle werktuig en de werkplaats na. In 1739 kreeg hij de zelden toegekende titel Master of the Turners' Company. 70 blaasinstrumenten van hem zijn bewaard, waarvan 15 blokfluiten: 3 sopraanblokfluiten (in d2, prachtig ivoren instrument in de verzameling van Frans Brüggen, c2 en b1,fourth flute) 8 altblokfluiten en vier tenorblokfluiten (drie in c1 en één in b). De fluiten van Stanesby en Bressan zijn de beste en kostbaarste fluiten uit de 18de eeuw. De Amatis en Stradivarius van de blokfluiten.
Zacharias Conrad von Uffenbach maakt in een reisverslag uit 1710 melding van een
zekere heer Cerbourn, die hij inn een Londense herberg bewondert: "Onze
Schotlander haalde allerl;ei kunsten uit op de blokfluit of bekfluit, waarop hij
behoorlijk goed speelde. Hij kond de fluit precies zo laten klinken als een
doedelzak, of als een dwarsfluit, en driestemmig, als hij op twee fluiten
tegelijkspeelde. Je merkte dan nauwelijks dat hij er bij zong, als je er nit
goed op lette". (Herrn Zacharias Conrad von Uffenbach Merkwürdige reise
durch Niedersachsen Holland und Egelland; Ulm & Memmingen, 1753/1754)
In Engeland was James Paisible (1656-1721)in de 18e eeuw verreweg de beroemdste blokfluitist. In 1673 had hij de oversteek van Frankrijk naar Engeland gemaakt. Wanneer hij een concert gaf werd er in de krant over bericht. In 1686 trouwde hij met Moll Davies, zangeres en voormalig minnares van Charles II. Omdat James Paisible Rooms-Katholiek was, werd hij na de machtovername van de protestantse Willem III uit Nederland uit het hoforkest verwijderd.
John Baston (omstreeks 1685 – omstreeks 1740), zoon van drukker en uitgever Thomas Bastonj trad op met zijn jongere broer Thomas Baston als blokfluitist en violist/cellist in Londen in de Stationers Hall, de Coachmakers Hall en het Drury Lane Theater. John Baston was de eerste blokfluitist die een blokfluitconcert opvoerde Op een pamflet ter aankondiging van een vroeg optreden van John Baston en zijn broer in Stationers Hall op 25 augustus 1709 staan ze vermeld worden ze opgevoerd als 'de twee zonen van Mr. Baston die een "Concerto Grosso" voor fluit en viool uit zullen voeren'. Op 25 april 1716 traden ze nog samen op in een concert in het Lincoln's Inn Field Theatre. Het gezamenlijk duurde tot 1720 duren. Componist William Babell heeft speciaal voor de broers een serie concerten voor blokfluit en vioolbegeleiding heeft geschreven. John Baston maakte hij door het uitvoeren van werken van mede-fluitist en componist Robert Woodcock deze bekend bij een groter publiek. Op 11 mei 1722 voerde Joihn Baston in Drury Lane een fluitconcert van de Fransman Charles Dieupart uit en op 20 mei 1725 was de eerste uitvoering in Engeland van een blokfluitarrangement van een vioolconcert van Archangello Corelli. John Baston componeerde Six Concertos in Six Parts for Violins and Flutes, 1729. Jack Baston wordt in een brief van John Grano (trompettist èn blokfluitspeler 1728) aangeduid als de beste blokfluitist van Engeland. (John Ginger: The diary of John Grano, Pendragon Press, 1998) Ook John Banister Junior en John Banister Senior waren bekende virtuozen, waarvan vermeld werd dat ze op concerten twee flageolets of blokfluiten tegelijk bespeelden.
Een dergelijk bericht circuleert in 1714 ook over Jacques Loeillet (Nik
Tarasov: Windkanal 2008/4) John Just Schuchart (Duitsland 1695 – Londen, 1759) schijnt omstreeks 1720 van Duitsland naar Engeland verhuisd te zijn. Tot zijn dood in 1759 had hij in Londen zijn eigen werkplaats voor het bouwen van blaasinstrumenten . Er zijn verscheidene fluiten van hem bewaard gebleven . Of van zijn zoon Charles (omstreeks 1720 – 1765) want hun instrumenten (blokfluiten, hobo’s, klarinetten enfagotten) zijn niet van elkaar te onderscheiden. INaamgeving van fluiten In de 18e eeuw worden de blokfluiten in Engeland benoemd in relatie tot hun afstand naar de altblokfluit in F. Een sopraanblokfluit wordt in Engeland Fifth flute genoemd, omdat de C de vijfde toon bóven de F is, een sopraanblokfluit in D, veel gebruikt voor werken in kruistoonaarden, heette een Sixth flute, een sopraanblokfluit in Bes, makkelijk voor gebruik in moltoonaarden een Fourth Flute In het Gemeentemuseum in Den Haag ligt een Third Flute, een altblokfluit in A, van de Nedrlandse bouwer Robert Wijne (1698-1774). Veel gebruik werd in de 18de eeuw (en ook nu nweer) gemaakt van de Voice Flute, een tenorblokfluit in D, waarop de alle traversomuziek in de originele toonaard kon en kan spelen. Van Peter Bressan (Engeland 1663-1731) zijn wel tien Voice flutes bewaard gebleven, In Duitsland werd in de 18de eeuw de sopraanfluit Quartflöte, in Nederland Quartfluit genoemd. Daar telden ze de andere kant op.
Instrumenten uit de verzameling van Frans Brüggen. Van links naar rechts: 1. "fourth flute" (tenor in Bes) van Thomas Stanesby junior 2. tenor in C van Hotteterre 3. "Voice Flute" van Peter Bressan 4. altblokfluit in G van Johann Benedikt Gahn 5. sopraanblokfluit in C van Robert Wayne 6. "sixth flute" van Thomas Stanesby junior 7. sopranino in F van Hallet (foto uitgeverij Mollenhauer)
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Er is nogal wat onenigheid over de stemming van altblokfluiten. Er zijn vijftien bewaard gebleven altblokfluiten van Duitse blokfluitbouwers (vooral van Gahn en Oberlender uit Neurenberg) met een lengte van 43 - 45 cm (A= 466 of hoger) Twee altblokfluiten van Rippert (Parijs) zijn 46 cm lang
De stemming in de 17e eeuw was ca. a'=460 Hz.
Twee of meer op de een of andere manier aan elkaar verbonden fluiten, daarvan is al vanaf 480 voor Christus (jonge Aulos-bepeler uit de Tombe van de Tuffatore (grafkelder van de duiker) in Paestum, Zuid Italië, sprake. In encyclopedieën en traktaten uit de 17de tot de 19de eeuwe is sprake van Flauto doppio, Flûte double of Flageolet à plusieurs tuiaux.
Een beroemde afbeelding van een losstaand fluitenpaar is het detail uit een fresco van Simone Martini uit ongeveer 1330 in de kapel van Sint Maarten in de onderbasiliek van de heilige Franciscus in Assisi.
In de oudste bewaard gebleven opera: Euridice (1600) van Jacopo Peri, moet een optreden van de herder Thyrsis begeleid worden door een Zinfonia su un triflauto.
Muziekwetenschapper Athanasius Kircher vermeldt in zijn Musurgia Universalis (1650) de Armonia di flauti, die zou bestaan uit een aanblaaspijp en vier bourdonpijpen. In Bologna is zo'n instrument, gebouwd door Manfredo Settala bewaard in het Museo Internazionale e bibliotheca della musica.
In de Enyclopédie van Diderot en d'Alembert en de daarbij behorende illustraties, wordt in deel 5, Planche VIII een Flute d'áccord getekend en beschreven: Ook op de prent Der Pfeiffenmacher (de fluitenbouwer; 1698) van Johann Christoph Weigel wordt duidelijk een accoordfluit afgebeeld. Er zijn twee ivoren akkoordfluiten bewaard van Giovanni Maria Anciutti (circa 1720) , en houten akkoordfluiten van Veyrat,I.P. Lebrun, Christian Schlegel, Robert Wyne, Friedrich lehner, Ulrich Ammann, en uit de werkplaatsen van Scherer en Walch. Van de Nederlandse blokfluitbouwer Michiel Parent ("Inventeur der dubbelde Fluyt") zijn vier akkoordfluiten bewaard gebleven. Hoewel de akkoordblokfluit dus een veelgevraagd en veelgemaakt instrument moet zijn geweest is er geen enkel muziekstuk voor akkoordblokfluit bekend. (Nik Tarasov: Akkordflöten, Windkanal 2008 -4) Sommigen menen dat de echo-fluit die Johann Sebastian Bach voot zijn 4de Brandenburgse Concert voorschrijft een akkoordfluit moet zijn geweest. Concerto Köln (fluitiste Cordula Breuer) heeft een echofluit laten bouwen door fluitenbouwer Andreas Schöni voor hun opname van het 4de Brandenburgse concert: Een akkoordfluit heeft echter in principe niets met echo's van doen, dus hoe zinvol dit is?
De Italiaanse fluitenbouwer Francesco Li Virghi heeft aan de hand van afbeeldingen uit de klassieke oudeheid en uit de middeleeuwen en de enige overgebleven originele dubbelfluit uit de 15de eeuw een eigen dubbelfluit ontwikkeld. Zie bit.ly/DubbelFluit Blokfluitiste Veronica Tollenaar heeft zich gespecialiseerd in het bespelen van zo'n dubbelfluit.
In het begin van de 19de eeuw zijn een aantal tripleflageolets gebouwd, waar driestemmig op gespeeld kan worden. In verzamelingen en musea zijn er nog 12 terug te vinden.
Bewaard gebleven (Nederlandse) blokfluiten. In 2003 is bij opgravingen in de Amsterdamse wijk De Jordaan een eendelige sopraanblokfluit van Richard Haka opgegraven. De fluit is van een soort palissander versterkt met ivoor. De vindplaats is niet ver van het Spui. Het is het enige teruggevonden instrument met zo'n sterke Amsterdamconnection. Onder inventarisnummer TLDW-1 is het in het Historisch museum in Amsterdam tentoongesteld. (Tibia 3/2004) Een identieke Richard Haka fluit van ivoor was al eerder te bewonderen in de Endinburgh University Collection.
Een "sextfluit" (sixth flute) van Willem Beukers, eem driedelig, rijk
versierd ivoren instrument wordt bewaard in de Dayton Miller Collection in
Washington D.C.
Zie voor blokfluitbouwers, blokfluitbouw en blokfluitisten in de 18de en 19de eeuw ook het hoofdstuk "De blokfluit ná de barok" |