Componisten

vanaf 1450

 

Heinrich (Henricus) Isaac (Ysaac, Ysaak, Arrigo Tedesco) (Vlaanderen of Brabant, Zuidelijke Nederlanden, omstreeks 1450 – Florence, 26 maart 1517) was de zoon van ene Hugo, waar we verder niets van weten. Het eerste document waar we Heinrich Isaac in tegenkomen is van 15 september 1484 en vermeldt hem als componist aan het hof van hertog Sigismund van Oostenrijk in Innsbruck. In juli 1485 werkte hij als zanger en organist in de San Giovanni en andere kathedralen in Florence. In die jaren werkte hij ook voor Lorenzo de Medici. Vóór 1490 trouwde Heinrich Isaac met Bartolomea Bello (1464 - 1534). Uit het feit dat zij zijn enige erfgename was, leiden we af dat het echtpaar geen kinderen heeft gekregen. In 1492 overleed Lorenzo de Medici, Heinrich Isaac schreef enkele motetten voor zijn nagedachtenis, en bleef hofmuzikant voor zijn zoon Pietro. Toen in november 1494 de Medici's uit Florence werden verbannen trok  Heinrich Isaac weer naar Innsbruck. Hij schreef daar zijn beroemdste lied, over zijn afscheid van deze stad, Innsbruck, ich muss dich lassen, met een eenvoudige en ontroerende melodie. Twee jaar later, in november 1496 kon hij aan het werk aan het hof van keizer Maximiliaan I in Wenen. Op 3 april 1497 benoemde de keizer hem in tot hofcomponist, wat hij tot zijn dood in 1517 bleef. Voor zijn taak als hofcomponist hoefde hij niet steeds in Wenen te blijven. In 1502 verhuisde hij zelfs terug naar Florence, waar hij in 1517 overleed. Heinrich Isaac gold in zijn tijd, samen met Josquin des Prez, als de meest vooraanstaande componist van Europa.

Heinrich Isaac schreef

     16 missen;

- Missa Misericordias Domini, 1506 voor vier stemmen

- Missa La Spagna (“La Bassadanza”, “Castila”), voor vier stemmen, 1506

- Missa ‘T’meiskin was jonck’, voor 4 stemmen, gebaseerd op het vierstemmige gelijknamige lied, waarvan de herkomst onzeker is, misschien van Jacob Obrecht.

     20 alternatim-missen:

In deze missen wordt bij de ordinariumdelen de eenstemmige zang, naar gewoonte van die tijd, afgewisseld met orgelzettingen op dezelfde melodie.

     99 proprium reeksen

- Choralis Constantinus, verzameling in drie delen van 450 op Gregoriaans gebaseerde polyfone motetten voor het propium (wisselende deel) van de mis. De verzameling is ontstaan in opdracht van de kathedraal van Konstanz aan componist Heinrich Isaac, op dat moment hofcomponist van de Heilige Roomse Keizer Maximiliaan I, om reeksen motetten te componeren voor speciale heiligen dagen die in het bisdom Konstanz werden gevierd. Na de dood van Heinrich Isaac rondde zijn leerling Ludwig Senfl, zanger in het Keizerlijk kapelkoor, de verzameling af en zorgde voor een uitgave in drie delen onder de titel Choralis Constantinus bij Hieronymus Formschneider in Neurenberg in de jaren 1550 tot 1555.

Het is de eerste verzameling van polyfone zettingen van de propriumgezangen voor het hele kerkelijk jaar. Tot dat moment waren er alleen maar complete polyfone zettingen van het ordinarium. Deel 1 en 3 werden gecomponeerd voor de Habsburgse Koninklijke Kapel, deel 2 voor de kathedraal van Konstanz.  

deel 1, 47 series motetten voor diverse zondagen en gelegenheden

43. Misericordia Domini,

deel 2. 25 series motetten voor diverse zondagen en gelegenheden

    36 andere proprium zettingen

    50 andere motettten

- Angeli, Archangeli voor zes stemmen, jubelzang

- Optime Pastor (voor een politiek treffen tussen de Oostenrijkse Kardinaal Lang en Paus Leo X)

- Oratio Jeremiae Prophetae: Recordare, voor 4 stemmen

- Regina Caeli laetere voor 5 stemmen

- Resurrexi, et adhuc tecum sum;

- Tota pulchra es; voor 4 stemmen

- Sancti Spiritus assit nobis gratia, 1507, voor 4 stemmen, naar aanleiding van de Rijksdag van Constanz

- Verbum caro factum est, voor 6 stemmen, voor eerste Kerstdag. 

- Virgo prudentissima (: Christus flilius Dei), 1507, voor 6 stemmen, tekst Georg von Slatkonia, Hofkapellmeister van de Weense Hofkapel, complexe, feestelijke Maria-antifoon opgevoerd tijdens de Rijksdag in Konstanz, waarbij bevestigd werd dat Maximiliaan I keizer van het Heilige Roomse Rijk zou worden. Politiek werk dus.

     25 Franse en Nederlandse liederen;

     20 Italiaanse liederen;

- A la battaglia, voor 4 stemmen, 1487, ter herdenking van de salg om kasteel Sarzanello tussen de legers van Genua en Florence

- Hor’è di maggio, voor 4 stemmen,  carnavalskraker

- La Morra. (Dona gentile); Het Zwitserse renaissance-ensemble "La Morra" is hier naar vernoemd

- Palle, palle, voor vier stemmen, tussen 1485 en 1495, verwijst naar de ballen in het wapen van de familie De’ Medici

- Fortuna desperata voor drie stemmen, zetting van een lied van Antoine Busnois

- Fortuna desperata voor vijf stemmen, zetting van een lied van Antoine Busnois (1500),

     37 Duitse liederen, waaronder

- „Es wolt ein Meydlein grasen gan“ canon voor vier stemmen

- Mein Freund allein in aller Welt

- Greiner Zancker.

- Insbruck, ich muss dich lassen, wereldberoemd geworden door de omzetting naar het kerkelijk koraal "O welt, du muss ich lassen", meermalen door Bach in zijn cantates en passionen gebruikt èn door de evergreen Nun ruhen alle Wälder..

- 'T' meisken was jonck, voor vier stemmen, ook toegeschreven aan Jacob Obrecht, volgens de kenners niet van Heinrich Isaac

     5 Latijnse liederen;

- Morte che fai?, schrijnende somberheid

     6 Quodlibets;

     6 tekstloze of ondefinieerbare tekstliederen. 

- La mi la sol (= Patrem en Et unam sanctam uit de Missa O praeclara), 1502, als proefstuk voor Ercole d’Este gecomponeerd

     60 instrumentale stukjes voor allerlei instrumenten.

 

Colinet de Lannoy (Laon??, Noord-Frankrijk, omstreeks 1450 - vóór 6 februari 1497) was als zanger en componist verbonden aan de hofkapel van Galeazzo Maria Sforza, hertog van Milaan. De zangers van deze kapel hoorden bij de meest vooraanstaande van Europa. De moord op de hertog op 26 december 1476 en de beslissing van de weduwe, Bonne van Savoye, de kapel op te heffen, maakte een einde aan zijn loopbaan. Hij keerde naar Frankrijk terug. Zijn naam komt, samen met die van Loyset Compère, Johannes Martini, Jean Fresneau en Jean Japart, voor op een vrijgeleide van 6 februari 1477. Omdat een van de liederen van De Lannoy een Nederlandse tekst heeft, wordt verondersteld dat hij naar de Nederlanden verhuisde.

Guillaume Crétins treurzang Déploration sur la mort de Jean de Ockeghem van 6 februari 1497 suggereert in een vers dat hij voor die datum is overleden.

Colinet de Lannoy componeerde

     1 mis voor vijf stemmen

     4 liederen

- Rondeau-Lied „Cela sans plus et puis hola“.

 

Francesco Spinacino (Fossombrone, Italië, omstreeks 1450??? – Venetië ??, ná. 1507) was luitspeler en componist. Hij wordt door twee Italiaanse dichters als een Orpheus op de luit geroemd, maar verder weten we niets van hem af.

Francesco Spinacino componeerde

     81 werken voor luit, verzameld in 2 boeken, de eerste gedrukte luitmuziek ooit, uitgegeven door Ottaviano Petrucci in 1507; bovendien was het de eerste muziekuitgave met het  “losse letter” druksysteem, hoewel je bij muzieksymbolen niet direct van “letters” kunt spreken.

- intavolaties,

- ricercares,  voor het eerst dat de term “recercare” gebruikt wordt

- 2 basse dansen

- 6 luitduetten

 

Robert Wylkynson (Wilkinson) (Engeland, omstreeks 1450 – Eton, ná 1515) werd in 1496 koster van de parochie van Eton in 1496. In 1500 was hij leider van het kerkkoor. Robert Wylkynson was één van de componisten van het Eton Koorboek

Robert Wylkynson componeerde 4 bewaard gebleven werken, maar die mogen er dan ook zijn

- Salve Regina voor 5 stemmen

- Salve Regina voor 9 stemmen, cantus fimus gebaseerd op het gregoriaanse Assumpta est Maria in celum, monumentaal werk

- Jesus autem transiens/Credo in Deum voor 13 stemmen

- motet O virgo prudentissima

 

Het Lochamer (Locheimer, Lochheimer) Liederbuch (1451 – 1460) bevat op 93 bladen 45 een- tot driestemmige liederen, 44 Duitse en één Nederlandse. De schrijver ervan was ene Frater Jodocus von Windsheim. Van drie liederen kon als auteur/componist worden achterhaald: één lied van Gilles Binchois, één van de Monnik van Salzburg en één van Oswald van Wolkenstein. Als tweede deel is aan het Lochamer Liederbuch Fundamentum Organisandi toegevoegd, 31 orgeltabulaturen van Conrad Paumann, die ook in het Buxheimer Orgelbuch zijn overgeleverd. Het Lochamer Liederbuch was in eerste instantie in het bezit van ene Wolflein von Lochamer. In 1500 werd er een bladzij ingevoegd met de aantekening “Wolflein von Locham[e]r ist das gesenngk büch”. Hoewel er een opdracht in het Hebreeuws is toegevoegd, bleek uit historisch onderzoek dat Wolflein (von) Lochamer uit een christelijke Patriciërsfamilie uit Neurenberg afkomstig was. Op een gegeven moment maakte het boek deel uit van de bibliotheek van de Vorsten van Stolberg-Wernigerode. Het werd verkocht en bevindt zich sinds 1931 in de Staatsbibliotheek in Berlijn.

Het Lochamer Liederbuch bevat

     45 liederen

- All mein’ Gedanken, die ich hab’

- Ich fahr dahin

- Der Wald hat sich entlaubet

- Ich spring an diesem Ringe

- Wach auf, mein Hort, van Oswald van Wolkenstein.

 

Graduale van de Sint-Baafsabdij te Gent (tussen 1452 en 1474, Boekentoren Gent, Rozier 9, BHSL.HS.00140). Manuscript met prachtige initialen, randversiering, miniaturen, perkamenten bladen van 555 x 385 mm. Gemaakt in opdracht van abt Jacob van Brussel, abt van de Sint-Baafsabdij in Gent tussen 1452 en 1474. Deze collectie een onmisbare bron voor de kennis van het religieuze en liturgische leven in de Sint-Baafskerk. De bijzondere artistieke waarde van de collectie ligt in de eerste plaats in de talrijke gezangen voor lokale heiligen die in andere bronnen niet voorkomen, en die vaak nog niet in de standaardrepertoria zijn opgenomen. Zo bevat ze een schat aan origineel eenstemmig liturgisch repertoire. De collectie heeft een belangrijke schakelfunctie omdat ze het ontstaan en de verspreiding van de vroege polyfonie in de Lage Landen (meerstemmig Credo en Gloria) documenteert. Door haar ouderdom, en door haar samenhang met de oudste liturgische en gregoriaanse bronnen is deze collectie van onmiskenbaar belang als leerwerk van de ontwikkeling van het gregoriaanse repertoire, de Karolingische liturgie, en de ontwikkeling en verspreiding ervan op Europese schaal.

Het manuscript kan alleen nog in digitale vorm geraadpleegd worden,

Het Graduale van de Sint-Baafsabdij bevat

     Deel 1

Temporale, blad 4 rechts tot blad 265 rechts

Sequences, blad 265 links tot blad 304 links

Toevoegingen, blad 305 rechts tot blad 306 rechts

Deel 2

Sanctorale, blad 1 rechts tot blad 138 rechts

Aanroepingen van lokale Heiligen, blad 138 rechts tot blad 159 links 

https://lib.ugent.be/catalog/rug01:000782243

 

John Browne (Coventry, Engeland, 1453 – omstreeks 1500) was in juli 1467 ingeschreven als 14-jarige scholier in Eton, daar is zijn geboortejaar uit afgeleid. Verder weten we niets van hem af. Al zijn bewaarde composities zijn terug te vinden in het  Eton Koorboek en dateren van 1490 tot 1500.

John Browne componeerde

     16 motetten, terug te vinden in het Eton Koorboek, 1490 tot 1500.

- Stabat juxta Christi crucem, voor vier tenoren en twee bassen

- Salve regina mater misericordiae, voor vijf stemmen, twee verschillende zettingen

- Stabat mater dolorosa  voor zes stemmen

 

Jacobus Barbireau (Barbirianus) (Antwerpen, België, Zuidelijke Nederlanden, 1455 – 7 augustus 1491) was de zoon van Jan Barbireau (1425 - ná 1487) en Johanne van Sint Pol, gestorven in 1487. Het was een welgesteld gezin. Uit het feit dat er in het eerste document over hem uit 1482 wordt gesproken als “Meester in de Kunsten” kun je afleiden dat Jacobus Barbireau gestudeerd heeft. In 1481 onderhandelde hij voor de stad Antwerpen met Rodolphus Agricola over de prijs voor jaarlijkse voordrachten. Omdat Rodolphus Agricola professor werd aan de Universiteit van Heidelberg en het voor Jacobus Barbireau onmogelijk was daar bij hem te studeren, schreef Agricola in 1484 het tractaat "De formando studio" speciaal voor hem.

In 1484 werd Jacobus Barbireau ook benoemd als "magister choralum", zangmeester zogezegd, aan de Antwerpse Onze-Lieve-Vrouwekathedraal, een betrekking die hij tot aan zijn dood zou behouden.. Het koor dat Jacobus Barbireau toen leidde, bestond uit 8 koorknapen en 12 volwassen zangers. Naast zijn functie bij de Antwerpse hoofdkerk stond Jacobus Barbireau in nauw contact met het hof van keizer Maximiliaan. In 1489 maakte hij een grote reis naar Buda in Hongarije zou voeren, met een aanbevelingsbrief van Maximiliaan op zak. Hij kwam daar eind 1489, begin 1490 aan en werd aan Beatrix van Aragón (1457-1508) voorgesteld. Geen idee waar dat allemaal goed voor was. In 1490/91 keerde Jacobus Barbireau naar Antwerpen terug, waar hij op 7 augustus 1491 overleed. In zijn testament nam hij de vrouw op met wie hij na 1487 getrouwd was en de dochter die hij met haar had: Jacomyne Barbireau (ná 1487 - overleden na 1525).

Bij de beeldenstorm in 1556 werd de Antwerpse kathedraalbibliotheek vernietigd, waardoor het grootste deel van Jacobus Barbireaus oeuvre verloren is gegaan.

Jacobus Barbireau componeerde (bewaard gebleven)

     2 missen

- Missa Faulx perverse

     1 Kyrie voor de Paastijd

- Kyrie Paschale

     1 motet op tekst uit het Hooglied

- Osculetur me.

     3 liederen, die alledrie als cantus firmus werden gebruikt in missen van Heinrich Isaac en Jacob OIbrecht.

- “Een vroylic wesen",  voor drie stemmen, werd een Europese "hit".

 

Josquin Des Prez (Des Prés, Després en Desprez) (geboren als Jossequin Lebloitte, vermoedelijk nabij Saint-Quentin, Henegouwen, omstreeks 1455 – Condé-sur-l'Escaut, 27 augustus 1521) was een Bourgondische componist uit Condé-sur-l'Escaut. Hij is de voornaamste componist van zijn generatie. Hij was vooral werkzaam in Frankrijk en ook enkele jaren in Italië. Josquin des Prez staat voor het eerst geregistreerd van 1475 tot 1478 als zanger aan het hof van René I van Anjou in Aix-de Provence. Van de jaren daarvoor is niets over hem bekend. In de jaren 1480 was hij verbonden aan het vorstenhuis Sforza in Milaan. Zijn naam komt in elk geval regelmatig voor in de rekeningenboeken van he vorstenhuis. Leonardo da Vinci was in die tijd ook aan het hof van de hertog van Sforza verbonden en heeft een portret van de componist geschilderd.

In 1484 stond hij in dienst van kardinaal Ascanio Maria Sforza. In het gevolg van kardinaal Ascanio Sforza reisde Josquin naar Rome. Van 1489 tot begin 1495 was hij daar lid van de pauselijke hofkapel: eerst onder paus Innocentius, daarna onder paus Alexander VI. Paus Alexander VI was Rodrigo Borgia uit Spanje, de vader van Lucretia Borgia. In die tijd was het Vaticaan een broeinest van onzedelijkheid, geldzucht en moordlust. In de Sixtijnse kapel ontdekten ze in 1997 tijdens restauratiewerkzaamheden in de zangersgalerij een oude graffito met de naam 'Josquin'. Daarna, maar wanneer precies weet niemand werkte Josquin ten tijde van de regering van koning Lodewijk XII van Frankrijk in Parijs, als zanger aan de Sainte-Chapelle.

In 1503 werd hij benoemd tot kapelmeester aan het hof van Ercole d'Este in Ferrara. De hertog wilde Ferrara profileren als kunststad. Hoewel zijn adviseurs hem voorstelden om een minder dure componist te nemen zoals Heinrich Isaac (maar 120 dukaten), die bovendien alleen componeerde als hij er zin in had, koos Ercole toch voor Josquin (200 dukaten), de meest vooraanstaande componist van zijn generatie. Door de pest verliet Josquin Ferrara in 1504 al weer en vestigde hij zich in Condé. Op instigatie van de Bourgondische hertog Philips de Schone werd hij benoemd tot kanunnik van de Notre-Dame, waar hij als proost de leiding had over een organisatie met een decaan, een schatmeester, 25 kanunniken, 8 kapelaans, 6 vicarissen en 6 koorknapen. Van hieruit onderhield hij nauwe contacten met het hof van Margaretha van Oostenrijk in Mechelen die landvoogdes van de Nederlanden was voor haar neef keizer Karel V.

Josquin genoot faam als componist en pedagoog. Kenmerkend voor zijn muziek zijn de grote doorzichtigheid en de hechte structuur, waarbij de muziek nauw aansluit bij de tekst.

Josquin Des Prez schreef zijn muziek met de tekst als uitgangspunt. Bij eerdere componisten, zoals Dufay en Ockeghem was de tekst nog wel eens ondergeschikt geweest aan de melodiën. Tekst werd zodoende goed verstaanbaar voor de toehoorder. Volledige vierstemmigheid wordt dan ook door Josquin bijna niet gebruikt.

Op het gebied van harmonisering van de samenklanken zet Josquin min of meer de norm. Zijn indeling op basis van harmonie volgens de cadensering van de trappen (V-I en ook IV-V-I) wordt door andere componisten vanaf die tijd veelvuldig gebruikt.

Een toepassing van zijn technieken is te vinden in het motet Ave verum, virgo serena. Hierin gebruikt Josquin per vers een verschillende imitatie-techniek. In het motet zijn te onderscheiden; (gewone) imitatie, paarsgewijze imitatie (twee stemmen imiteren twee anderen) en de canon-techniek.

Maarten Luther sprak zijn bewondering uit over de muziek van Josquin, door hem te noemen: "meester van de noten, die doen moeten wat hij wil; andere componisten moeten doen zoals de noten willen".

Josquin Des Prez schreef

     18 missen

- Missa ad fugam, het fenomeen canon wordt tot in het ijzingwekkende consequent volgehouden

- Missa Ave maris stella (Rome, 1486–1495; 4 stemmen) ligt een destijds bekende 9de-eeuwse hymne aan ten grondslag; mis ter gelegenheid van de annunciatie: Gabriëls boodschap aan Maria, dat zij de moeder van Jezus zal worden; meesterwerk;

- Missa de Beata Virgine (omstreeks 1510; 4 en 5 stemmen) complex contrapunt;

- Missa ‘D’ung aultre amer, 1485, voor 4 stemmen, gebaseerd op het gelijknamige chanson van Johannes Ockeghem, CD Alamire, m.m.v. Andrew Lawrence-King (Obsidian OBID 701);

- Missa Faisant regretz voor 4 stemmen, gebaseerd op een motief van vier noten (FDED) met de tekst Faisant regretz, afkomstig van het chanson Tout a par moy van Walter Frye. Deze noten keren door de hele mis 200 keer terug. Josquin des Prez speelt in de mis ook met de arrangementen die Alexander Agricola op de tenor van het lied van Walter Frye maakte.  

- Missa Fortuna desperata, op het gelijknamige chanson van Antoine Busnois

- Missa ‘Gaudeamus’ voor 4 stemmen, cantus firmus een Gregoriaans thema, plechtige mis

- Missa Hercules Dux Ferrariae, voor 4 stemmen, gebruik van het soggetto ostinato, een naam schriven in noten. Hercules Dux Ferrariae wordt re-ut-re-ut-re-fa-mi-re. Werd een populair melodietje in Ferrara (d-c-d-c-d-f-e-d)

- Missa ‘L’ami Baudichon’, voor 4 stemmen, cantus firmus een monofoon chanson (volksdeuntje "de vrolijke vriend"), frivoler dan de andere missen

- Missa l’homme armé (de gewapende man) sexti toni

- Missa L’homme armé (de gewapende man) super voces musicales met vier proportiecanons. Het Franse liedje "l'homme  armé", was zo populair, dat je het haast het Bourgondische volklied kunt noemen

- Missa Malheur me bat,  4 tot 6 stemmen, 1505, indrukwekkend Agnus dei van 12 minuten

- Missa Mater Patris et filia, gebaseerd op het motet Mater Patris et filia van Antoine Brumel, voor vier stemmen, door sommige musicologen wordt de authenticiteit betwijfeld

- Missa Pange Lingua waarbij de Gregoriaanse koraalmelodie “Pange Lingua” in alle misdelen de grond vormt voor het volgehouden imitatorisch contrapunt;

- Missa sine nomine, ook een missa ad fugam: elk deel in canonvorm

     9 misdelen;

- Credo Quarti toni, (ook wel Credo van Kamerijk,  of Cambrai Credo)  schitterend canonisch contrapunt;

     61 (series) motetten;

- Absalon, fili mi, motet voor 4 stemmen, authenticiteit niet zeker, gedacht wordt aan Pierre de la Rue

- Absolve, quaesumus, Domine/Requiem aeternam voor 6 stemmen, geschreven nadat Jacob Obrecht in 1505 aan de pest overleed

- Ave Maria...benedicta tu (vierstemmig)

- Ave Maria, virgo serena (Milaan 1484/85)

- Benedicta es, caelorum regina, Maria-motet, magistraal, uitgave 1520

- De profundis clamavi, voor vijf stemmen, Psalm 129

- Huc me sydereo descendere jussit Olympo, voor 5 stemmen

- Illibata Dei virgo nutrix; “Ma-ri-a” wordt in dit motet steeds getoonzet met la-mi-la. 

- In principio erat Verbum, voor vier stemmen, De eerste 14 verzen van het Johannes Evangelie

- Inviolata, integra et casta es, Maria; voor 5 stemmen, moest op een vastgesteld aantal dagen sinds 1503 ter nagedachtenis aan Dirck Dirckzoon in de Leidse Pieterskerk gezongen worden; bevindt zich dan ook in de Leidse Koorboeken. Magnifiek werk

- Miserere mei, Deus,  een adembenemend motet voor vijf stemmen, Josquins meest intense compositie, pakkend en complex.

- Missus est Gabriel angelus ad Mariam Virginem, antifoon voor de 2de vespers van de Annunciatie, rond 1503

- O admirabile commercium, 5-delige cyclus kerstmotetten, adembenemend, rond 1503

- O virgo prudentissima, combineert een Mariagedicht van Angelo Poliziano uit die tiid met het Maria-antifoon Beata mater et innupta virgo, gebruikt als cantus firmus, voor zes stemmen, kerstmotet rond 1503

- Pater Noster / Ave Maria, dubbelmoet voor 6 styemmen, ná 1504, met gebruik van de Gregoriaanse melodie Ave Maria

- Planxit autem David, voor vier stemmen, tekst 1 Koningen 1: 17 – 27

- Praeter rerum seriem; kersthymne over het mysterie van de menswording; de melodielijnen zijn even inventief als harmonisch met elkaar verweven, het grijpt je als luisteraar bij de keel;

- Qui habitat in adiutorio altissimi; psalm 91, monumentaal 24-stemmig contrapuntisch bouwwerk, combinatie van vier verschillende zesstemmige canons

- Salve regina voor vier stemmen, 1canonisch

- Salve regina voor vijf stemmen, 1502, met een ostianaat “Salve”motief

- Stabat Mater,  het oudste meerstemmige Stabat Mater ooit geschreven. 

- Tu solus qui facis mirabilia

- Ut Phoebi radiis, woordspel, de namen van de tonen uit-re-mi-fa-sol-la zijn steeds de eerste lettergreep van een zin in het ceremonieel motet  gewijd aan Maria.

- Vultum tuum deprecabuntur, zevendelige passiecyclus, 1505.

+ Mente tota tibi supplicate, een gebed aan de maagd Maria dat eindigt in een korte litanie.

     66 chansons, in 7 boeken uitgegeven

- Baisé moy, ma doulce amye voor vier stemmen, speels

- Ce povre mendiant /Pauper sum ego

- Cueurs désolés de toutes nations,  voor 5 stemmen, aeolische modus

- Cueurs langoureulx, voor 5 stemmen, superius en quintus in canon

- Faulte d'argent, voor vijf stemmen

- Guillaume se va chauffer voor vier stemmen, auteurschap onduidelijk; het vers gaat over een Willem die zich bij het vuur warmt; in één van de vijf behouden afschriften staat bij de derde (tenor) stem “vox regis” De hele stem bestaat uit voordurend dezelfde toon d’, wat aanleiding gaf tot de anekdote dat de stem voor de weinig muzikale koning Lodewijk XI was geschreven. De twee bovenstemmen vormen een canon.

- Helas Madame

- La Spagna, voor vijf stemmen, authenticiteit niet zeker

- Mille regretz voor 4 stemmen; de authenticiteit van dit korte ontroerende lied in de frygische modus staat niet helemaal vast. Het lied werd bekend als als "La Canción del Emperador", omdat het een van de favoriete liederen was van Karel V. 

- Nymphes, nappés / Circumdederunt me, voor 6 stemmen met een Gregoriaanse cantus firmus in Canon tussen de Quintus en de Sextus. Droefgeestig.

- Nymphes des bois / Requiem aeternam voor 5 stemmen, klaagzang voor de dood van Johannes Ockeghem in 1497, opent met een motief in de bovenstem afkomstig uit het Kyrie van de Missa Cuiusvis toni. Aangrijpend.

- O venus bant, authenticiteit niet zeker misschien van Gaspar van Weerbeke

- Plus nulz regretz, 1507,  voor vier stemmen

- Scaramella va alla guerra

     3 frottole

- El grillo, gepubliceerd door Petrucci

- In te Domine speravi per trovar pietà, 1504, Latijnse /Italiaanse tekst, soort lauda voor processie, is behoorlijk populair - geworden

 

Gaspar van Weerbeke (Oudenaarde, omstreeks 1455 – Mainz(?), na 1517) was als buitenechtelijk kind geboren. Zijn opleiding kreeg hij in de zangschool voor koorknapen van de Sint-Walburgakerk in Oudenaarde.

In de winter van 1471/1472 bouwde hij voor de hertog van Milaan, Galeazzo Maria Sforza, een hofkapel op. Het werd een kapel van 18 "cantori de camera" ("kamerzangers"), en 22 "cantori de capella" ("kapelzangers"), waarvoor Gaspar van Weerbeke een paar keer naar de Nederlanden reisde om daar goede zangers vandaan te halen, zoals Loyset Compère, Jehan Fresneau en Johannes Martini. De hertog was erg tevreden met Gaspar en beloonde hem rijkelijk met prebenden. Helaas werd de hertog op 26 december 1476 vermoord en besloot zijn weduwe dat er op de hofkapel moest worden bezuinigd.

In de winter van 1480/1481 werd Gaspar van Weerbeke zanger aan de Sixtijnse Kapel in Rome. Hij hield dat vol tot april 1489 en had er Josquin Desprez en Marbriano de Orto als collega's. In mei 1483 werd Gaspar lid van de Fraternità di Santo Spirito e Santa Maria in Saxia.

Halverwege april 1489 keerde Gaspar naar Milaan terug, waar nu Ludovico Sforza, ‘il Moro’, regeerde. Gaspar van Weerbeke bouwde de hofkapel weer op. De zangers haalde hij uit de Nederlanden en uit Florence. Daarbij bracht hij ook een bezoek aan zijn geboorteplaats Oudenaarde, waar hij met veel eerbetoon als „sanckmeester van den herthoge van melanen“ werd ontvangen.

Gaspar van Weerbeke ontwikkelde ook betrekkingen met het hof van Philips I van Castilië (1489 – 1506). Van 1495 tot 7 september 1497 blijkt uit rekeningen dat hij betaald werd als zanger aan het hof van Philips de Schone. Van 1495 tot 1498 was Gaspar van Weerbeke ook kanunnik aan de Sint-Donatiuskerk in Brugge. In de herfst van 1498 zocht hij in opdracht van de Milanese hertog in Vlaanderen weer zangers. Waarschijnlijk heeft hij in die periode ook contacten onderhouden met de Franse hofkapel. In Guillaume Crétins Klaagzang over de dood van Johannes Ockeghem († 1497) wordt Gaspar in een adem genoemd met leden van de hofkapel van Frankrijks koning.

De oorlog tussen Frankrijk en Milaan in september 1499 dwong Gaspar van Weerbeke ertoe Milaan voorgoed de rug te keren.

Van 1500 tot eind 1515 maakte Gaspar van Weerbeke weer deel uit van de pauselijke kapel in Rome. In 1514 werd hij lid van de broederschap Campo Santo dei Teutonici e Fiamminghi om in aanmerking te komen voor een begraafplaats naast de Sint-Pietersbasiliek.

Tegen het einde van zijn leven ging Gaspar van Weerbeke naar Duitsland. Op 1 november 1517 werd hij er als kanunnik aan de Sint-Maria-ad-Graduskerk in Mainz vermeld. Kort daarop moet hij een keer zijn overleden.

Gaspar van Weerbeke componeerde

     8 missen

     2 misdelen

     1 Magnificat

     1 zetting van de Lamentaties

     3 motetcycli,

     21 andere motetten

- Christi mater ave sanctissima

     5 wereldlijke liederen

 

Jacob Obrecht (Hobrecht) (Gent, 1457/1458 – Ferrara, Italië, juli/augustus 1505) was enig kind van Willem Obrecht (1430/35 - 1488), stadstrompettist in Gent, en Lysbette Gheeraerts (1438/42 - 1460).

Vanaf ongeveer 1472 heeft Jacob Obrecht theologie gestudeerd; waar is niet bekend. Er is een bericht dat  ongeveer 1476 in Utrecht muziekonderwijs van Jacob Obrecht heeft gehad, maar waar, wat en hoe is niet te verifiëren

Van 1479 tot 1484 werkte hij in Bergen op Zoom als koormeester bij de Sint-Gertrudiskerk en als componist. Op 28 juli 1484 werd Jacob Obrecht aangesteld als leraar aan de zangschool van de kathedraal van Kamerijk. Op 6 september begon hij zijn werk om de koorknapen liturgie, zang, Latijn en goed gedrag bij te brengen. Daarbij hoorde ook de verzorging, het kleden en de opvoeding buiten schooltijd van de jongens, en daarin was Obrecht slordig.

Op 13 oktober 1485  werd Jacob Obrecht benoemd tot 'zangmeester' aan de Sint- Donatianuskerk in Brugge met dezelfde taken als in Kamerijk. Hoogtepunt uit de Brugse tijd was de eerste reis naar Ferrara op verzoek van hertog Ercole I d'Este van november 1487 tot mei 1488. Ercole had een mis van Jacob Obrecht in zijn bezit, die hij zo prachtig vond, dat hij de componist te zijner tijd wilde engageren al maestro di cappella.

In 1491 kreeg Jacob Obrecht een betrekking als koormeester bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Antwerpen waar hij Jacobus Barbireau opvolgt. In 1492 werd hij daar  kapelmeester. Vanaf 1499 werkte hij weer bij de Sint-Donatianus in Brugge waar hij medio 1500 zwaar ziek werd. Van 24 juni 1501 tot na 24 juni 1503 was hij terug in Antwerpen in de rol van voorganger-zanger.

In oktober 1504 volgde Jacob Obrecht Josquin Des Prez op als kapelmeester in Ferrara. Toen op 25 januari 1505 Ercole I stief, ontsloeg diens zoon, Alfonso I d'Este, Obrecht onmiddellijk. Na een poging in Mantua werk te vinden keerde Obrecht terug naar Ferrara waar hij als priester in zijn onderhoud kon voorzien. In juli, mogelijk augustus,van dat jaar stierf hij aan de pest.

De composities van Jacob Obrecht bevatten nogal een eens exuberante polyfone weefsels

Jacob Obrecht componeerde

     34 missen, waarvan 6 aan hem toegeschreven

- Missa Fortuna desperata, 1488, voor vier stemmen, op het gelijknamige chanson van Antoine Busnois

- Missa Grecorum, voor 4 stemmen op een anoniem cantus firmus

- Missa ‘Malheur me bat’ voor 4 stemmen, cantus firmus een chanson van Malcort, hoge sopraanpartij

- Missa ‘Maria zart’ von edler Art' cantus firmus een Tirools volkskerklied aan Maria gewijd, geschreven op weg naar Ferrara in 1703, ongebruikelijk lange mis voor 4 stemmen

- Missa ‘Sicut spina rosam’, voor 4 stemmen. In het Agnus Dei heeft Jacob Obrecht de hele baspartij uit het Kyrie van de Missa Mi-mi van Johannes Ockeghem overgenomen

- Missa Sub tuum presidium, voor 3 tot 7 stemmen, het eerste deel is driestemmig, per deel komt er een stem bij, tot het 7-stemmige Agnus Dei, terwijl de cantus firmus op de Mariahymne Sub tuum praesidium tot het einde strak in de bovenstem wordt vastgehouden. In de loop van de mis voegt Jacob Obrecht in de andere stemmen nog enkele Mariahymnen toe

     31 motetten, waarvan 4 aan hem toegeschreven

- Agnus Dei, afkomstig uit het manuscript Wrocław 2016, anoniem, misschien van Obrecht, maar wel prachtig.

- Salve regina voor zes stemmen, opmerkelijk hoge sopraanpartijen

- Salve regina voor drie stemmen, sober maar origineel

     27 wereldlijke liederen, waaronder nogal ietwat scabreuze

- Meskin es hu cutkin ru

- Tander naken, 1501, voor drie stemmen, met als cantus frimus het destijds bekende lied t'Andernaken al op den Rijn.

     1 fuga

     5 tekstloze  instrumentale werken, vermoedelijk misdelen

 

Paul Hofhaimer (Radstadt, bij Salzburg 25 januari 1459 – Salzburg, 1537) was afkomstig uit een gewaardeerde muzikantenfamilie. Zijn vorming kreeg hij aan het hof van Keizer Frederik III. De keizer verleende hem in 1485 een familiewapen. In 1478 ging Paul Hofhaimer aan het werk aan het hof van aartshertog Sigismund van Tirol (1427-1496). In 1480 werd hij hoforganist. In dat jaar trouwde hij ook.

Na zijn deelname aan de Rijksdag in Neurenberg in 1481 reisde hij met de hertogen Ernst en Albrecht naar Dresden en bleef daar in hun dienst. In 1486 reisde Paul Hofhaimer op bevel van Sigismund naar Frankfurt voor de kroning van Maximilian I. Hij trouwde daar voor de tweede keer.

Vanaf 1490 was Paul Hofhaimer hoforganist van Maximilian I, en reisde hij met hem alle Rijksdagen af. In 1507 vestigde hij zich in Augsburg, de 'geheime hoofdstad' van de keizer, en mocht daar naar eigen inzicht vrij bezig blijven. Hij werkte er met orgelbouwer Jan Behaim von Dubrau samen. 22 juli 1515 werd Paul Hofhaimer in de Weense Stephansdom tot ridder geslagen met als titel “Eerste organist van de keizer”. Vanaf 1522 was hij Domorganist aan de Salzburger Dom in dienst van vorst-aartsbisschop kardinaal Matthäus Lang von Wellenburg, een raadgever van Maximiliaan. Paul Hofhaimer wordt gerekend tot de groep “coloristen” uit de 16de eeuw.

Paul Hofhaimer componeerde

     5 orgelwerken en -intavolaties

- Tandernaken, driestemmig voor orgelmanuaal

     35 Duitse liedzettingen voor 3 of 4 stemmen, ook vaak als orgelintavolatie gezet

- Fro bin ich dein, 3 zettingen, twee voor drie, één voor vier stemmen

- Greyner zanner, voor 4 stemmen

 

Jean Mouton (Jean de Hollinque (Haut–Wignes), omstreeks 1459 – Saint Quentin, 30 October 1522) was in 1483 maître de chapelle in Nesle. Rond die tijd werd hij priester en in 1500 was hij belast met het jongenskoor in de kathedraal van Amiens. Vanaf 1501 deed hij het jongenskoor in Grenoble, onderbroken door een uitstapje naar Engeland in dienst van koningin Anne van Bretagne. Vanaf 1510 was hij componist van het Franse hof voor alle voorkomende staatsaangelegenheden. Jean Mouton was de leraar van Adriaan Willaert, een van de grondleggers van de Venetiaanse School. Jean Mouton componeerde in de geest van Josquin du Prez.

Jean Mouton schreef

     9 Magnificats,

     15 missen, allemaal geheel gedrukt door de beroemde drukker Ottaviano Petrucci in Venetië

- Missa "Dictes moy toutes vos pensées", gebaseerd op het gelijknamige driestemmige lied van Loyset Compère; CD The Tallis Scholars olv Peter Philips Gimell CDGIM 047

- Missa "Faulte d'Argent"

- Missa "Quem dicunt homines" voor vier stemmen over het gelijknamige motet van  Jean Richafort.

- Missa "Tu es Petrus", CD: The Brabant ensemble olv Stephen Rice Hyperion CDA 67933

- Missa "Tua est potentia", gebaseerd op zijn gelijknamige motet, voor vijf stemmen

     20 chansons

     100 motetten;

Jean Mouton was beroemd om zijn motetten, de meest verfijnde van zijn tijdsperiode.

- Christus vincit, geschreven voor de verkiezing van paus Leo X in 1513.

- Twee vrolijke kerstmotetten:

Noe, noe psallite noe;

Quaeramus cum pastoribus.

- Domine salvum fac Regem , Kroningmotet voor de kroning van François I in de kathedraal van Reims als koning van Frankrijk op 25 januari 1515. (Lodewijk XII was 31 december 1514 overleden zonder zoon als troonopvolger na te laten. Neefje François trouwde met Lodewijks dochter, vandaar).

- Bona Vita, bona refectio, waarin priesters wordt aangeraden vaak veel goede wijn te drinken

- Nesciens mater voor acht stemmen, een krachttoer in canoncompositie: een canon met vier motieven (quadruple canon) op kwintsafstand

- Ave Maria, gemma virginum, wonderschoon

- Da pacem Domine,  voor 6 stemmen

- Exsultet coniubilando

- Factum est silentium

- Tua est potentia, voor vijf stemmen

- Verbum bonum et suave

 

Antoine Brumel (Brunelles bij Nogent-le-Rotrou ?, 1460 ? – Ferrara (Italië) ?, 1513 of later) zong in de Notre Dame van Chatres van 9 augustus 1483 tot 1486, werkte aan de Sint Petrus in Geneve tot 1492, was kanunnik te Laon in 1498 en vanaf dat jaar koormeester van de jongens van de Notre Dame in Parijs. In 1506 vertrok hij naar het hof van Alfonso I d’Este, de hertog van Ferrara, waar hij het werk van Jacob Obrecht overnam, die in 1505 aan de pest was overleden.

Brumel was een man met een erg moeilijk karakter.

Antoine Brumel componeerde

     15 missen,

- Missa Et ecce terrae motus (“aardbevingsmis”), voor 12 stemmen, zijn bekendste werk, waarin hij isoritmische krachttoeren uithaalt. Wonderschoon

- Missa de beata virgine

- Missa l'homme armé

- Missa ‘Victimae paschali’, paasmis voor 4 stemmen, de cantus firmus is een Paassequens

- Missa pro defunctis voor vier stemmen, uitgave 1516, het tweede requiem gecomponeerd, het eerste was van Ockeghem. Brumel schreef  het eerste requiem met een polyfoon uitgewerkt Dies Irae; een fantastisch mooi stuk dat meer aandacht verdient.

     7 misdelen

     35 motetten

- Mater patris et filia, antifoon voor 3 stemmen

     5 Franse chansons

- Tous les regretz, voor vier stemmen  

     13 instrumentale werken

- Tanndernac, 1501, voor drie stemmen, met als cantus frimus het destijds bekende lied t'Andernaken al op den Rijn.

 

Marbriano (Marbrianus) de Orto (*Doornik, Henegouwen 1460 – februari 1529 ?) was de onwettige zoon van een priester. Zijn achternaam „Dujardin“ is verlatijnst tot „de Orto“. Zijn opleiding kreeg hij wellicht aan de kerken van het bisdom Doornik. Het oudste document waar zijn nam in voorkomt vermeld hem als dienaar van Ferry de Cluny, kardinaal-bisschop van Doornik. Met de bisschop reisde Marbriano de Orto in mei 1482 naar Rome.

In oktober 183 overleed de bisschop daar en in december 1483 werd Marbriano de Orto zanger in de Sixtijnse kapel, waar hij achtereenvolgens drie pausen zou dienen: paus Sixtus IV, paus Innocentius VIII en paus Alexander VI. Paus Innocentius VIII kende Marbriano de Orto prebendes toe en zorgde ervoor dat zijn zonde-door-onwettige-geboorte werd kwijtgescholden. Ook kreeg de Marbriano de Orto in december 1486 een levenslange, jaarlijkse uitkering uit inkomsten van het bisdom Doornik. Tussen 1489 en 1496 werd Marbriano de Orto benoemd als deken van Nijvel, wanneer precies is onduidelijk, er was nogal wat onenigheid over zijn benoeming. Na 1499 vertrok hij uit Rome om zich in Nijvel te vestigen. Daar werkte hij tot het eind van zijn leven in de Sint-Gertrudiskerk.

Op 24 mei 1505 werd Marbriano de Orto ook zanger in de kapel van Filips de Schone. De hertog benoemde hem ook meteen tot zijn premier chappelain.

De Orto begeleidde de hertog op zijn laatste reis naar Spanje op 10 januari 1506. Stormweer dreef op 13 januari 1506 een deel van de vloot, ook het schip van de musici, naar Falmouth. Op 27 april 1506 landde de vloot in La Coruña. Filips de Schone en zijn gevolg trokken voor de zomer naar Valladolid en Burgos, waar de hertog op 25 september 1506 aan koorts bezweek.

Na Filips dood keerde De Orto naar de Nederlanden terug en was daar in dienst van de latere Filips’s zoon keizer Karel V. Marbriano de Orto hielp Karel V als „eerste kapelaan” bij de reorganisatie van de hofkapel behulpzaam. In 1510 werd hij als kanunnik aan de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen aangesteld en in 1513 aan de Sint-Goedelekerk in Brussel.

In 1522 hoefde hij vanwege zijn leeftijd de taak Karel V op zijn reizen naar Engeland en Spanje niet te begeleiden.

Marbriano de Orto stierf in februari 1529 of kort voor die datum. Hij werd in de Sint-Gertrudiskerk in Nijvel begraven. Zijn grafsteen werd in 1940 tijdens bombardementen op de stad vernield.

Marbriano de Orto componeerde

     7 missen

     3 misdelen

     8 motetten

     Lamentatio Jeremie prophete

     7 chansons

     1 werk op een Latijnse tekst van Virgilius

     1 tekstloos werk

 

Pierre de la Rue (ook Van Straeten, de Vico of Platensis, Doornik?, België, omstreeks 1460 – Kortrijk, 20 november 1518) was waarschijnlijk de zoon van Getrude de la Haye (van 's-Gravenhage dus) en van de miniaturist Jehan de la Rue. Pierre de la Rue wordt voor het eerst vermeld als zanger in de Brusselse Sint-Goedelekerk (nu Sint-Michiels en Sint-Goedelekathedraal) in 1469-1470. In 1471 was hij in Gent verbonden aan de Sint-Jacobskerk. De Lieve Vrouwe Broederschap in ‘s Hertogenbosch, waartoe ook de schilder Hieronymus Bosch behoorde, bezoldigde Pierre de la Rue voor de periode van juni 1489 tot maart 1492 voor bewezen muzikale diensten. Op 17 november 1492 werd Pierre de la Rue lid van de Grote Kapel van Maximiliaan I, ook in ’s-Hertogenbosch. Na de kroning van Maximiliaan I als Heilig Rooms Keizer (1493), nam zijn zoon, aartshertog Filips I van Castilië, de Grote Kapel over. Pierre de la Rue stond bij zijn werkgever in hoog aanzien, wat blijkt uit de toekenning van een kanunnikschap, verbonden aan de Onze-Lieve-Vrouwkerk in Kortrijk. In 1506 reisde Pierre de la Rue met Filips I en de hofkapel naar Spanje, waar Filips I 25 september 1506 aan koorts bezweek. De hofkapel werd grotendeels door koningin Johanna van Castilië overgenomen. Pierre de la Rue bleef tot 1508 in Spanje. Nadat hij naar de Nederlanden was teruggekeerd, trad hij te Mechelen bij landvoogdes Margareta van Oostenrijk in dienst. Van 1514 tot 1516 behoorde hij tot de persoonlijke kapel Keizer Karel V en reisde hij met hem door de Nederlanden. Hij trok zich begin 1516 in Kortrijk terug, waar hij kanunnik werd. Op 16 juni 1516 maakte hij zijn testament op.

Stilistisch vertonen zijn werken meer overeenkomst met die van Josquin Desprez dan bij enig ander componist uit die tijd het geval is, waardoor verwarring ontstond bij de toeschrijving van werken waarvan het auteurschap niet vaststond.

Pierre de la Rue schreef

     31 missen, (+ 3 waarvan zijn auteurschap niet duidelijk is);

- Missa Ave Maria, voor vier stemmen, 1516

- Missa Cum jucunditate; met een ostinato

- Missa Inviolata, voor 4 stemmen, jubelende miszetting

- Missa Incessament voor vijf stemmen, gebaseerd op zijn  chanson Incessament mon povre cueur lamente

- Missa Nuncqua fue pena mayor, gebaseerd op een Spaans liefdelied van Johannes Wreede. Spaanse melancholie.

- Missa Sub tuum praesidium (CD: cappella Flaminga olv Dick Snellings,  Musique en Wallonië 1159)

- Missa Tandernaken, tussen 1521  en 1524 uitgegeven, voor vier stemmen, met  de melodie van het populaire lied t'Andernaken, al op den Rijn als cantus firmus. 

     1 Requiem, de tweede polyfone zetting uit de muziekgeschiedenis; de eerste is van Johannes Ockeghem

     7 misfragmenten

     8 Magnificats;

     de zetting van de Lamentationes Hieremiae blijkt achteraf van Mahu te zijn;

     24 andere motetten (+ 4 waarvan zijn auteurschap niet duidelijk is),

- Absalom, fili mihi, eerder toegeschreven aan Josquin des Prez, er wordt nog ruzie over gemaakt

- O salutaris hostia, wonderschoon

- 6 Salve regina's

     31 Chansons (+ 4 waarvan zijn auteurschap niet duidelijk is).

- Incessament mon povre cueur lamente voor vijf stemmen, waarop zijn Missa Incessament is is gebaseerd.

- Mijn hert heeft altijts verlanghen, smachtend

 

Francisco de la Torre (Sevilla ??, Spanje, omstreeks 1460 – omstreeks 1504) was op 1 juli 1483 als zanger aangesteld bij het koor van de hofkapel, de Capilla Real, van de koning van Aragón, waar hij 17 jaar lang bleef. Vanaf 1500 werkte hij aan de kathedraal van Sevilla en op 10 februari 1503 kreeg hij de taak toegewezen het knapenkoor van de kathedraal te leiden.

Francisco de la Torre componeerde

     3 responsoria defunctorum (voor een begrafenisdienst)

     10 villancico’s

     4 romances

     2 andere werken

- "Danza alta" (variatie op de basse dance "La Spagna"), instrumentaal stuk voor blazers

 

Bernhard (Bernar, Bernardus)  Ycart (Hycart, Icart) (Tortosa, Catalonië, omstreeks 1460 - ???) was in 1478 zanger aan het hof van koning Ferdinand I van Aragon in Napels. 27 oktober 1478 kreeg hij een prebende toegezegd van de paus, waarbij hij als geestelijke uit Tortosa werd aangemerkt. In dat zelfde document wordt hem een aanstelling als abt in het klooster Santa Maria del Pendino in Basilicata in Zuid-Italië toegezegd. Op een lijst van zangers aan het Napelse hof van 27 oktober 1480 komt hij nog voor. Daarna is er niets meer van of over hem bekend.

Bernhard Ycart componeerde

     2 missen, die verloren zijn gegaan

     3 Magnificats, 

     1 Kyrie en Gloria 

     3 Lamentationes

     1 motet

     1 Frans chanson

     2 andere liederen

     1 tekstloos werk 

 

Buxheimer Orgelbuch (München ??, Duitsland, omstreeks 1460/1470) is een Codex met 256 composities en intavolaties. De werken zijn voor het grootste deel anoniem, er zijn er een paar van de in die tijd bekende componisten: John Dunstable, Guillaume Du Fay, Gilles Binchois, Walter Frye, Conrad Paumann en Baumgartner. Het manuscript raakte via Neurenberg, München en Bazel in de 16de eeuw in het bezit van het Karthuizer Klooster in Buxheim bij Memmingen. Sinds 1883 is het in het bezit van de Beierse Staatsbibliotheek in München. Omdat er nogal wat verwijzingen zijn naar de kring rondom organist Conrad Paumann en zijn orgelleerboek Fundamentum Organisandi volledig in het Buxheimer Orgelbuch is opgenomen, is het denkbaar dat het manuscript uit München stamt, waar Conrad Paumann vanaf 1450 tot zijn dood in 1473 als Beierse hoforganist werkte. Het tabulatuurschrift van het Buxheimer Orgelbuch is een zevenlijnssysteem met de bovenstem in noten en de onderstemmen in letters en tekens, de zogenaamde “oudere Duitse orgeltabulatuur”. De muziek kan ook priuma door instrumentale ensembles worden gespeeld.

Het Buxheimer Orgelbuch bevat 256 twee tot vierstemmige werken, de meeste driestemmig

     50 werken met een religieus karakter

- Salve regina voor 3 stemmen

     30 preludiums

     176 intavolaties van wereldlijke chansons, dansen en liederen

- O Rosa bella, nr. 39, ballata, tot voor kort toegeschreven aan John Dunstable, maar tegenwoordig aan John Bedyngham. De tekst is genomen uit een gedicht van Leonardo Giustiniani (1388–1446).

- Collinit 3m notarum, nr 56, van Collinet de Lannoy

- Collinit 4m notarum (Sequitur adhuc semel), nr. 57, van Collinet de Lannoy                   

- Se la fatze ay pale, nr. 83, van Guillaume Dufay

- Franckurgenti (Franc cuer gentil), nr. 116, van Guillaume Dufay

- Stüblin (Languir en mille destresse), nr. 135/136, van Conrad Paumann of anoniem

 

Juan de Anchieta (Azpeitia, Gipuzkoa, Spanje, 1462 – Azpeitia, 1523) was de tweede zoon van Maria Veraizas van Loyola en Martin Garcia de Anchieta, een vooraanstaand Baskisch gezin. Zijn moeder was een oud-tante van Ignatius of Loyola, de oprichter van de orde van de Jezuïeten. In 1489 kreeg Juan de Anchieta een benoeming als kapelaan èn zanger in de kapel van koningin Isabella en in 1495 werd hij maestro di capilla bij Prins Don Juan. Toen diens zus, prinses Johanna (“de waanzinnige”, naar haar verstandsverbijstering na de dood van haar echtgenoot) op 20 oktober 1496 trouwde met Filips de Schone, ging Juan de Anchieta ook mee met het gezelschap naar Vlaanderen. Toen prins Juan in 1497 overleed, kwam Juan de Anchieta weer in de kapel van koningin Isabella terug en in 1504 in die van de nieuwe koningin: Johanna van Castilië. Hij was muziekleraar van de koninklijke kindjes, waaronder de latere Keizer Karel V. In 1512 werd Juan de Anchieta kapelaan èn zanger in de koninklijke kapel van koning Ferdinand II. In 1519 nam hij afscheid van de Koninklijke kapel. Juan de Anchieta had ook diverse kerkelijke functies: vanaf 1518 was hij abt van Arbós, een stad in de provincie provincie of Tarragona, en kapelaan aan de kathedraal van Granada. Zijn laatste jaren bracht hij door in een Franciscaner Klooster dat hij zelf in Azpeitia had laten opzetten.

Juan de Anchieta componeerde

     4 missen

- Missa de Nostra Dona, het ordinarium en propriumgezangen voor een Mariafeest

     4 Passionen

     2 Magnificats

     22 motetten

- Epitaphion Alexandri Agricolae symphonistae regis Castiliae, gepubliceerd 1538,  bevat belangrijke details van Agricola’s leven.

     3 Spaanstalige villancico’s en één Spaanstalige romance

 

Loire Valley chansonniers (Liedboekjes van het Loiredal, Frankrijk, ontstaan van 1465 tot 1490) is een verzameling van zes liedboekjes, gekopieerd in het Loiredal en gemaakt voor gebruik in de omgeving van het Franse koninklijke hof. Het zijn zes liedboekjes, met liederen van bekende componisten zoals Antoine Busnois, Firminius Caron en Josquin des Prez. De boekjes zijn kleiner dan een pocketboek en uitbundig gedecoreerd, de vroegste voorbeelden van een combinatie van woorden, muziek en afbeeldingen. Elke stem wordt begonnen met gedecoreerde initialen. De boekjes bevatten 273 meest driestemmige liederen, waarvan 107 nergens anders te vinden.

     Chansonnier Nivelle de la Chaussée (Rés. Vmc. ms. 57) wordt bewaard in de Bibliothèque nationale de France ;in Parijs, 7 werken van Johannes Delahaye. Het oudste boekje van de groep

     Chansonnier Copenhagen (MS Thott 291 8°), een perkamenten manuscript met 33 driestemmige liederen uit de late 15de eeuw. Eén lied is in de 16de eeuw toegevoegd. Het chansonnier wordt bewaard in de Koninklijke Deense Bibliotheek en is daar het meest waardevolle middeleeuwse manuscript.

     Chansonnier Dijon (Ms. 517) wordt bewaard in de Bibliothèque municipale de Dijon. Het bevat werken van Barbiguant, Gilles Binchois, Busnois, Caron, Compere, Convert, Delahaye, ;Guillaume Dufay, ;Hayne van Ghizeghem, Jean Molinet, Robert Morton, Johannes Ockeghem en Johannes Tinctoris.

     Chansonnier Laborde (MS M2.1 L25 Case) is terug te vinden in de Library of Congress, Wahington D.C. in de Verenigde Staten. Het bevat meer dan 100 liederen van Binchois, Busnois, Dufay, Ockeghem en anderen. Veel liederen komen niet in andere verzamelingen voor en de pagina’s zijn geïllustreerd

     Chansonnier Wolfenbüttel (Codex Guelf 287 Extrav) wordt bewaard in de Hertog August Bibibliotheek in Wolfenbüttel in Duitsland

     Chansonnier Leuven (Leuvens Liedboek), werd in 2014 in Leuven door een privéverzamelaar in een veilingpartij gekocht. Toen hij het in 2017 door kenners liet bekijken werd het unieke vijftiende-eeuwse handschrift ontdekt. Het bevat 50 composities, waarvan 12 nergens anders zijn ontdekt. Er moet nog veel onderzoek naar worden gedaan. Het wordt bewaard door de Alamire Foundation aan de Universiteit van Leuven. Het heeft (nog) geen manuscriptnummer

De Chansonniers Laborde, Wolfenbüttel en Leuven beginnen alle drie met het Latijnse motet Ave regina caelorum van Walter Frye. Een beetje apart omdat alle andere chansons in de bundeltjes Frans en wereldlijk zijn. Misschien is het Maria-motet een late echo van de Middeleeuwse hoofse liefde.

Op de site http://chansonniers.pwch.dk  van de Deense musicoloog Peter Woetmann Christoffersen kun je alles over deze chansonniers terugvinden wat er op het moment over bekend is en heb je ook toegang tot de facsimile’s van alle zes liedboekjes.

http://chansonniers.pwch.dk

 

William Cornysh (Cornish) (East Greenwich, 1465 – Gut Hylden, Kent, oktober 1523) was (wellicht) de zoon van een componist William Cornysh, die omstreeks 1502 overleed. Zoon William Cornysh was van 1509 tot zijn dood koormeester van de kinderen van de Chapel Royal. William Cornish werkte mee aan masques voor koninklijke gelegenheden, er is een gedicht van hem bewaard, en hij stond in zijn tijd bekend als toneelschrijver. Zijn werk voor het theater is geheel verloren gegaan. Een tijd bracht William Cornish in de gevangenis door; de reden hiervoor is onbekend, volgens hemzelf ging het om een misverstand.

William Cornysh wist gigantisch complexe, bijna onuitvoerbare polyfonie die in zijn tijd toonaangevend was te combineren en te contrasteren met een veel eenvoudiger idioom.

Cornysh is met Robert Fayrfax de eerste Engelse Renaissancecomponist, die losbrak uit de omstreeks 1500 extreem uitgebreide ornamentele middeleeuwse zangstijl zoals men die in het Koorboek van Eton aantreft;

William Cornysh componeerde

     6 motetten

- Magnificat 

- Stabat Mater 

- Salve Regina,

     15 Engelstalige liedjes voor 3 of vier stemmen

- Ah, Robin, hoort bij het klassieke Renaissancerepertoire.

- Woeffully arrayed, voor vier stemmen, een topstuk!

     2 driestemmige instrumentale werken

 

Pedro de Escobar (Pedro do Porto) (Porto, Portugal, omstreeks 1465 – ná 1535) kwam in 1489 in dienst van koningin Isabella I van Castilië. Hij zong en componeerde tien jaar in de kapel van de koningin. In 1499 kwam hij in Portugal terug. In 1507 werd hij maestro de capilla aan de kathedraal van Sevilla, met als speciale zorg de opleiding van de koorjongens. Er is daar een klacht van hem teruggevonden, dat hij te weinig verdiende voor al het werk wat hij er deed. In 1521 werkte hij in Portugal als mestre de capela voor Dom Afonso, kardinaal-kroonprins van Portugal, zoon van Manuel I van Portugal. Zijn leven eindigde beroerd. Er is een verwijzing in een document uit 1535 dat hij een alcoholverslaving had en vervuild leefde. Hij stierf in Portugal in de stad Évora.

Pedro de Escobar componeerde

     2 missen

- Missa pro defunctis, de eerste requiemmis die op het Iberisch schiereiland werd gecomponeerd

     2 bijdragen aan missen samen met andere componisten

     1 Magnificat

     7 motetten

- Stabat Mater

- Clamabat autem mulier Cananea, extravert motet,  was in zijn tijd erg populair en bron voor instrumentale werken van latere componisten 

     4 antifonen

     2 halleluja’s

     8 gezangen

     18 villancico’s

- Ora ! Sus ! Pues que ansi es, voor 4 stemmen

 

 

Petrus Tritonius Athesinus (*Bozen, nu Bolzano, Zuid-Tirol, Italië, 1465 – omstreeks 1525, Hall, Tirol, Oostenrijk), gelatiniseerde naam van Peter Treybenreif, afkomstig van een familie uit het dal van de Adige in Zuid-Tirol. Peter Treybenreif begon in 1486 een studie aan de Universiteit in Wenen. Tijdens een reis door Italië leerde hij de humanist Conrad Celtis kennen. Hij volgde hem naar Ingolstadt in Beieren, waar hij van 1497 tot 1499 bij hem studeerde. Hij nam daar de naam Petrus Tritonius aan. Van 1500 tot 1502 was hij docent Latijn aan de Domschool in Brixen in Tirol. Na zijn promotie aan de  Universiteit van Padua in1502 haalde  Conrad Celtis hem naar Wenen als docent aan het Collegium poetarum et mathematicorum. Hij sloot zich daar tot Celtis' dood in 1508 aan bij diens Weense humanistenkring. In 1508 keerde Petrus Tritonius terug naar Bolzano, waar hij tot 1512 directeur van de Latijnse School was. Daarna gaf hij nog les in Hall (1513 – 1519 en  1524 en 1525) en in Schwaz am Inn (1519–24), In 1525 maakte waarschijnlijk een pestepidemie een einde aan zijn leven.

Petrus Tritonius componeerde (stelde samen)

     Melopoiae sive harmoniae tetracenticae super XXII genera carminum Heroicorum Elegiacorum Lyricorum et ecclesiasticorum hymnorum, 1507,

19 gedichten van Horatius, vierstemmig homoritmisch noot tegen noot, waarbij hij zich bij de muzikale versmaten precies aan de klassieke metrums van Horatius hield,

één gedicht van zowel Catullus als Martialis en Ovidius, op dezelfde manier.

Het was de eerste Duitse uitgave van losse notendruk in Mesuraalnotatie.

     Kerkgezangboek  „Hymnarius“, het oudste in zijn soort. 131 liederen met daarboven lege notenbalken, die moet je zelf nog invullen. Latijnse teksten met Duitse vertaling. (Hymnarius: durch das gantz Jar verteutscht nach gewondlicher weyss und Art zu synngen, so yedlicher Hymnus gemacht ist)

 

Ottaviano Petrucci (Fossombrone, Italië, 18 juni 1466 – Venetië, 7 mei 1539) werd vermoedelijk volwassen in Urbino. Omstreeks 1490 trok hij naar Venetië om daar de drukkunst te leren en in 1498 kreeg hij van de Doge van Venetië het exclusieve recht om de volgende twintig jaar muziek te drukken. Tot 1509 verbeterde hij de druktechnieken en gaf hij talrijke werken uit. Ottaviano Petrucci was de eerste drukker, die in 1501 muziekdruk met verwisselbare metalen letters, druktypes en drukplaten heeft gezet: elk vel werd drie keer door de drukpers werd gehaald: één keer om de notenbalken te drukken, één keer om de noten te drukken, en één keer om de tekst te drukken. Zijn uitgaven zijn buitengewoon fraai en zorgvuldig uitgegeven. Ottaviano Petrucci’s onderneming kende veel succes.

In 1509 brak de oorlog tussen de Liga van Kamerijk en Venetië uit; Ottaviano Petrucci verliet Venetië en vestigde zich weer in zijn geboorteplaats Fossombrone, waar hij zijn activiteiten als drukker hervatte.

Omdat Fossombrone binnen de Pauselijke Staat lag, kreeg Ottaviano Petrucci opnieuw een patent op het exclusieve recht muziek te drukken. De paus trok het patent in toen Ottaviano Petrucci er niet in slaagde klaviermuziek uit te geven; de Paus kende het patent toen toe aan Andrea Antico da Montona. Andrea Antico nam in 1520 ook Petrucci's muziekhandel in Venetië over. Tijdens de jaren 1520 voorzag Petrucci in zijn onderhoud met het runnen van een papiermolen.

In 1536 keerde hij op verzoek van de burgerlijke gezagvoerders naar Venetië terug om de republiek bij te staan met de druk van Griekse en Latijnse teksten. Petrucci's drukmethode werd verdrongen door vernieuwingen die Pierre Attaingnant in Parijs toepaste: een methode waarbij de notenbalk, de noten en de tekst in één keer werden gedrukt. De vroegst bekende drukken volgens deze methode dateren uit 1528.

Ottaviano Petrucci gaf 61 muziekdrukken uit:

     drie delen Harmonice Musices Odhecaton (omstreeks 1501 - 1504)

- boek A, 1501, een verzameling van 96 chansons, de vroegst bewaarde druk met polyfone muziek

     16 boeken met missen,

     5 boeken met motetten,

     11 anthologieën met frottoles 

     6 boeken met luitmuziek.

 

Juan del Encina (Enzina, schreef hij zelf) (Salamanca, Spanje, 12 juli 1468 – Leon, achter in 1529 of voor in 1530) was één van de 7 kinderen van schoenmaker Juan de Fermoselle. De familie was van Joodse afkomst, maar moest zich van de overheid òf tot het Christendom bekeren, òf het land verlaten. zoon Juan de Fermoselle ging in 1484 aan de Salamanca Universiteit rechtswetenschappen, retoriek en Latijn studeren. Ondertussen was hij ook lid van het kerkkoor van de kathedraal van Salamanca, waar een oudere broer kapelaan was, en had daar muzieklessen van Fernando de Torrijos. In 1492 kwam hij in dienst van Don Fadrique de Toledo, de tweede hertog van Alva. Hij was in die tijd ook kapelaan aan de kathedraal van Salamanca en veranderde zijn naam Juan del Enzina, misschien een naam van moederskant, of misschien heeft het te maken met een Catalaanse eikensoort die zo heet. Later moest hij terugtreden als kapelaan, omdat hij nooit officieel als zodanig was gewijd.

In dienst van de hertog van Alva schreef Juan del Encina pastorale gedichten, “Égloga’s”, een soort fundament voor het Spaanse wereldlijk drama.

Omstreeks 1500 verkaste hij naar Rome, waar hij werkte voor verschillende kardinalen en aristocraten.

In 1508 werd hij door Julius II aangesteld in de kathedraal van Malaga. In 1518 beëindigde hij die betrekking en in 1519 ging hij naar Jeruzalem. Terug in Spanje werd hij prior aan de Kathedraal van Leon en daar is hij vermoedelijk tot hij einde van zijn leven gebleven. Aan het eind van 1529 werd hij erg ziek, zijn testament werd begin 1530 afgehandeld, het is onduidelijk wanneer hij precies overleden is.

Juan del Encina componeerde

     45 villancico’s voor 3 of vier stemmen

- Tan buen ganadico, 1496

     13 cantatas

- ¿Qu'es de tí, desconsolado?

     15 andere liederen 

 

Petrus (Pierre) Alamire (Imhoff, Imhove of Van den Hove), (Neurenberg, omstreeks 26 juni 1470 – 1536) werd geboren in een familie van zakenlieden in Neurenberg in Beieren, maar kwam op al jonge leeftijd naar de Zeventien Provinciën. De verzonnen naam van Petrus Imhoff of Imhove was een muzikale boodschap, met toonhoogte "A" en de solmisatietonen "la", "mi" en "re", maar gegevens over zijn familiale achtergrond zijn schaars.

Petrus Alamire bleek een indrukwekkende begaafde muziekkopiïst, die in de lage landen onmiddellijk naar waarde werd geschat. Al snel leidde hij een atelier van kopiisten en miniaturisten gespecialiseerd in de vervaardiging van rijk versierde koorboeken.

Tegen 1503 had Petrus Alamire al een muziekuitgave voor Filips de Schone klaar, en tegen 1509 was hij een hoveling van aartshertog Karel, de latere keizer Karel V. Zijn handschriften zouden uitgroeien tot bijzonder waardevolle geschenken voor en van de Europese adel.

Petrus Alamire verhuisde tussen 1505 en 1516 van Antwerpen naar Mechelen, residentie van de landvoogdes van de Nederlanden. Hoewel hij vaak op reis was, zou Mechelen vanaf 1516 zijn vaste stek blijven.

Onder het mom van handelaar in handschriften, kapelaan, zanger en/of muzikant, reisde hij tussen 1515 en 1518 tussen Londen en het continent als spion voor Hendrik VIII tegen de Engelse troonpretendent Richard de la Pole, die voornamelijk in Metz verbleef. In juni 1516 trok hij met zijn muziekinstrumenten en handschriften naar Engeland om instructies te krijgen van de koning en van kardinaal Thomas Wolsey.

Hendrik VIII en Wolsey kwamen er achter dat Petrus Alamire als dubbelspion werkte voor de la Pole. Petrus Alamire, op zijn leven gesteld, is na deze ontdekking niet meer naar Engeland teruggekeerd. Er zijn dan ook weinig Engelse componisten in zijn handschriften vertegenwoordigd.

In 1534 ontving Alamire een genereus pensioen van Maria van Hongarije, voor wie hij een aantal handschriften had gemaakt in de vroege jaren 1530. Na die periode verdwijnt hij uit de rekeningen van het hof. Hij overleed in Mechelen.

In Alamire’s handschriften is werk te vinden van onder meer Johannes Ockeghem, Josquin Desprez, Pierre Moulu, Heinrich Isaac, Adriaan Willaert en Pierre de la Rue. Pierre de la Rue, de lievelingscomponist van Margaretha van Oostenrijk, is beter vertegenwoordigd dan enig ander componist.

Alamire’s kopieën van muziekstukken worden aangetroffen in tal van Europese bibliotheken, Zijn meer dan 50 fraai geïllustreerde Vlaamse manuscripten zijn van onschatbare waarde.

Alle muziekhandschriften van Petrus Alamire zijn inmiddels gefotografeerd en gedigitaliseerd en worden nu (2015) door experts voorzien van metadata.

Zie hiervoor www.alamirefoundation.org

Petrus Alamire componeerde

     een vierstemmige tekstloze zetting van het Nederlandse lied Tandernaken op den Rijn.

     verschillende anonieme werken uit die tijd zijn vermoedelijk van zijn hand.

 

Mellon Chansonnier (Beinecke Bibliotheek van zeldzame boeken en manuscripten, Ms 91, New Haven, Connecticut, Verenigde Staten, Napels omstreeks 1470) is een beroemde verzameling van Middeleeuwse liederen. De laatste privé-eigenaar was Paul Mellon, die het manuscript in 1940 overdroeg aan de Yale Universiteit in New Haven. Het liedboek is prachtig gekalligrafeerd op perkament in Napels. Het beval 81 bladen van 19 bij 13,5 cm. Het kan zijn gemaakt ter gelegenheid van het huwelijk van Beatrice van Aragon, dochter van de koning van Napels met Mathias Corvinus in 1476. Het Chansonnier bevat 57 werken voor drie stemmen van 10 componisten waaronder Johannes Ockeghem en Guillaume Dufay.

In 1979 is er een facsimile uitgave van verschenen.

Het Mellon Chansonnier bevat

     2 motetten

     47 Franse wereldlijke werken

     4 Italiaanse wereldlijke werken

     3 Engelse wereldlijke werken

     1 Spaans wereldlijk werk

 

Marchetto Cara (Italië, Mantua (?) omstreeks 1470 – Mantua, waarschijnlijk 1525) was de zoon van Antonio, kleermaker en barbier, en Domenica Cara. Al in 1494 was Marchetto Cara als luitist en zanger in dienst van het hof van de Gonzaga’s in Mantua, waar hij tot zijn dood aan verbonden bleef. Hij was maestro di cappella in de kathedraal van San Pietro in Mantua en aan het hof van de familie Gonzaga. Marchetto Cara trouwde twee keer, eerst met zangeres Giovanna Moreschi en na haar dood in 1509 met Barbara Leale.

Hij componeerde aan het hof van de familie Gonzaga muziek voor bruiloften, staatsaangelegenheden en intermedi bij feesten en partijen. Op 26 oktober 1525 maakte hij zijn testament op, waarbij hij vroeg begraven te worden in de kerk van Sint Egidio in Mantua.

Omdat Barbara begin 1526 hertrouwde, is hij waarschijnlijk bijna meteen na het opmaken van het testament overleden. 

Marchetto Cara componeerde

     7 geestelijke liederen

     motetten

     100 frottola’s voor vier zangstemmen, in 11 boeken

- Io non compro più speranza, 1504

- Non è tempo d’aspectare, 1504

 

 

Peregrinus Cesena (Verona?, Italië, omstreeks 1470? – ???, ná 1508) was componist en priester. Van 1494 tot 1497 was hij was hij maestro die cappella aan de kathedraal van Mantua.

Peregrinus Cesena componeerde

     10 frottola’s voor luit en voor luit en zangstem

 

Antonius Divitis (Anthonius de Rycke, Anthoine Le Riche, Leuven, Zuidelijke Nederlanden, omstreeks 1470 – omstreeks 1530) is op 13 juni 1501 als Antonius Rycke leermeester van de koorknapen in de Sint Donatiuskerk in Brugge. 12 juni dat jaar werd hij kapelmeester als opvolger van Alain de Groote en 15 december 1501 werd hij gewijd tot priester.

4 april 1504 kreeg hij eenzelfde functie aan de Sint Rombout in Mechelen. Hij maakte daar op de een of andere manier grote schulden en vluchtte voor de toenmalige deurwaarders in 1505 uit Mechelen weg. Messire Anthoine Le Riche kon laat in het jaar 1505 terecht bij de zangers in de kapel van de Bourgondische graaf Filips de Schone. Toen Filips in 1506 naar Spanje ging, omdat zijn vrouw, Koningin Johanna van Castilië, het koningschap van Castilië en Aragon moeilijk aan kon, ging Antonius Divitis samen met Pierre de la Rue, Alexander Agricola en andere kapelleden mee naar Spanje. Toen Filips in de loop van daar jaar overleed aan typhus, bleven ze tot 1508 in dienst van zijn weduwe. Toen Johanna wegens (vermeende) krankzinnigheid werd opgesloten, omdat dat haar familieleden beter uitkwam, werd de kapel ontbonden en gingen de zangers allemaal een andere kant op. Antonius Divitis ging naar Noord-Europa. In 1510 was hij zangmeester van de kapel van hertogin Anna van Bretagne in Nantes. Na de dood van Anna in 1514 werd de zangers overgenomen door het Franse hof en Antonius Divitis was daar in elk geval in dienst tot 1525, toen Koning Frans I werd verslagen en gevangen genomen bij de slag van Pavia. Wat daarna met Antonius Divitis is gebeurd is volstrekt onduidelijk. Een zanger met zijn naam wordt nog vermeld op een zangerslijst van de kapel van Rome in 1526. In 1534 wordt door een kopiist van een manuscript aangegeven dat hij al enige jaren is overleden.

Antonius Divitis componeerde

     3 missen, voor vier stemmen, horen bij de eerste zogenaamde parodiemissen.

- Missa over „Si dedero“, voor 4 stemmen, naar een  gelijknamig liedmotet van Alexander Agricola, waarin het gebruik van het contrapunto alla mente, waarbij twee of drie zangers volgens de regels van het contrapunt over de cantusfirmus improviseren, volledig is uitgeschreven.

2 misfragmenten

3 magnificats

9 motetten

1 chanson

 

Antoine de Févin (Atrecht (?), Frankrijk, omstreeks 1470 – Blois, eind 1511 of begin 1512) was de broer van componist Robert de Févin. Hun vader was Pierre, landjonker, Heer van Graincourt en Garinet, schepen (wethouder) van Atrecht. Omstreeks 1507 werkte hij als zanger en componist in de chapelle royale van Louis XII, die uitbundig positief over hem was. Robert de Févin wordt maistre genoemd, wat wijst op een universitaire opleiding.

Antoine de Févin componeerde

     13 missen

     1 requiemmis, in de Occo Codex, een manuscript met twaalf missen, begin 16de eeuw samensgesteld voor de Amsterdamse zakenman Pompeus Occo, wordt het werk toegeschreven aan Antoine Divitis, maar daar weet niemand wat vanaf.

     14 motetten

     3 lamentationes

     3 Magnificats

     17 chansons.

 

Robert de Févin (Kamerijk of Atrecht, Zuidelijke Nederlanden, omstreeks 1470 – omstreeks 1520) was een broer van Antoine de Févin. In 1474 was zijn vader schepen (wethouder) in Atrecht. Robert de Févin wordt maistre genoemd, wat wijst op een universitaire opleiding. Omstreeks 1500 was Robert de Févin voor de hertogen van Savoye maître de chapelle in Kamerijk. Op een afschrift omstreeks 1518 van zijn Missa la sol mi fa re staat een herdenkingsopmerking waaruit we zouden kunnen afleiden dat hij toen al overleden was.

Robert de Févin componeerde

     3 missen

- Missa supra la sol mi fa re¸ voor vier stemmen, gebaseerd op werk van Josquin des Prez

     2 motetten

     2 lamentationes van Jeremia

 

Mathurin Forestier (Frankrijk, omstreeks 1470 ?? tot omstreeks 1535), misschien dezelfde persoon als Mathurin Dubuysson, een zanger in de Sainte Chapelle in Parijs tussen 1489 en 1513. We weten niets van hem af. Zijn werken zijn opgenomen in de uitgaven van Petrus Alamire.

Mathurin Forestier  componeerde

     3 missen

- Missa supra baises moy voor 5 stemmen over het lied Baisez moi van Josquin des Prez 

     2 motetten

     3 vierstemmige chansons

     1 driestemmige liedzetting zonder tekst

 

Bartolomeo Tromboncino (Verona, Italië, omstreeks 1470 – Venetië, of omgeving, 1535 of daarna) geeft in een brief aan dat hij oorspronkelijk uit Verona kwam. Hij was de zoon van Bernardino Piffaro daar, een virtuoze schalmeispeler, zoals zijn naam al aangaf. Bartolomeo werd trombonist, vandaar: Tromboncino. Vanaf 1489 was hij in dienst van Francesco II Gonzaga, Markies van Mantua. In 1495 ontvluchtte Bartolomeo Tromboncino Mantua in 1495 om onbekende redenen, maar keerde datzelfde jaar weer in de stad terug. In 1499 vermoordde hij zijn vrouw Antonia toen hij haar in een daadwerkelijke overspelige situatie aantrof. Haar minnaar liet hij in leven, wellicht liet de familie Gonzaga hem daarom ongestraft.

Vanaf 1502 was Bartolomeo Tromboncino in dienst van Lucrezia Borgia in Ferrara, waar hij muziek schreef voor de beroemde intermedi van haar buitensporig hof, met name voor haar bruiloft met Alfonso d'Este. Nog vóór 1521 verhuisde Bartolomeo Tromboncino naar Venetië, waar hij tot het eind van zijn leven bleef wonen.

Bartolomeo Tromboncino componeerde

     1 theatermuziekwerk

     17 religieuze gezangen

     1 motet

     9 klaagliederen van Jeremia

     176 frottole in 11 boeken op teksten van Petrarca, Galeotto, Sannazaro en anderen

- Frottole, libro 9, 1508

+ Ostinato vo' sequire, voor vier stemmen

- Che farala, che dirala, 1513, auteurschap twijfelachtig

- Come haro dunque ardire, op tekst van Michelangelo, 1518

 

Francisco de Peñalosa (Talavera de la Reina, Toledo, Spanje omstreeks 1470 – 1 april 1528) woonde het grootste gedeelte van zijn leven in Sevilla. Vanaf 1511 was Francisco de Peñalosa muziekleraar van troonopvolger Ferdinand I. Tot de dood van de koning in 1516 was hij daarnaast zanger aan de Spaanse Koninklijke Kapel. Van 1518 tot 1521 werkte Francisco de Peñalosa aan de Pauselijke kapel in Rome. Daarna kwam hij in Sevilla terug. Hij kreeg een hoge positie aan het hof, een huis en een behoorlijk inkomen. Na zijn dood werd hij in de kathedraal van Sevilla begraven.

Francisco de Peñalosa componeerde

     8 missen

     6 Magnificats

     3 lamentationes

     23 motetten

     5 hymnes.

     11 wereldlijke composities

- Por las sierras de Madrid, ensalada (soort quodlibet) voor zes stemmen

 

Chansonnier cordiforme (liedboek in de vorm van een hart) of Chansonnier de Jean de Montchenu (Frankrijk, nu in Parijs, Bibliothèque nationale de France, Ms. Rothschild 2973, samengesteld 1470-1475) is opgesteld door priester Jean de Montchenu. Het chansonnier bestaat uit 72 perkamenten bladen van 22 bij 16 cm. De laatste 8 bladen zijn blanco. Het heeft de de vorm van een hart. Opengeslagen zijn het twee aaneengesmede harten. Het rijk geïllustreerde boek is een van de mooiste chansonniers van de 15de eeuw, uniek door zijn vorm. De 43 liefdesliederen die het chansonnier bevat zijn van bekende componisten zoals Guillaume Dufay, Gilles Binchois, Johannes Ockeghem, Antoine Busnois en Hayne van Ghizeghem. Daarnaast zijn er anonieme werken, gelieerd aan het Bourgondische hof.

Het Chansonnier cordifome bevat

     13 Italiaanse chansons over de liefde

     30 Franse chansons

 

John Lloyd (Floyd, Flude) (Caerleon, Monmouthshire, Wales, Engeland, omstreeks 1475 – Londen, 3 april 1523) komt voor in een toelageverzoek aan het klooster van Thetford in 1499 na de dood van William Cornysh. In 1520 was hij in het Goudlakenkamp bij Calais in Frankrijk, waar een ontmoeting plaats vond tussen koning Frans I van Frankrijk en koning Hendrik VIII van Engeland. Daarna maakte hij een pelgrimsreis naar het Heilige Land. Ongeveer een maand voor zijn dood was hij weer in Engeland terug. Hij werd begraven in de Savoy Church met de inscriptie Johannes Floyd, Virtutis et religionis cultor. obiit 3 April 1523. In zijn werk maakt hij uitgebreid gebruik van muzieknotatiepuzzels. Mooi voor musicologen.

John Lloyd componeerde

     missen

     motetten

     2 puzzelcanons, opgenomen in het Henry VIII manuscript

 

Leuven Chansonnier (Alamire Foundation, omstreeks 1475) werd in 2014 ontdekt bij de verkoop van een erfenis door een Brussels veilinghuis. Het Chansonnier telt 96 perkamenten bladen van 12 bij 8,5 cm. Het boekje bevat onder meer werken van Gilles Binchois, Johannes Ockeghem en Antoine Busnoys en twaalf liederen die tot nu toe onbekend waren en waarvan de herkomst niet achterhaald kon worden. Het manuscript is in bijzonder goede staat bewaard gebleven. Het handschrift bevat een wapenschild dat verwijst naar de hertogen van Savoye-Nemours, die bezittingen hadden in de Loirevallei. De letter "I" in de achtergrond van het wapenschild zou kunnen verwijzen naar Jacques van Savoye, tweede hertog van Nemours (1531-1585). Het handschrift is online in te zien:

https://www.idemdatabase.org

Het Leuven Chansonnier bevat

     50 meerstemmige liederen

- 1 Latijns geestelijk lied voor drie stemmen: Ave Regina van Walter Frye 

- 49 Middelfranse wereldlijke liederen, meest rondeaus, voor drie stemmen, één voor vier stemmen, 12 liederen staan alleen in dit manscript

+ Ce que ma bouche nouse dire, anonymus, blad 57/58

 

Thomas Ashwell (Ashewell) (Engeland, omstreeks 1478 – na 1513 (omstreeks 1527?)) werd aan de St. Georges Kapel in Windsor bij Londen als koorzanger aangesteld in 1491, daar leiden we ongeveer zijn geboortejaar vanaf. Thomas Ashwell bleef koorzanger aan de St Georges kapel tot 1493. In de administratie van het Tattershall College in Lincolnshire in het Middenoosten van Engeland wordt hij genoemd als zanger in in 1502 en 1503. In 1508 had hij een leidinggevende rol aan de Lincoln kathedraal. In 1513 was hij zangmeester van de koorknapen aan de Durham Cathedral en moest hij voor muziek zorgen in de Lady Chapel. Verder zijn er geen gegevens over hem terug te vinden. Als eerste opvolger van zijn verplichtingen in de Durham Kathedraal wordt William Robson genoemd. Die begon daar in 1527, dat kan een aanwijzing zijn dat Thomas Ashwell omstreeks die tijd is overleden. Thomas Morley ziet in zijn Plaine and Easie Introduction to Practicall Musicke, 1597, Thomas Ashwell als een autoriteit in de muziek. Er zijn aanwijzingen dat Thomas Ashwell de docent was van John Taverner. Daar wordt door musicologen nog op gestudeerd. Je moet toch ergens op kunnen promoveren.

Het grootste gedeelte van zijn manuscripten zijn vernietigd tijdens de opheffing van de kloosters door Hendrik VIII.

Thomas Ashwell componeerde (bewaard gebleven)

     2 missen voor zes stemmen

Missa Jesu Christe

Missa Ave Maria

     misdelen

     1 lied

She may be callyd a sovrant lady

 

Gonzalo de Baena (Sevilla??, Spanje, omstreeks 1478 – Lissabon??, Portugal, ná 1540) was één van de drie muzikale zonen van een zekere Alonso de Baena, vihuelaspeler in de koninklijke huishouding van koningin Isabella van 1493 tot 1499. Alonso overleed in 1505. Gonzalo en zijn twee broers, Francisco en Diego, verhuisden ergens tussen 1496 en 1500 naar Portugal. In een document uit 1508 staan ze alle drie vermeld als kamermuzikant aan het hof van Manuel I. Gonzalo de Baena had ook nog een muzikale zoon, Antonio, die samen met zijn vader en zijn oom Francisco in dienst was van João III.

Gonzalo de Baena schreef

     Arte nouamente inuentada pera aprender a tanger, 1540, opgedragen aan João III. Het oudste boek met muziek voor toetsinstrumenten van het Iberische schiereiland.

Het boek bevat instructies om de tabulatuur te kunnen lezen en aanwijzingen om een orgel en een clavichord te bespelen. Daarnaast bevat het

     63 Intavolaties van vocale werken bekende  Franco-Vlaamse en Spaanse componisten uit de 16de eeuw:

Ockeghem, Compère, Agricola, Févin, Josquin, Peñalosa, Escobar, Anchieta, Basurto en Morales onder andere voor twee tot vier stemmen. Er staan ook werken van Gonzalo de Baena zelf in.

 

Cancionero de Montecassino (Montecassino, Italië, Bibliotheek van de Abdij, I-MC 871, omstreeks 1475) is een Napolitaans Manuscript uit de tweede helft van de 15de eeuw. Het manuscript bevat 228 bladen, 123 van perkament met religieuze teksten, geen muziek, en 95 van papier van 276 bij 206 mm met tekst en muziek. 70 bladen zijn verloren gegaan. De muziek werd gebruikt aan het hof van Aragon, toen dat de dienst uitmaakte in Napels. De kopiist was waarschijnlijk een Benedictijner monnik. Volgens een inscriptie op blad 247 werd het manuscript bewaard in het Benedictijnse klooster van de heiligen Severino et Sossio in Naples. In de 16de of 17de eeuw is het manuscript verhuisd naar het Benedictijnse klooster in Montecassino, waar het nog steeds wordt bewaard. Het manuscript bevat 142 werken, op de index staan nog 46 andere, maar die stonden op de 70 verloren gegane bladen.

Onder de componisten Loyset Compère, Philippe Caron, Hayne van Ghizeghem, Juan Cornago, Pere Oriola, Johannes Ockeghem, Guillaume Dufay, en anderen.

Het Cancionero de Montecassino bevat

     1 Sanctus

     1 deel van de missa ordinarium

     3 Magnificats

     6 Psalmen

     35 hymnes

     2 lamentations

     15 motetten

     4 Laudes

     3 motets-chansons

     32 Franse profane werken

     26 Italiaanse profane werken

     8 Spaanse profane werken

     1 Latijns profaan werk

     5 tekstloze werken

 

Cancionero de Palacio (Cancionero Musical de Palacio, Cancionero de Barbieri) (Madrid, Biblioteca Real, MS II – 1335), is een Spaans muziekmanuscript.

De werken zijn verzameld over een periode van 40 jaar, zo’n beetje van 1475 tot 1515.

Het manuscript bevatte 548 werken, omdat een aantal bladen losgelaten hebben en verloren zijn gegaan, zijn er 458 overgebleven.

Het manuscript is door 9 verschillende kopiisten samengesteld. De werken zijn in het Castiliaans, Latijn, Frans, Catalaans en Portugees. De thema’s van de liederen hebben betrekking op alle aspecten van het leven, de muziek is in alle toen bestaande stijlen gezet van populair volkslied tot doorgewerkte composities. De meest gebruikte vorm is de villancico, maar ook de romance en de canción komen voor.

De liederen zijn voor 1 tot 4 stemmen en van 52 verschillende bekende componisten en daarnaast van een groot aantal anonymi zoals:

- nr. 8 Al alba venid, buen amigo