Componisten

vanaf 1855

 

Amédée-Ernest Chausson (Parijs, 20 januari 1855 ̶ Limay, 10 juni 1899) kreeg op 10-jarige leeftijd zijn eerste pianolessen van Cornélius Coster; en een algemene opleiding van Léon Brethous-Lafargue. Léon Brethous-Lafargue bezocht samen met hem exposities en literaire kringen. Vanaf 1874 was Ernest Chausson regelmatig in de salon van Madame de Rayssac te vinden, waar hij muziek van Ludwig van Beethoven, Franz Schubert en Robert Schumann leerde kennen en soms ook zelf musiceerde.

Ernest Chausson studeerde rechten en promoveerde ook. Vanaf 1877 was hij advocaat aan het Parijse Cour d'Appèl. Vanaf 1878 studeerde hij compositie bij Jules Massenet en sinds 1879 ook aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs, waar hij leerling werd van César Franck.

Op 20 juni 1883 huwde Ernest Chausson de musicienne Jeanne Escudier. Zij kregen vijf kinderen. Met zijn familie maakte hij regelmatig in de zomermaanden reizen binnen Frankrijk of naar het buitenland. Meerdere malen was hij met hen in Limay, waar hij een villa gehuurd had. De rest van het jaar brachten zij in Parijs door. Omdat hij materieel onafhankelijk was (zijn vader was aannemer geweest en had onder andere de grote Parijse boulevards aangelegd, Ernest Chausson was zijn enige erfgenaam), kon hij zich geheel richten op zijn compositorische werkzaamheden.

In Parijs voerde Ernest Chausson een eigen salon, waar vele concerten werden gegeven. Het werd het trefpunt van de hele artistieke en geestelijke elite van Parijs.

Chausson was in 1871 mede-oprichter van de Societé Nationale de Musique, die als doelstelling de bevordering van de toenmalige Franse muziek had. Van 1889-1899 was hij secretaris van deze vereniging. Soms fungeerde hij als dirigent of uitvoerend musicus bij de concerten. Samen met Vincent d'Indy zette hij zich ervoor in, dat dit gezelschap voor buitenlandse componisten werd opengesteld. Dit voerde tot de breuk met Camille Saint-Saëns, die de schadelijke invloed van vooral de Duitse muziek op de Franse muziek vreesde en vanaf 1880 fel tegen het werk van Richard Wagner polemiseerde.

Ernest Chausson kwam in 1899 op 44-jarige leeftijd om het leven omdat hij op een fiets van een heuvelhelling afreed, de controle over het stuur verloor en recht tegen een stenen muur opfietste, waarbij ter plekke het leven verloor. Hij werd begraven op de Père Lachaise begraafplaats in Paris. Een klein park: Place Ernest-Chausson in het 17de arrondissement van Parijs is naar hem vernoemd.

Ernest Chausson componeerde

     2 symphonieën

- symfonie in Bes grote terts, opus 20, 1890, driedelige, cyclisch vormgegeven symfonie, zijn meesterwerk.

     4 symphonische gedichten

- Poème, opus 25, voor viool en orkest, 1896, Chausson’s bekendste en meest gewaardeerde compositie, standaard in het vioolrepertoire, opgedragen aan Eugène Ysaÿe.

     1 cantate

     3 opera’s

     4 toneelmuziekwerken

     9 werken voor koor, (solisten) (en instrumenten/orkest)

     28 liederen of liedverzamelingen voor zangstem(men) en piano of orkest

- Sept mélodies, opus 2

nr. 7: Le Colibri, op een gedicht van Leconte de Lisle, 1882, lieflijk, teder en rustig

- La caravane, opus 14, tekst Gautier , 1887, ook georkestreerd

- Poème de l'amour et de la mer (gedicht over de liefde en de zee), opus 19, liedcyclus in twee delen voor zangstem  en orkest, 1892. Het Poème bestaat uit twee delen, gescheiden door een orkestraal interludium. Het eerste deel is gebaseerd op het gedicht La Fleur des eaux (The Bloem op het Water) en het tweede deel op La Mort de l'amour (De Dood van de Liefde) van Chausson’s vriend Maurice Bouchor (1855–1929). Het Poème eindigt met het lied Le Temps des lilas (De tijd van de seringen). Parel 

- Chanson perpétuelle, opus 37, december 1898, voor sopraan en orkest op tekst van Charles Cros, waarin hij het lijden van een verlaten vrouw beschrijft, die op het punt staat te sterven van verdriet. Chausson maakte ook een versie voor sopraan, piano en strijkkwartet. Het is zijn laatste voltooide compositie. Eeuwig mooi en diep romantisch.

- Angele Dei, alleen in aantekeningen gevonden in het huis van Puccini, uitgewerkt door Michael Kaye

     7 kamermuziekwerken

- Pianotrio in g kleine terts, opus 3, 1881, overrompelend

- Concert voor piano, viool en strijkkwartet in D grote terts, opus 21, 1891, kamermuziek van het allerhoogste niveau

- Pianokwartet in A grote terts, opus 30, 1897

- strijkkwartet in c kleine terts, opus 35, 1899, heeft de componist vanwege zijn fietsongeluk niet af kunnen maken. Het laatste deel is voltooid door Vincent d'Indy op verzoek van de familie van de componist en aan de hand van reeds gemaakte schetsen.

- Pièce in C grote terts, opus 39, voor cello of altviool en piano, 1897

     1 werk voor orgel solo

     8 werken voor piano twee- en vierhandig

 

Josef “Pepi” Hellmesberger jr. (Wenen, 9 april 1855 - 26 april 1907) was de zoon van violist en dirigent Josef Hellmesberger sr. (1828 – 1893). In 1875 werd junior tweede violist in het Hellmesberger kwartet van zijn vader. In 1887 nam hijzelf de leiding over. In 1878 was hij al werd hij solist bij de hofkapel geworden en docent aan het conservatorium in Wenen. In 1890 werd Pepi Hellmesberger hofkapellmeister aan de Weense hofopera en van 1901 tot 1903 was hij dirigent van de Wiener Philharmonie. De ontdekking van een relatie met een hofoperadanseres maakte daar een eind aan. In 1904 en 1905 was hij Kapellmeister aan het Stuttgarter Hoftheater. Josef Hellmesberger jr stierf in Wenen op 52-jarige leeftijd.

Josef Hellmesberger jr. componeerde

     22 operettes

- Veilchenmädel

     6 balletten.

     dansmuziek
- Danse Diabolique

     liederen

 

Julius Engelbert Röntgen (Leipzig, 9 mei 1855 – Utrecht, 13 september 1932) was een zoon van de Nederlandse violist Engelbert Röntgen, concertmeester van het Leipziger Gewandhausorchester, en de Duitse pianiste Pauline Klengel. Hij kreeg pianoles van Louis Plaidy en Carl Reinecke (dirigent in het Gewandhaus). Op jonge leeftijd schreef hij al enkele composities en in 1871 werden de eerste gedrukt. Als muzikaal wonderkind ging hij langs de grote Duitse muzieksteden als Düsseldorf, Hamburg en zijn geboortestad Leipzig. Op zijn 14e werd Röntgen voorgesteld aan Franz Liszt, voor wie hij een van zijn eigen composities ten gehore bracht. Franz Liszt nodigde hem daarop uit voor een van zijn beroemde soirees in zijn huis in Weimar.

Tijdens bezoeken aan de "Skandinaviske Selskap", een vereniging van Noorse en Zweedse studenten aan de Universiteit van Leipzig, werd Julius Röntgen bevriend met Edvard Grieg (1843-1907) en de Zweedse vioolstudente Amanda Maier (1854 - 1894), waar hij 28 juli 1880 in Landskrona, Zweden,  mee trouwde. Amanda was de eerste vrouw die ooit afstudeerde als dirigent en ze componeerde zelf ook. Zij kregen twee zoons: De violist Julius en de cellist Engelbert  (cellist in de Metropolitan Opera in New York).

Na zijn opleiding aan het conservatorium van Leipzig verbeterde hij zijn techniek bij pianist Franz Lachner in München.

INa zijn huwelijk  vertrok het gezin Röntgen naar Nederland en vestigde zich in Amsterdam waar Julius pianoleraar werd aan de muziekschool. Ook dirigeerde hij de zangvereniging Excelsior en de Amsterdamse afdeling van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst. Ook organiseerde en leidde hij de Felix Meritis-concerten.

in 1883 richtte Julius Röntgen samen met Frans Coenen en Daniël de Lange het Amsterdamsch Conservatorium op. Ook stond hij aan de wieg van het Concertgebouw.

In 1894 stierf Amanda. Julius Röntgen trouwde  daarop met hij de getalenteerde pianiste Abrahamine des Amorie van der Hoeven (Mien). Uit dit huwelijk werden vier zoons en één dochter geboren. Van hen gingen drie zoons de muziek in en ook trad hij met hen op. Muziek was in de familie Röntgen een van de belangrijkste vormen van vrijetijdsbesteding.

In 1898 deed Röntgen, na een conflict met Kes' opvolger bij het Concertgebouworkest, Willem Mengelberg, afstand van zijn koordirigentschap bij de Amsterdamse Afdeling van de Vereniging "Toonkunst". Het bezorgde hem moeilijke jaren. De bittere pil werd verzacht toen hij directeur kon worden van het Amsterdamsch Conservatorium.

Vakanties bracht de familie Röntgen vaak door in Denemarken, waar hij de kunstenares Bodil de Neergaard leerde kennen. Een langdurige artistieke relatie ontstond. 

Direct na de Eerste Wereldoorlog, op 30 december 1919, werd Röntgen genaturaliseerd tot Nederlands staatsburger, omdat de eerste zoon uit het tweede huwelijk, de pianist Johannes Röntgen, in 1916 in Duitse krijgsdienst werd opgeroepen.

In 1924 ging Röntgen, bijna 70 jaar oud, met pensioen bij het Conservatorium. Hij trok zich terug in de door zijn zoon Frants in de stijl van de Amsterdamse School ontworpen Villa Gaudeamus in Bilthoven.

Voor de bundel van de Nederlandse Protestantenbond bewerkte hij vele liederen en gezangen. In het Liedboek is opgenomen het gezang 23A "D'Almachtige is mijn Herder en Geleide" van Vondel.

In 1930 ontving Röntgen een eredoctoraat van de Universiteit van Edinburgh.

Op 13 september 1932 stierf Julius Röntgen in het Utrechtse Diaconessenhuis op 77-jarige leeftijd.

De beroemde natuurkundige Wilhelm Conrad Röntgen was een achterneef van de vader van Röntgen.

Julius Röntgen componeerde meer dan 600 werken:

     4 theaterwerken 

-De lachende Cavalier, muziekspel in drie bedrijven, libretto J.D.C. van Dokkum voor soli, gemengd koor en orkest

     24 symphonieën

- symfonie nr. 5 in a kleine terts, Der Schnitter Tod, 1926

- symfonie nr. 6, Rijck God, wie sal ic claghen, 1928

- symfonie nr. 9, bitonale symfonie, 1930

- Symfonie nr. 11  in g kleine terts, Wirbelsymphonie, 1930, ronduit schitterend

- symfonie nr. 19, Über B.A.C.H., 1931

     7 pianoconcerten

- pianoconcert nr. 2 in D groot, opus 18, 1879, geen pianoconcert dat mooier opent

- pianoconcert nr. 4 in F groot, 1906

     5 vioolconcerten

- 1ste vioolconcert in a klein, 1902

- Ballade, 1918

- 3de vioolconcert in fis klein, 1926

     5 celloconcerten

- 3de celloconcert in fis kleine terts, 1928  

     4 concerten voor meerdere strijkers en orkest

     17 andere orkestwerken

- Oud-Nederlandse Dansen opus 46, 1904, ook bewerkt voor piano solo, opus 46a en voor viool en piano, opus 46b

- Symphonietta humoristica, 1922

     2 werken voor groot kamermuziekensemble

     10 werken voor solist(en), koor en piano/orkest

- Aus Goethes Faust, voor solisten koor en orkest, 1931

     10 werken  voor koor en orkest

     2 werken voor solist en koor

     59 koorwerken voor koor a cappella

     26 werken voor koor en piano/orgel/harp

     1 werk voor koor en carillon

     1 strijkkwintet

     4 pianokwintetten

     2 kwintetten met wisselende bezetting

     20 strijkkwartetten

     5 pianokwartetten

     13 pianotrio’s

- Trio nr. 2 in Bes grote terts, opus 23, 1883

- Trio nr. 4 in g kleine terts, “Entam” opus 23, 1886

     16 strijktrio's, geschreven voor huiselijk gebruik; Julius Röntgen speelde ze met zijn zoons Edvard en Joachim. Door het Lendvai String Trio (CD: Champ Hills Records CHRCD068) en andere strijktrio's opnieuw tot leven gewekt

- strijktrio nr. 1 in D grote terts, opus 76, 1915, heerlijk stuk muziek

- strijktrio nr. 2 in a kleine terts “Dvorak”, 1918,

- strijktrio nr. 3 in e kleine terts, 1919,

- strijktrio nr. 4 in D grote terts, Wals suite, 1919,

- strijktrio nr. 13 in A grote terts, 1925 - 1930

- strijktrio nr. 14 in c kleine terts, 1925 - 1930

- strijktrio nr. 15 in c kleine terts, "Auto Trio", 1925 – 1930, geïnspireerd door de Fiat 509A Torpedo van zoon Engelbert en een gezinsvakantie in Duitsland, Frankrijk, Zwitserland en Noord-Italië vol met autopech

- strijktrio nr. 16 in cis kleine terts, 1925 - 1930

     3 trio’s voor diverse bezettingen

     35 werken voor viool en piano

- Aus Jotunheim,  Canonische Suite, 1892, 5 Canons, ook in een arrangement voor orkest, 1892, en voor hoorn en piano, 1902 een van Röntgens bekendste werken

- Sonate in E grote terts, voor viool en piano opus 4, 1900, uitgelaten boertig scherzo en elegisch, schrijnend mooi adagio

- Sonata trilogica, voor viool en piano, 1925, hemelbestormend middendeel

     27 werken voor een ander instrument en piano

- Sonate in As grote terts voor fagot en piano, 1929. Eerste deel van de vierdelige sonate Lento e mesto, melancholisch

     4 duetten voor strijkers

     3 (series) liederen voor zangstem en orkest

     10 liedbundels voor zangstem(men) (en piano)

     59 (series) liederen voor zangstem en piano

- Oud-Nederlandsche Amoureuse Liedekens, opus 29, 1889, op anonieme teksten, uitgaven Tielman Susato, 1551,

- Die Chinesische Flöte, 1922, opus 66, Chinese liederen in vertaling van Hans Bethge, voor mezzosopraan en piano,

- Prometheus (Grenzen der Menschheit), 1928, opus 99, tekst Wolfgang von Goethe, voor bariton en piano.

- 11 Gedichte, 1928, teksten Eichendorff, Lüdtke en Nietzsche, voor zangstem en piano

     14 (series) liederen voor zangstem(men) en diverse instrumenten

     8 (series) liederen voor kinderen/kinderkoor

     112 (series) werken voor piano

- Suite in d kleine terts, opus 7, 1873, Clara Schumann was er enthousiast  over

- Variationen und Finale über ein ungarischer Czárdàs,  opus 25, 1885

- Variationen über ein Thema von César Franck voor 2 piano's, 1903

- 3 Romancen opus 32, 1904

- Buiten, 10-delige suite voor piano opus 65, 1919, héél Hollands, mooie "lyrische" stukken; 

    I. Hollandse jolijt

   III. Boerenklucht

 VIII. Droomgeluid

    X. Klompenfuga

- Variationen über ein Thema von Ludwig van Beethoven voor 2 piano's,1917
- sonate in cis kleine terts, 1928, spannend

- Holländisches Volksleben, Klavierstücke, opus 81, 1929, 15 pianostukken

    nr. 15. Meeuwenvlucht

     8 (series) werken voor viool of cello solo

- Phantasie voor viool solo, 1921, loopt over van inspiratie, noodzakelijke, adembenemende muziek.

- Drie Sonates voor viool solo, opus 68b, 1922

- Twee Rhapsodien over Amerikaanse Negro Songs voor cello solo, 1927

www.juliusrontgen.nl

 

Anatoly Konstantinovich Lyadov (Liadov, Ljadov) (Sint Petersburg, 11 mei 1855 – 28 augustus 1914) kwam uit een familie van vooraanstaande Russiche musici. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij vanaf zijn vijfde jaar van zijn vader, dirigent Konstantin Lyadov. Vanaf 1870 studeerde Anatoly Lyadov aan het conservatorium Sint Petersburg piano en viool.

Al gauw studeerde hij vooral contrapunt en compositie.

Vanaf 1878 gaf Anatoly Lyadov les aan het conservatorium Sint Petersburg , onder andere aan Sergei Prokofiev, Nikolai Myaskovsky, Mikhail Gnesin, Lazare Saminsky en Boris Asafyev.

In 1884 institueerde Anatoly Lyadov de Russische Symfonie Concerten en zorgde hij voor de instelling van de jaarlijkse Glinka Prize. In 1885 begon hij in Leipzig zijn eigen uitgeverij.

In 1884 trouwde Anatoly Lyadov ook, waardoor hij een landgoed in bezit kreeg.

Anatoly Lyadov componeerde

     1 toneelmuziekwerk

     5 symfonische gedichten

- Baba Yaga opus 56,

- Het betoverde meer, opus 62, schitterend sfeerbeeld van een denkbeeldig geheimzinnig meerin het Russiche Taiga Woud

- Kikimora, opus 63, over een Slavische heks, die al na zeven jaar volwassen is, maar een hoofd heeft zo groot als een vingerhoed en vol zit met kwade bedoelingen

     7 andere orkestwerken

- Acht Russische volkmelodieën, opus 58, 1906,  plaatjes die steeds van kleur verschieten. inventief en briljant georkestreerd.

     12 koorwerken.

- Lied over de schoolmeisjes van het Keizerlijk Maria Instituut voor vrouwenkoor en piano, opus 50,  1900     5 kamermuziekwerken

Sister Beatrice (naar Maurice Maeterlinck), voor koor met Harmonium 4 handen, opus.60, 1906

     150 volksliedbewerkingen

- 10 Russische volksliederen voor vrouwenkoor a capella, opus 45, 1899

     4 liederen;

     18 kinderliederen

     2 werken voor piano vierhandig

     51 (series) werken voor piano

- Muzikalnaya tabakerka (muzikale snuifdoos) in A grote terts voor piano, opus 32, 1893

 

Angelo Mascheroni (Bergamo, Italië, 1855 – 1905) studeerde muziek aan het Istituto Superiore Studi Musicali Gaetano Donizetti in Bergamo bij Alessandro Nini. Op zijn 19de werd hij al dirigent van een operagezelschap waarmee hij door West-Europa toerde. Hij bracht vijf jaar in Parijs door, waar hij aan het conservatorium piano studeerde bij Camille Saint-Saëns en compositie bij Léo Delibes. Daarna werd hij als liedcomponist ook populair in Engeland en in Amerika

Angelo Mascheroni was een broer van dirigent Edoardo Mascheroni.

Angelo Mascheroni componeerde

     opera’s

- Il mal d'amore, 1898, opera in twee bedrijven, libretto Ferdinando Fontana.

     liederen

- Eternamente voor zangstem en viool, beroemd geworden in de uitvoering van Enrico Caruso 

 

Albert Renaud, (Parijs, Frankrijk, 1855 – 1924) studeerde op het Conservatorium van Parijs bij Léo Delibes, César Franck, Charles Gounod, Camille Saint-Saëns en Jules Massenet. Na zijn studie werd hij kerkmuzikant en volgde hij zijn vader op als maître de chapelle van de Saint-Sulpice.

Hij was daarna even organist van de kathedraal in Rennes, maar kwam in 1878 naar Parijs terug, waar hij eerste organist werd op het grote Fermis en Persil-orgel van parochie Saint-François-Xavier.

In 1891 werd Albert Renaud organist op het Cavaillé-Coll-orgel van de Saint-Germain-en-Laye. Hij bleef dat tot zijn dood en werd daar opgevolgd door Albert Alain.

Albert Renaud componeerde meer dan 100 werken

     1 ballet-pantomime

     orgelwerken

- Toccata in d kleine terts voor groot orgel opus 108 nr. 1, opgedragen aan Alexandre Guilmant

     werken voor harmonium

 

Giuseppe Martucci (dichtbij Capua, Campania, Italië, 6 januari 1856 – Napels, 1 juni 1909) leerde de basisprincipes van muziek van zijn vader Gaetano, trompettist. Vanaf zijn 8ste jaar gaf wonderkind Giuseppe Martucci uitvoeringen op piano en vanaf zijn 11de studeerde hij aan het Conservatorio di San Pietro a Majella in Napels compositie bij Paolo Serrao. Vanaf 1880 gaf Giuseppe Martucci zelf les en aan het Conservatorio di San Pietro a Majella, in 1902 werd hij directeur. In 1888 ontmoette Johannes Brahms in Bologna. Onder de studenten van Giuseppe Martucci was Ottorino Respighi. Giuseppe Martucci werd ook nog directeur van het conservatorium in Bologna. Daarnaast werkte Giuseppe Martucci als pianist en dirigent. Giuseppe Martucci schreef geen enkele opera. In plaats daarvan concentreerde hij zich op instrumentale muziek en liederen. Daarmee was hij een wegbereider voor een nieuwe generatie Italiaanse componisten. Giuseppe Martucci ‘s zoon Paolo (*Napels 1883) werd ook een bekende pianist en gaf korte tijd les aan het Conservatorium van Cincinnati.

Giuseppe Martucci componeerde

     1 oratorium

- Samuel

     1 mis

     11 orkestwerken

     4 concerten

- Piano Concerto nr. 2 in bes kleine terts,  opus 66, 1885

     14 (series) kamermuziekwerken

- 2 Romances voor cello en piano, opus 72, 1890

     8 (series) liederen voor zangstem(men) en piano of orgel

     1 orgelwerk

     75 (series) pianowerken

 

Christian August Sinding (Kongsberg (provincie Buskerud), Noorwegen, 11 januari 1856 – Oslo, 3 december 1941) was een zoon van het echtpaar Matthias Wilhelm Sinding (1811-1860, mijnbouwingenieur) en Cecilie Marie Mejdell (1817-1886), broer van beeldhouwer Stephan Sinding en van kunstschilder Otto Sinding.

Christian Sinding kreeg muzieklessen bij Gudbrand Böhn en L.M. Lindeman en werkte 2 jaar in de pianofabriek van de gebroeders Hals. Aan het conservatorium te Leipzig studeerde hij viool bij Henry Schradiek en muziektheorie (1874 tot 1877) bij Salomon Jadassohn. Hij onderbrak in 1877 zijn muziekstudie en speelde in Oslo in orkesten onder leiding van Edvard Grieg en Johan Severin Svendsen mee. In 1879 ging hij naar Leipzig terug en studeerde aan het conservatorium bij Carl Reinecke compositie.

In 1920 en 1921 was Christian Sinding gast-professor voor compositie aan de Eastman School of Music in Rochester.

In 1941, twee maand voor zijn dood, werd bekend, dat de populaire componist in de Noorse Nazi-partij Nasjonal Samling toegetreden was. Een eigenaardig besluit, omdat hij al sinds jaren aan zware dementie leed. Het gevolg was, dat hij lange tijd in zijn vaderland tot Persona non grata werd verklaard.

Christian Sinding componeerde

     2 opera's

     4 symfonieën

     4 concerten

     8 andere orkestwerken

     30 (series) kamermuziekwerken

- Sonate im alten Stil in d kleine terts, voor viool en piano, opus 99, 1909 

     1 werk voor mannenkoor

     31 liederen of series liederen voor zangstem (koor) en piano (of orkest)

     1 orgelwerk

     21 (series) pianowerken

 

Eva Dell'Acqua (Brussel, België, 28 februari 1856 — Elsene, 12 februari 1930) was de dochter van de Italiaans-Belgische kunstschilder Cesare Dell'Acqua. Ze werd componiste en zangeres.

Eva Dell'Acqua componeerde

     15 opera’s en operettes

- La ruse de Pierrette, libretto  F. van der Elst, 1890

- Pierrot Menteur, libretto  F. van der Elst, operette in één bedrijf, 1918

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     17 (series) liederen

- Vilanelle "J’ai vu passer l’ hirondelle...", een hoogstandje voor coloratuursopraan

     pianowerken

 

George Templeton Strong (New York City, Verenigde Staten, 26 mei 1856 – 27 juni 1948) was de zoon van Ellen Ruggles en advocaat George Templeton Strong. Beide ouders waren amateurmuzikanten, vader George Templeton was amateur organist en lid van de New York Philharmonic Society. George Templeton Junior bleek al jong muzikaal en studeerde piano, viool en hobo. Bij gelegenheid speelde hij hobo en Engelse hoorn bij het Metropolitan Opera Orkest. Hoewel Strong senior graag had gewild dat zijn zoon ook rechten zou gaan studeren, verzoende hij zich er mee dat junior een andere kant op wilde.

In 1879 reisde George Templeton Strong naar Duitsland om daar op het Conservatorium in Leipzig bij Salomon Jadassohn en Richard Hofmann compositie te studeren. In 1886 verhuisde George Templeton Strong naar Wiesbaden, waar huj goede vrienden werd met de Amerikaanse componist Edward MacDowell.

In 1891 ging hij terug naar de Verenigde Staten, waar hij contrapunt en compositie doceerde aan het New England Conservatorium in Boston. Hij had eigenlijk een enorme hekel aan het onderwijswerk en in 1897 ging hij terug naar Europa, waar hij ging wonen in Vevey, bij het meer van Geneve in Zwitserland. Hij studeerde daar waterverf schilderen en werd een professionele schilder. Omstreeks 1912 verhuisde hij naar Geneve, waar hij als schilder en componist bleef werken en leven tot zijn dood.

George Templeton Strong componeerde

     4 cantates

     3 symfonieën

     10 (series) symfonische gedichten

     18 (series) andere orkestwerken

     9 werken voor zangstem en orkest

     6 (series) koorwerken, a capella of met instrumentale begeleiding

     20 (series) kamermuziekwerken

     20 (series) liederen voor zangstem en piano of orgel

     48 (series) pianowerken

     4 (series) werken voor orgel of harmonium

     10 arrangementen

 

Arthur Homer Bird (Belmont, Cambridge, Massachusetts, Verenigde Staten, 23 juli 1856 – Berlijn, Duitsland, 22 december 1923) kreeg al heel jong orgel- en pianoles van zijn vader Horace Bird en vioolles van zijn oom Joseph Bird. Op zijn 15de jaar werd hij in 1871 kerkorganist van een kerkelijke gemeente in de omgeving van Boston. In 1875 ging Arthur Bird naar Berlijn en studeerde aan het Koninklijk Muziek Instituut bij Eduard Rohde, August Haupt en Carl Albert Löschhorn. In 1876 kwam hij al weer in Boston terug en verdween meteen weer als organist en koorleider aan de Sint Mattheüskerk in Halifax in Canada. Arthur Bird gaf in Halifax pianoles aan het Young Ladies’ Seminary en de Mount St. Vincent Academy. Hij begon ook met componeren. In 1881 ging hij terug naar Berlijn om daar aan het Stern’schen Konservatorium compositie en orkestratie te studeren bij Heinrich Urban. De zomers van 1885 en 1886 bracht Arthur Bird in Weimar door bij Franz Liszt, die hem les gaf en zijn vriend werd. Ze schaakten veel samen en speelden vierhandig piano.

In 1888 trouwde Arthur Bird met de welgestelde weduwe Wilhelmine Waldmann. Ze lieten in 1898 een representatieve villa in Berlin-Grunewald bouwen door de architect Arnold Hartmann.

Arthur Bird componeerde 110 werken

     1 operette

     2 balletten

     20 (series) orkestwerken

     6 kamermuziekwerken

     7 kwartetten voor zangers

     7 (series) liederen voor zangstem en instrument(en)

     35 (series) pianowerken

     7 (series) orgelwerken

- 3 Oriental Sketches, opus 42, 1903

Nr. 3: Marsch der Aethiopier. Humoreske, in c kleine terts

     8 (series) werken voor harmonium

 

Eduard Schütt (pseudoniemen Arnolde Clairlie en Henri Marling, Sint Petersburg, Rusland, 22 oktober 1856 – 26 juli 1933, Obermais bij Merano, Zuid Tirol, Italië) was de zoon van een begaafde cellist. Op zijn zestiende besloot Eduard Schütt een artistieke carrière te gaan volgen, geheel tegen de zin van zijn vader. Pianist Anton Rubinstein, een vriend van het gezin, overtuigde vader ervan dat het voor iedereen beter was Eduard zijn zin te geven. Dus ging Eduard naar het conservatorium van Sint Petersburg, waar hij studeerde bij Petersen en Theodor Stein en in 1875 met lof slaagde. Van 1876 tot 1878 studeerde hij nog in Leipzig bij Ernst Friedrich Richter, Salomon Jadassohn en Carl Reinecke. Vanaf 1879 woonde Eduard Schütt in Wenen, waar hij bij Theodor Leschetizky studeerde en van 1881 tot 1897 dirigent van de Weense Academische Wagnervereniging was.

Vanaf 1892 woonde hij in Merano, waar hij de villa Mon Repos had gekocht en waar hij talrijke leerlingen privéles gaf.

Eduard Schütt componeerde in elk geval

     1 komische opera

     2 pianoconcerten

     7 (series) kamermuziekwerken

     liederen voor zangstem en piano

     6 (series) pianowerken

 

Sergej Ivanovitsj Tanejev (Taneyev) (Vladimir aan de Kljazma, Rusland, 13 november 1856 – Djoedkovo bij Svenigorod, 11 maart 1915) was de zoon van Ivan Tanejev, filoloog en amateurmusicus. Sergej Tanejev studeerde vanaf zijn negende jaar als muzikaal begaafd jongetje aan het Moskou’s Conservatorium piano bij Nikolaj Rubinstein en harmonieleer, instrumentatie en compositie bij Pjotr Iljitsj Tsjaikovski. In 1875 gaf hij de Russische première van het eerste pianoconcert van Johannes Brahms. Met Tsjaikovski ontwikkelde hij een levenslange vriendschap, hij was de solist in de Moskouse première van Tsjaikowski's eerste pianoconcert. Tsjaikovski legde zijn werken, voordat zij gedrukt werden, aan Tanejev ter beoordeling voor.

In 1878 volgde Sergej Tanejev Tsjaikovski op als leraar harmonie (1878), en na de dood van Rubinstein (1881) nam hij ook diens pianoklassen over. Van 1885 tot 1889 was hij directeur van het Conservatorium van Moskou; daarna bleef hij leraar contrapunt. Vanaf 1906 gaf hij les aan het nieuwe Volksconservatorium. Hij was medeoprichter van het Muziekwetenschappelijke genootschap en van de Muziektheoretische bibliotheek. Hij schreef enkele toonaangevende muziektheoretische werken. Leerlingen waren Alexander Skrjabin, Sergej Rachmaninov, Reinhold Glière, Nikolaj Mjaskovski en Nikolaj Medtner. Sergej Tanejev had als bijnaam wel "De Russische Brahms", maar dat slaat nergens op, hij is vooral zichzelf.

Sergej Tanejev componeerde

     1 operatrilogie

     4 symfonieën

- symfonie nr. 2 in Bes grote terts, 1877, de driedelige symfonie bleef onvoltooid, en is pas in 1977 door musicoloog Vladimir  Blok uitgewerkt.

- symfonie nr. 4 in c kleine terts, 1898, ook wel symfonie nr. 1 opus 12, omdat Tanejev zijn eerdere drie symfonieén niet erkende en uitgaf.

     7 andere orkestwerken

- Canzona in f kleine terts voor klarinet en strijkers, 1883, ook gearrangeerd voor cello en piano.

- Concertsuite voor viool en orkest, opus 28, 1909, geschreven voor zijn vriend, violist Boris Sibor. De vijfdelige suite is een eerbetoon aan oude muziek.

2. Gavotte, allegro moderato)

4. Thema en 7 variaties:

5. Tarantella, presto

     4 cantates

- Johannes van Damascus ("Een Russisch Requiem"), opus 1, voor vierstemmig gemengd koor en orkest, 1884. De zevende-eeuwse christelijke prediker Johannes trekt zich terug uit het drukke Damascus om zich over te geven aan het kloosterleven in Jeruzalem. Prachtig sereen openingsdeel.

     1 hymne

     18 (series) koorwerken

     40 (series) werken voor zangstem(men) en piano of instrumenten

     12 strijkkwartetten, grootse en meeslepende werken;

- Strijkkwartet nr. 7 in Es grote terts, 1880

- Strijkkwartet nr, 8 in C grote terts, 1883, opeenvolgende ideeën rijgen zich aaneen

- Strijkkwartet nr. 9 in A grote terts, 1883, van een verbluffende schoonheid

- Strijkkwartet nr. 5 in A grote terts, opus 13,1903

- Strijkkwartet nr. 6 in Bes grote terts, opus 19, 1905

     12 andere kamermuziekwerken

- Strijkkwintet nr. 1 in G grote terts, opus 14, 1901, complex, vol van spitsvondig contrapunt op een hechte structuur.

- Strijkkwintet nr. 2 in C grote terts, opus 16, 1904, goed doortimmerd kwintet.

- Pianokwartet in E grote terts, opus 20, 1906, volromantisch prachtig langzaam deel Adagio, virtuoze pianopartij

- Pianotrio in D grote terts voor viool, cello en piano, opus 22, 1908, Lyrisch derde deel: Andante espressivo

- Sonate in a kleine terts voor viool en piano, 1911 

- Pianokwintet in g kleine terts, opus 30, 1911

- Strijktrio in Es grote terts, opus 31, 1911, het tweede deel van het vierdelige strijktrio Scherzino is een origineelstukje met Russische ritmes

     13 (series) pianowerke 

- Prelude en fuga in gis kleine terts, opus 29, 1910

     1 orgelwerk

 

Alexand(e)r Dmitriyevich Kastalsky (Moskou, Rusland, 28 november 1856 – 17 December 1926) was de zoon van de Rusissch-Orthodoxe aartspriester Dmitri Ivanovich Kastalsky (1820–1891). Hij studeerde muziektheorie bij Pjotr Iljitsj Tsjaikovski, compositie bij Sergej Tanejev en piano bij Hubert aan het Conservatorium in Moskou. Vanaf 1887 gaf hij pianoles aan de Synodeschool Moskou, het muzikale opleidingscentrum van de Russisch-orthodoxe Kerk en vanaf 1891 was hij assistentdirigent van het Moskou Synodekoor. Van beide was hij directeur van 1910–1918. Na de Russische revolutie in 1917 werd de school gecombineerd met de koorfaculteit van het Conservatorium in Moskou, en het koor gedwongen om werelds volksliedrepertoire te zingen in plaats van religieuze muziek. Alexander Kastalsky schreef twee belangrijke boeken over de Russische volksmuziek.

Alexander Kastalsky componeerde

     1 opera

     130 religieuze koorwerken

- Requiem, 1917, voor solisten, koren, orkest en groot orgel, voor de gevallenen in de Eerste wereldoorlog. Groots en machtig geheel met Slavische, Anglicaanse en Kathiolieke melodieën en Russische, Engelse en Italiaanse teksten. Weelderig groots en romantisch Russisch. 

     wereldlijke koorwerken

- The Village Symphony, 1923

- Rural Work in Folksongs, 1924.

 

Robert Kajanus (Helsinki, 2 december 1856 – 6 juli 1933) studeerde muziektheorie bij Richard Faltin en viool bij Gustaf Niemann in Helsinki, bij Hans Richter, Carl Reinecke en Salomon Jadassohn in Leipzig, en bij Johan Svendsen in Parijs.

In 1882 ging hij naar Helsinki terug. Hij richtte het eerste blijvende orkest in Finland op: de Helsinki Philharmonic Society (dat later het Helsingin kaupunginorkesteri: Helsinki Filharmonisch Orkest werd, Finland's nationale orkest). Robert Kajanus leidde de Helsinki Filharmonie 50 jaar lang.

Robert Kajanus werd in 1897 aangesteld als directeur muziek aan de Universiteit van Helsinki in 1897 en bleef 29 jaar op die post. Hij was ook de oprichter van het Nordic Music Festival in 1919. Hij werd vele malen gedecoreerd, onder meer met het Franse Legioen van Eer.

Robert Kajanus was de vader van de harpistes Lilly Kajanus-Blenner (1885-1963) en Aino Kajanus-Mangström (1888-1951) en de violist Kaj Kajanus (1908-1994); de grootvader van Johanna Kajanus, een bekende Fins/Noorse beeldhouwster; en de overgrootvader van popmusicus and componist Georg Kajanus.

Robert Kajanus componeerde

     11 orkestwerken

- Suomalainen rapsodia (Finse rapsodie) nr. 1 in d klene terts, opus 5 (1881)

- Suomalainen rapsodia (Finse rapsodie) nr. 2 in F grote terts (1886)

     6 pianowerken

     1 werk voor harp

     kamermuziekwerken

     3 werken voor koor en orkest

- Aino, symfonisch gedicht voor mannenkoor en orkest (1885), een populair werk

     koorwerken

     liederen

 

Wilhelm Kienzl (Waizenkirchen, Boven-Oostenrijk, 17 januari 1857 – Wenen, 3 oktober 1941) verhuisde met zijn ouders in 1860 naar Graz. Daar kreeg hij al jong vioolles van Ignaz Uhl en pianoles van Johann Buwa. In 1872 kreeg hij pianoles van Mortier de Fontaine, een leerling van Chopin. In 1874 ging hij naar Wenen om compositie te studeren bij Wilhelm Mayer-Rémy, muziekesthetica bij Eduard Hanslick en muziekgeschiedenis bij Friedrich von Hausegger. In 1876 studeerde hij verder aan het conservatorium van de Universiteit van Praag bij Josef Krejčí en in 1877 bij Franz Liszt in Weimar. In die tijd maakte hij ook kennis met de Bayreuther Festspiele. De muziek van Richard Wagner maakte diepe indruk op hem.

In 1879 studeerde hij aan de Universiteit van Wenen als doctor af met het proefschrift Die musikalische Deklamation. Daarna reisde hij als pianist en dirigent door Europa. In 1883 werd hij dirigent van de Duitse Opera in Amsterdam maar een jaar later ging hij weer terug naar Graz. In 1886 kreeg hij daar de leiding van de Steiermärkischen Musikvereins. In 1917 vestigde hij zich in Wenen, hier overleed in 1919 zijn eerste vrouw, de wagnersopraan Lili Hoke. Twee jaar later in 1921 trouwde hij opnieuw met Henny Bauer, de librettoschrijver van zijn laatste drie opera's. Hij is begraven op het Centrale kerkhof in Wenen. De nazi’s waren nogal tevreden over zijn muziek en bezorgden hem een eregraf.

Wilhelm Kienzl schreef 9 boeken over muzikale onderwerpen.

Wilhelm Kienzl componeerde

     10 opera’s

     4 melodrama’s

     2 orkestwerken

     34 (series) koorwerken

     6 kamermuziekwerken

     44 (series) liederen

- Deutschösterreich, du herrliches Land, tekst Karl Renner, tot 1929 het onofficiële volkslied van de Oostenrijkse Republiek

     17 (series) pianowerken

 

Louis Charles Bonaventure Alfred Bruneau (Parijs, Frankrijk, 3 maart 1857 - 15 juni 1934) was de zoon van een violist en een schilderes. Van 1876 tot 1879 studeerde Alfred Bruneau cello bij Auguste-Joseph Franchomme aan het Conservatorium van Parijs en muziektheorie bij Augustin Savart. Daarna studeerde hij tot 1881 nog compositie bij Jules Massenet. Hij werd ondertussen cellist in het orkest van Jules Pasdeloup en in 1881 lid van de Société des compositeurs. 1887 werd zijn eerste opera, Kerim, uitgevoerd.

In 1888 ontmoette hij Émile Zola. Er ontstond een blijvende vriendschap, Emile Zola droeg behoorlijk wat onderwerpen voor zijn opera’s aan en schreef enkele libretto’s. In 1925 werd Alfred Bruneau toegelaten tot de Académie des Beaux-Arts. Hij verving daar Paul Dukas.

Alfred Bruneau werkte als muziekrecensent voor Gil-Blas, Le Matin en Le Figaro. In 1895 werd hij gedecoreerd met het Legioen van Eer. Van 1903 tot 1905 was Alfred Bruneau muzikaal leider van de Opéra-Comique. In 1905 werd hij lid van de Raad van bestuur van het Conservatorium, in 1909 hoofdinspecteur voor het muziekonderwijs. In 1925 volgde hij Gabriel Fauré op als lid van de Académie des Beaux-Arts.

Alfred Bruneau componeerde

     14 opera’s

- L'attaque du moulin (De aanval op de molen), drame lyrique in vier bedrijven, 23 November 1893. Libretto Louis Gallet met medewerking van Émile Zola, gebaseerd op een kort verhaald van Zola over de Frans-Pruisische oorlog, in de opera vertaal naar de periode van de Franse revolutie. Uit de opera is een orkestsuite samengesteld, maar geen idee of Alfred Bruneau dat zelf heeft gedaan.

- Messidor, drame lyrique in  vier bedrijven, libretto Émile Zola, 19 februari 1897. In de opera komt een ballet voor La legende dór, dat wel apart wordt uitgevoerd.

     2 balletten

     1 theatermuziekwerk

     1 requiem

     9 andere (series) werken voor solist(en), (koor) en orkest

     7 orkestwerken

- La belle au bois dormant, symfonisch gedicht, 1902

     10 koorwerken

     10 kamermuziekwerken

     20 (series) liederen

 

Ruggero Leoncavallo (Napels, 8 maart 1857 – Montecatini Terme, 9 augustus 1919) was de zoon van een rechter Vincenzo Leoncavallo en Virginia D'Auria. Hij verhuisde als kind met het gezin naar Montalto Uffugo in Calabria, waar den beter klimaat heerste voor zijn ziekelijke moeder. Ruggiero Leoncavallo bleef daar tot zijn tienertijd. In 1866 ging hij terug naar Napels, waar hij piano studeerde bij Beniamino Cesi en compositie bij Lauro Rossi en Paolo Serao op het San Pietro a Majella Conservatorium. Daarna studeerde hij  nog aan de Universiteit an Bologna literatuur bij Giosuè Carducci.

In 1879 nodigde zijn oom Giuseppe, directeur van de persafdeling van het Ministerie van Buitenlndse zaken in Egypte, hem uit om zijn pianistieke mogelijkeden in Egypte te showen. In dienst van Kedive (soort gouverneur of onderkoning). In 1882 na de opstanden van de nationalistische legerleider Ahmed Urabi, ging hij snel terug naar Frankrijk en vestigde zich in Montmartre in Parijs.

Hij hield zich daar in leven als pianobegeleider, repetitor en piano spelen in café’s. Tijdens die bezigheden kwam hij Berthe Rambaud (1869–1926) tegen, waarmee hij in 1895 trouwde. Op een gegeven moment begon hij toch weer te componeren en met het symfonisch gedicht La nuit de mai had hij zoveel succes dat hij genoeg geld verdiende om terug te keren in Milaan.

Terug in Italië ging hij met minder of meer succes aan het werk als componist van opera’s en operettes. De uitvoering van zijn veristische eerste opera Pagliacci in Milaan in 1892 onder Arthuro Toscanini was een enorm succes.

Ruggiero Leoncavallo overleed aan de gevolgen van een nierontsteking waarvoor hijgenezing zocht in het kuuroord Montecatini. Hij is begraven op de begraafplaats delle Porte Sante in Florence. In 1989 zijn zijn overblijfselen naar zijn laatste wil verplaatst naar de begraafplaats bij de kerk Madonna di Ponte in Brissago in Zwitserland, waar hij een zomerresidentie had en ereburger van was. De overblijselen van zijn vrouw Berthe zijn meteen ook maar mee verplaatst. In Brissago bevindt zich ook het aan zijn leven en werk gewijde Museum Ruggero Leoncavallo.

Ruggero Leoncavallo componeerde

     11 opera’s

- Pagliacci (clowns, paljassen), veristische  opera in twee akten en een proloog; libretto van de componist zelf, 21 mei 1892. Het verhaal betreft een theatergroep, met allemaal dubbelrollen, buiten en op het toneel. De leider van de groep Canio (tenor) is op het toneel Pagliacco, de clown. Medespeler Tonio (bariton) is op het toneel Taddeo en Beppe (tenor) is op het toneel de harlekijn Arlecchino. Ongelukkige en ontrouwe echtgenote Nedda (sopraan) speelt op het toneel Colombina. De beroemde aria "Vesti la giubba" ("doe de jas aan") van Canio, werd opgenomen door Enrico Caruso en was de eerste opname waar meer dan een miljoen exemplaren van werden verkocht. 

- La bohème, opera in vier bedrijven, libretto van de componist, gebaseerd op de roman Scènes de la vie de bohème van Henri Murger, 6 mei 1897

- Zazà, opera in vier bedrijven, libretto van de componist, 10 november 1900. De heldin is de gevierde zangeres Zazà (sopraan), die een gecompliceerde verhouding begint met Milio Dufresne (tenor), een rijke Parijzenaar, waarvan ze niet weet dat hij getrouwd is. Ze wordt in haar vak en haar leven bijgestaan door collega Cascart (bariton), die ooit haar minnaar is geweest en nog steeds van haar houdt. Geconfronteerd met de dochter van Milio Dufresne, neemt ze een fier besluit en verlaat de bedrieger. Geen moord, geen zelfmoord, maar een met stille tranen overgoten drama. Zazá's moeder Anaïde (mezzosopraan), haar dienstmeisje Natalia (mezzosopraan) en impressario Courtois (basbariton) zingen ook belangrijke rollen. Aan het eind van de tweede akte zingt collega Cascart de mooie aria: "Zazà, piccola zingara", een “hit” uit de opera, die in zijn geheel ook best de moeite waard is.

- Zingari (zigeuners), opera in twee bedrijven, libretto Enrico Cavacchioli[ en Guglielmo Emanuel, gebaseerd op het  verhalende gedicht De zigeuners van Alexander Pushkin, 16 september 1912. Het verhaal speelt zich af in een zigeunerkamp aan de oever van een rivier. Fleana (sopraan), een prachtige zigeunerin knijpt er ’s nachts af en toe stiekem tussenuit om de jonge edelman Radu (tenor) te ontmoeten. Tot woede van zigeunerdichter Tamar  (bariton),  die ook een flink oog op Fleana heeft. En en ander loopt dramatisch af, zoals het hoort in een veristische opera.  

     9 operettes,

     3 orkestwerken

     5 werken voor koor en orkest

     een groot aantal liederen.

- Mattinata, zijn beroemdste lied

     22  pianowerken

 

Sir Edward William Elgar (Lower Broadheath, net buiten Worcester, 2 juni 1857 – Worcestershire, 23 februari 1934) was de het vierde van zeven kinderen van pianostemmer en muziekhandelaar William Henry Elgar (1821 - 1906) en Ann Greening, de dochter van een boerenknecht. In het katholieke gezin werd veel gemusiceerd. Edward Elgar ontwikkelde zich snel in het muzikale gezin waarin hij viool, altviool, orgel, piano en fagot leerde spelen. Al gauw speelde hij mee in de Worcester Glee Club, waar de halve familie Elgar al aan meedeed en speelde hij orgel in een van de katholieke kerken van Worcester. Ook leerde hij muziektheorie uit de boeken die zijn vader in de winkel verkocht. In eerste instantie koss hij voor een rechtenstudie, maar hij kwam er als snel achter dat dan niets voor hem was. Hij ontwikkelde zich als selfmade man tot concertmeester, arrangeur en dirigent. Hij arrangeerde muziek voor verschillende ensembles en speelde zelf in verschillende bands en orkesten. Hij dirigeerde een tijdlang een orkestje dat bestond uit patiënten van de psychiatrische inrichting van Powick en was zo al bezig met muziektherapie voor het woord was uitgevonden.

Elgar was hoogleraar in Birmingham en stond bekend om zijn kennis van en publicaties over de Engelse literatuur. Hij bezat een opmerkelijke fascinatie voor woordspelingen, puzzels, palindrooms en mystificatie. Zo heeft hij in de Enigma Variaties een raadsel verwerkt. Al meer dan een eeuw lang heeft men geprobeerd erachter tekomen wat de melodie is die Elgar hierin heeft verborgen.Volgens recent Nederlands onderzoek door Hans Westgeest gaat het hoogstwaarschijnlijk om het thema uit het tweede deel van de Pathétique-sonate van Ludwig van Beethoven.

Edward Elgar trouwde in 1889 met zijn (8 jaar oudere) vioolleerlinge Caroline Alice Roberts. Zij ondersteunde hem als zakenmanager en secretaresse in zijn werk hoe en waar ze maar kon. Zij was de rijke erfgename van een Anglicaanse adellijke familie die de arme muzikant nooit echt accepteerde. Alice overleed in 1920.

Edward Elgar was een begenadigd verteller, met een goed gevoel voor humor en een voorkeur voor woordgrapjes. Hij noemde zijn woning Craeg Lea, een anagram van Clarice (zijn dochter), Alice (zijn vrouw) en E(dward) Elgar.

In 1904 kreeg Edward Elgar voor de tweede keer een eredoctoraat en werd hij in de adelstand verheven. Hij  genoot in die dagen van buitenlandse reizen, vliegeren, vissen, wandelen en vooral knutselen in zijn scheikundelaboratorium, waar nogal eens wat onvoorzien ontplofte. De eerste Wereldoorlog van 1914 tot 1918 bedrukte Edward Elgar enorm. Bovendien kreeg hij last van de ziekte van Méniere, een akelige duizeigheidsziekte. Echtegnote en toeverlaat Alice huurde een cottage op het platteland van Sussex, waar hij kon rondstruinen, houthakken en vuurtje stoken, zodat de zin om te componeren ook weer terug kwam. In 1924 werd hij benoemd tot "Master of the King's Music", de hoogste onderscheiding die een muzikant in Engeland kan krijgen.     

De gemeente Worcester kocht een jaar na zijn dood zijn geboortehuis "The Firs" aan, en maakte er een "Birthplace Museum" van. Elgars' dochter Carice had een belangrijk aandeel in de inrichting en ontving tot haar overlijden in 1970 zelf geregeld de museumbezoekers.

Edward Elgar componeerde

     7 theaterwerken

     5 oratoria

- The Dream of Gerontius, 1900, naar de tekst van het gelijknamige gedicht van kardinaal John Henry Newman, waarin een stervende man droomt over wat hem te wachten staat na zijn dood in zijn ontmoeting met God; zijn beste "symfonische" koorwerk; bijna Wagneriaans muziekdrama voor drie solisten, dubbelkoor en groot orkest. Aangrijpend verhaal, "de Mount Everest van de Britse muziek"

- The Apostles, opus 49, oratorium voor solisten, koor en orkest, 1903, gebaseerd op de Bijbelverhalen over Jezus’ prediking, kruisiging en hemelvaart. Bij het instrumentarium is een sjofar, een Bijbelse ramshoorn zonder kleppen, voorgeschreven  

- The Kingdom, opus 51, oratorium voor solisten, koor en orkest, 1906

     3 cantates

- Scenes From The Saga Of King Olaf, opus 30, 1896, cantate voor sopraan, tenor en bass, koor en orkest. De cantate vertelt de sdage van Olaf Tryggvason, die onverschrokken het Christelijk geloof introduceerde in Noorwegen in de 10de eeuw. Een avonturenroman vol actie en beeldende, opera-achtige passages.

- The Banner of St. George, opus  33, 1897, koorballade voor koor en orkest, opdrachtwerk voor het diamanten troonjubileum van Koningin Victoria.  

- Caractacus, opus 35, 1898, koraalcantate voor sopraan, tenor, bariton, bas, koor en orkest, opgedragen aan Koningin Victoria. Caractacus, opus 35, 1898, koraalcantate voor sopraan, tenor bariton, bas, koor en orkest, opgedragen aan Hare Majesteit Koningin Victoria. Tekst Henry Arbuthnot over het Britse stamhoofd Caractarus die strijdt tegen de Romeinen maar verslagen wordt. Rollen voor zijn dochter Eigen (sopraan), haar vriend Orbin  en keizer Claudius.   

     13 andere werken voor koor en orkest

     3 symphonieën

- symfonie nr. 1 in As grote terts, opus 55, 1908, opgedragen aan zijn vriend, de dirigent Hans Richter, een over het hoofd gezien monumentaal meesterwerk. Het thematisch materiaal voor het hele werk steunt op de eenvoudige maar mooie openingsmelodie van het eerste deel.

- symfonie nr. 2 in Es grote terts, opus 63, 28 februari 1911 "een gepassioneerde pelgrimstocht van de ziel", noemde de componist het zelf; opgedragen aan de herinnering van de overleden Koning Edward VII. De goudglanzende zon van de avondromantiek.

     3 concerten

- vioolconcert in b kleine terts, opus 61, 1910, opgedragen aan violist Fritz Kreisler, zijn laatste breed populaire werk. Een rijke afwisseling van levendige en intieme episodes. Indrukwekkend, technisch veeleisend, het langte vioolconcert oiit geschreven: 50 minuten. 

- cello concerto, opus 85, 1919, buitengewoon melancholisch en hartstochtelijk, een oorlogsrequiem. Elgar schreef de frustratie over de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog van zich af. Opent met een hartverscheurend mooie solo, treurzang en monument tegelijk, fantastisch op het instrument afgestemd. Het tweede deel Leggierissimo, lihter dan licht, vol puntige zestiende nootjes. Over het derde, ontroerende, langzame deel: Adagio zei schrijver Michael Kennedy: "een klaagzang vol gedachten die te diep liggen voor tranen". Het vierde deel is een machtige pathetische, pompeuze finale. Eén van de vijf meest gespeelde celloconcerten

- Soliloquy, voor hobo en strijkorkest, 1930. Edward Elgar was begonnen met een Suite voor hobo en strijkorkest, maar maakte alleen dit "tweede" deel af. Het werd pas in 1996 goed uitgegeven. Prachtwerkje     

     44 andere werken voor orkest

- Salut d’Amour “Liebesgruss”, opus 12, 1888,n oorspronkelijk geschreven voor viool en piano

- Froissart, opus 19, concertouverture, geïnspireerd door de 14de eeuwse Chronicles van Jean Froissart, 1890, zijn eerste grootschalige orkestwerk.

- Serenade, opus 20, voor strijkorkest, 1892, opgedragen aan W. H. Whinfield, klassieker

- Imperial March, opus 32, 1897 voor het 60-jarig ambtsjubileum van Koningin Victoria

- Enigma Variations (1899), raadselachtig mooi; prachtig werk; thema en 14 variaties, iedere variatie is een muzikaal portret van een vriend van de componist; zelfs de buldog van een vriend kreeg een plekje in het werk. Wat precies "het raadsel" is, het "originele thema", waarvan het enigmathema een tegenstem zou zijn, volgens Edward Elgar zelf, daar buigen musicologen en puzzelaars zich nog steeds het hoofd over. Er zijn de meest uiteenlopende en spectaculaire theorieën over aan gedragen. Misschien is het een typisch geval van Elgars humor: muziekkenners tot in lengte van dagen laten zoeken de de niet bestaande oorsprong van het enigmathema.

+ Variatie 1, C.A.E = Caroline Alice Elgar, zijn vrouw, warme liefhebbende klanken.

+ Variatie 2, H.D.S-P = Hew David Steuart-Powell, amateurpianist, hij pingelt een oefening.

+ Variatie 3, R.B.T = Richard Baxter Townshend, auteur en amateurspeler, speelt een rol met overslaande stem.

+ Variatie 4, W.M.B = William Meath Baker, opgewonden landjonker, slaat driftig een deur dicht.

+ Variatie 5, R.P.A = Richard Penrose Arnold, fabrieksdirecteur en amateurpianist, geestig wispelturig.

+ Variatie 6, Ysobel = Isabel Fitton, altvioolleerling van Elgar, afgeleid door een romantische gedachte.

+ Variatie 6, Troyte = Arthur Troyte Griffith, architect, probeert piano te spelen.

+ Variatie 7, W.N. = Winifred Norbury, oefent met haar zus toonladders op fluit en lacht karakteristiek

+ Variatie 9, Nimrod = August Jaeger, criticus, muziekuitgever en vriend van de componist), de bekendste variatie.

+ Variatie 10, Dorabella - Intermerzo = Dora Penny, goede vriendin van de Elgars, genoemd naar een personage uit de opera Cosi fan tutte van Wolfgang Amadeus Mozart. Roerend portretje met stotterende houtblazers.

+ Variatie 11, G.R.S. = George Robertson Sinclair, organist. Een muzikale weergave van diens enorme buldog Dan, die van de steile oever van de rivier Wye valt, spartelend tegen de stroom in weer een poot aan de grond krijgt en uitbarst in dolzinnig vreugde-geblaf. . Sinclair zei tegen Elgar “zet dat maar eens op muziek” en zo geschiedde.

+ Variatie 12, B.G.N. = Basil G. Nevinson, cellist met wie Elgar kamermuziek speelde.

+ Variatie 13. *** Romanza, romantische variatie over een niet nader genoemde vriendin, daar breekt iedereen zich ook nog het hoofd over. Misschien een vroegere verloofde van Elgar die per stoomschip naar Nieuw-Zeeland vertrok. Dreundende scheepsmotoren, terwijl de klarinet Mendelssohns Meeresstille und glückliche Fahrt citeert

+ Variatie 14, Finale, E.D.U. (uitspraak "Edoe", koosnaam die Alice voor Edward gebruikte). Stoer en vitaal zelfportret. De thema's van variatie 9 en 1 worden erin geciteerd. 

- Cockaigne (In London Town; ook bekend als Cockaigne Overture), opus 40, concertouverture, 1901, geïnspireerd op het Londen van Edward VII (1901 – 1910) en opgedragen aan alle muzikanten van de Engelse orkesten; komt ook en Leger de Heilsorkest in voor.

- Pomp and Circumstance Marches nrs. 1-5 op. 39 (1901-07) De eerste mars met daarin de melodie van het latere Land of Hope and Glory heeft de grootste bekendheid gekregen; Arthur Bennet schreef de tekst van het patriottische lied waarvoor de melodie van Britten werd overgenomen. De marsen vormt een vast onderdeel van de Londense Last Night of the Proms, waarbij de tekst van Land of Hope and Glory luidkeels door het publiek wordt meegezongen.

- In the South (Alassio), concert-ouverture, opus 50, 1904, opgedragen aan Leo F. Schuster. Mediterraans

- Introduction and Allegro, opus 47, voor strijkkwartet en strijkorkest, 1905, opgedragen aan Samuel Sanford, ook alweer een meesterwerk

- The Wand of Youth (het toverstafje van de jeugd), Music to a Child’s Play, Suite nr 1, opus 1A, 1907; 7-delige orkestsuite, opgedragen aan zijn vriend C. Lee Williams; Edward Elgar bewerkt jeugdwerken geschreven tussen 1867 en 1871 

- The Wand of Youth (het toverstafje van de jeugd), Music to a Child’s Play, Suite nr 2, opus 1B, 1908; 6-delige orkestsuite, opgedragen aan Hubert A. Leicester in Worcester; Edward Elgar bewerkt jeugdwerken geschreven tussen 1867 en 1871

- Falstaff – Symphonische Studie in c klleine terts. opus 68, 1913, symfonisch gedicht, geeft een portret van Sir John Falstaff, zoals die wordt getekend in Shakespeares' toneelstuk Henry IV. Edward Elgar zelf vond het zijn beste orkestwerk

- Sospiri, opus 70, 1914, voor strijkorkest, harp en orgel.

- Nursery Suite, 1930, 7-delige suite, gebruikmakend van schetsen uit zijn kindertijd, opgedragen aan prinses Margaret Rose, haar oudere zuster prinses Elisabeth (de latere koningin hun moeder (de gravin van York).

     7 (series) werken voor zangstem(men) en orkest

- Sea Pictures, opus 37, liedcyclus van 5 liederen, geschreven door diverse dichters, voor alt en orkest, juli 1899. Wordt ook nogal eens uitgevoerd door mezzosopranen.

- The Music Makers, opus 69, 1912, ode voor alt of mezzosopraan, gemengd koor en orkest, tekst Arthur O'Shaughnessy

     40 (seires) koorwerken, ook met begeleiding van instrumenten of orkest

- The Black Knight,1893

- Two part-songs, opus 26, 1894 voor SSA, 2 violen en piano, tekst Alice Elgar

1. "The Snow"

- From the Bavarian Highlands, opus 27, 1896, 6 koorliederen voor koor SATB en orkest, herinnering aan een vakantie in Boven Beieren, voornamelijk in de omgeving van Garmisch, tekst Alice Elgar, aangepast van Beierse volksliederen

4. "Aspiration" (Bei Sankt Anton)        

- The saga of King Olaf, 1896

- Four Part-Songs, 1907, voor gemengd koor a capella

1. There is Sweet Music

- They are at rest, 1910, tekst John Henry Newman, anthem voor koor en orgel, ter herdenking van het overlijden van koningin Victoria

- The Prince of Sleep, 1925,  partsong voor koor a capella, tekst Walter de la Mare

     52 kamermuziekwerken

- Salut d’Amour “Liebesgruss”, opus 12, juli 1888, voor viool en piano, opgedragen “à Carice”, zijn verloofde Caroline Alice Roberts, die vloeiend Duits sprak; het was het eerste werk van Edward Elgar dat werd uitgegeven, het zou één van zijn bekendste werken blijven. Edward Elgar arrangeerde het oorspronkelijk voor piano vierhandig geschreven werk ook nog voor klein orkest.

- Chanson de Nuit, opus 15, nr. 1, en

- Chanson de Matin, opus 15, nr. 2 voor viool en piano, 1897, georkestreerd 1899, en ook gearrangeerd door anderen voor allerlei andere bezettingen. De muziek blijft mooi!

- vioolsonata in e kleine terts, opus 82, 1918, mysterieuze pianissimopassages, zeer romantisch.  

- Strijkkwartet in e kleine terts, opus 83, 1919. Emotionele diepgang.

- kwintet in a kleine terts voor piano en strijkkwartet, opus 84, zomer 1918, een prachtige zomer, die Edward Elgar doorbracht in Brinkwells bij Fittleworth in Sussex. Het werk is opgedragen aan Ernest Newman, muziekrecensent van de Manchester Guardian. Het eerste deel van het driedelen werk: Moderato-Allegro doorloopt alle dynamische extremen van bulderende fortissimo’s tot breekbare piano’s

     52 (series) liederen voor zangstem en piano

     10 pianowerken

     5 orgelwerken

- Sonata in G grote terts, opus 28, 8 juli 1895. Na Elgars’ dood is er ook een orkestarrangement van gemaakt.

 

Paul Viardot (Courtavenel, Frankrijk, 20 juli 1857 – 1 december 1941) was de zoon van zangeres en componist Pauline Viardot en schrijver Louis Viardot. Hij studeerde bij Hubert Léonard aan het conservatorium van Brussel. Na zijn afstuderen had hij behoorlijk succes als concertviolist. Gabriël Faure droeg zijn eerste vioolsonate aan hem op. Af en toe dirigeerde hij ook de Parijse Opéra. Hij ontwikkelde zich tot musicoloog en schreef een drietal belangrijke werken over muziek.

Paul Viardot componeerde

     3 vioolsonates voor viool en piano

     1 pianotrio

     concertsolo’s

     andere vioolwerken

 

Cécile Louise Stéphanie Chaminade (Parijs, 8 augustus 1857 – Monte Carlo, 13 april 1944) kwam uit een familie van officieren en zeelui, ze was de derde van vier kinderen in een welgesteld gezin. Cécile kreeg eerst les van haar moeder, een uitstekende pianiste, en daarna van Félix Le Couppey, Marie Gabriel Augustin Savard en Martin Pierre Marsick. Ze studeerde compositie bij Benjamin Godard, niet officieel, omdat haar vader Hippolyte haar muziekonderwijs afkeurde. Bevriende componisten als Camille Saint-Saëns, Emmanuel Chabrier en Georges Bizet (een vriend van de familie, die haar als componerend 8–jarig meisje al “mijn kleine Mozart” noemde) spoorden haar aan om haar carrière door te zetten. Georges Bizet gaf haar privéles. Op haar 18de gaf ze haar eerste concert, ook met eigen werk, en vanaf die tijd waren haar optredens èn haar composities populair. Behalve een goede pianiste was Cécile Chaminade ook een buitengewoon charmante verschijning.

Cécile Chaminade maakte diverse reizen door Frankrijk, Zwitzerland, België en Nederland. In 1892 maakte ze haar debuut in Engeland, waar haar werk erg populair zou worden. Koningin Victoria, een van haar grootste fans, nodigde haar een tijdje op Windsor Castle uit. Isidor Philipp, hoofd van de pianoafdeling van het Parijse Conservatorium, promootte haar werk ook stevig. Cécile Chaminade trouwde in 1901 met een muziekuitgever uit Marseilles, Louis-Mathieu Carbonel. Omdat hij twintig jaar ouder was, ging het verhaal dat het een gelegenheidshuwelijk zou zijn. Hij stierf in 1907 en Cécile Chaminade hertrouwde niet. In 1908 bezocht ze de Verenigde Staten waar talrijke bewonderaars (er werden daar 200 fanclubs voor haar opgericht) haar hartelijk verwelkomden.

Voor en na de Eerste Wereldoorlog nam Cécile Chaminade veel pianorollen op. In Londen maakte ze in 1903 grammofoonopnames van zes van haar composities voor de Gramophone and Typewriter Company, die voor verzamelaars bij de meest gezochte opnames horen. De beroemde Franse componist Ambroise Thomas zei over Chaminade: "Dit is geen vrouw die componeert maar een componist die vrouw is." In 1913 werd ze onderscheiden met het lidmaatschap van het Legioen van Eer, de eerste keer voor een vrouwelijke componist. Na het begin van de Eerste Wereldoorlog, toen ze 57 jaar oud was, nam ze de leiding op zich van een ziekenhuis voor gewonde en zieke soldaten. In de 1920–er jaren werd haar gezondheid vrij snel slechter. In 1936 trok ze naar Monte Carlo, om dar haar laatste levensjaren door te brengen. Cécile Chaminade werd begraven op de Cimetière de Passy.

Cécile Chaminade componeerde 400 werken. Musicologe Marcia Judith Citorn heeft in Cécile Chaminade: A Bio-Biblioraphy, 1988, de werken een W-nummer gegeven

     1 opera

     11 orkestwerken

- Concertino voor fluit en orkest, opus 107, 1902, er is ook een versie voor fluit en piano, briljant

     4 werken voor koor en orkest

     25 (series) kamermuziekwerken

- „Trio Nr. 1“, opus 11, pianotrio, 1881

- 3 Morceaux voor viool en piano, opus 31, voor viool en piano, omstreeks 1885

3. Bohémienne, hartstochtelijk en opzwepend

- pianotrio nr. 2, opus 34, 1887, juweel

     10 koorwerken

     147 (series) liederen

- Les deux ménétriers, 1890, W 277, voor bariton en piano, tekst Jean Richepin (1849 - 1926)

     185 (series) pianowerken

- 6 études de concert, opus 35, 1886,

- Pierrette, Air de ballet in Es grote terts, opus 41, 1889

- 6 romances sans paroles, opus 76, 1894 

- 4 poèmes provençaux, opus 127, 1908

     34 (series) pianowerken voor vier handen of twee piano’s

     1 pianowerk voor 8 handen

     2 orgelwerken

     2 werken voor een ander instrument solo

 

Mélanie Hélène Bonis (Mel Bonis) (Parijs, Frankrijk, 21 januari 1858 - Sarcelles, 18 maart 1937) was de dochter van een horlogemaker. Haar moeder was maakster van passement (een soort kant) en werkte thuis in een klein appartement aan de Rue Rambuteau nr. 24 in het 4e arrondissement van Parijs. Melanie Bonis kreeg een streng religieuze opvoeding en zou haar hele leven erg gelovig blijven.

Melanie Bonis speelde van klein kind af aan in haar eentje op de oude piano van haar ouders. Jacques Maury, een vriend van haar ouders, docent kornet aan het Conservatoire de Paris stelde haar voor aan César Franck. Die zag wat in haar en liet haar toe aan het Conservatorium bij harmonieleer, pianobegeleiding en orgel. Daarna studeerde ze bij Auguste Bazil en zat in dezelfde klas als Claude Debussy en Gabriel Pierné.

In 1879 ontmoette ze Amédée Louis Hettich (1856-1937). Hettich was dichter, zangstudent en journalist bij L'Art musical. Melanie was hartstochtelijk verliefd en hij vroeg ​​om haar hand, maar haar familie was tegen het huwelijk en ze moest weg bij het conservatorium.

Haar ouders organiseerden een verstandshuwelijk: op 25-jarige leeftijd huwde ze Albert Domange, een rijke ondernemer in de leerindustrie (het huis Scellos, vanaf 1883 Domange en Co.). Albert was 47 jaar en tweemaal weduwnaar met vijf kinderen. Uit het huwelijk werden drie kinderen geboren: Pierre, Jeanne en Edouard.

In de jaren 1890 kreeg Melanie Bonis opnieuw contact met Amédée Hettich. Ze werkten samen aan haar verzameling Les airs classiques: zij componeerde de melodieën op zijn teksten, en hij hielp haar om binnen te komen bij Parijse uitgevers. Samen kregen ze een dochter, Madeleine (7 september 1899), waarvan het bestaan geheim bleef en die ze te adoptie afstond. Na de dood van haar man op 31 maart 1918, nodigde ze Madeleine uit in de vakantievilla in Étretat, onder het mom dat ze haar vanwege de oorlog uitnodigde. Ze verhulde haar identiteit niet. Madeleine ontsnapte aan het bombardement op 29 maart 1918, waarbij 88 doden en 60 gewonden vielen.

Melanie Bonis ondertekende haar werken met het pseudoniem Mel Bonis, want ze koos ervoor om niet te worden herkend als vrouw.

Melanie Bonis ging wonen in een herenhuis in de buurt van het Parc Monceau, en bracht de feestdagen en de weekenden door in Sarcelles en de Villa in Étretat.

Edouard, de jongste zoon van Melanie Bonis, werd verliefd op Madeleine en wilde met haar trouwen nadat hij was teruggekeerd uit de oorlog. Melanie Bonis had daarom geen andere keuze dan hem de waarheid te vertellen. Edward stierf in 1932 in Caïro op 36-jarige leeftijd, vier jonge kinderen achterlatend. Kleindochter Christine Géliot schreef in 2000 een biografie: Mel Bonis, femme et compositeur

Melanie Bonis componeerde 300 werken:

     6 orkestwerken

Trois Femmes de Légende, oorspronkelijk geschreven voor piano

Salomé opus 100-2

Ophélie, opus 165- 2 posth

Le Songe de Cléopâtre opus 180- 2, bijzonder fraai georkestreerd.

     3 werken voor zangstem en orkest

     11 motetten

     2 andere grote religieuze werken

     31 kamermuziekwerken

- sonate voor fluit en piano in cis kleine terts, opus 64, 1904, gecomponeerd voor Louis Fleury

- Soir, matin, voor piano, viool en cello, 1907

- Quatuor en ré majeur, opus 124, 1920, pianokwartet voor piano, viool, altviool en violoncello

- Scènes de la forêt, opus 123, 1927, 4 werken voor piano, fluit en hoorn, in hetzelfde jaar gearrangeerd voor fluit, altviool en harp, is in de laatste versie wel zo mooi.

4. Pour Artemis, ode aan de jachtgodin, krachtig op haar jachthoorn blazend 

     21 koorwerken, meest met begeleiding van orgel

- Ave verum, opus 166 postuum, voor vocaal kwartet en orgel, mooi werk, ook voor koor en orgel

     58 (series) pianowerken

- Omphale, opus 86, 1910, gewijd aan de mythologische koningin van Lybië

- Ophélie, opus 165/1, betoverend, ook georkestreerd: opus 165/2

- Femmes de Légende, serie van 7 legendarische vrouwen, drie zijn er later georkestreerd

Mélisande opus 109

Desdémone opus 101

Salomé opus 100

Ophélie opus 165

Viviane opus 8

Phoebée opus 30

Omphale opus 86.

     10 (series) pianowerken voor vier handen of twee piano's

     27 orgelwerken

     28 wereldlijke liederen voor zangstem(men) en piano

- Trois mélodies, opus 91, voor tenor en piano, 1912

3. Songe

     10 kerst- en andere religieuze liederen voor zangstem en orgel, piano of harp

     6 series pedagogische werken voor piano

- Album pour les tout-petits, opus 103, opgedragen “aan mijn kleine kinderen” 20 eenvoudige pianowerkjes.

www.mel-bonis.com

 

Herman Bellstedt (Bremen, Duitsland, 12 februari 1858 – San Francisco, Verenigde Staten, 8 juni 1926) immigreerde met het gezin waarin hij opgroeide op zijn negende jaar naar Cincinnati in Ohio. Hij leerde kornet spelen van zijn vader, die kornettist was en van Mylius Weigand. Al jong speelde hij in de plaatselijke harmonieorkesten mee.

Toen hij op zijn 15de op 10 m39 1873 zijn eerst concert gaf in de muziekhal Atlantic Garden in New York City, werd hij onder de bijnaam "Boy Wonder" snel uitgenodigd in allerlei orkesten over het hele land. Van 1874 tot 1903 speelde hij in de Cincinnati Reed Band, Van 1904 tot 1906 als solist in de John Philip Sousa Band, en daarna nog in diverse andere orkesten. In Denver richtte samen met Louis Ballenberger in 1892 de Bellstedt-Ballenger Band op. Hij was er tot 1912 dirigent van.

Aan het Convervatorium van Cincinnati doceerde Herman Bellstedt blaasinstrumenten.

Herman Bellstedt componeerde

     orkestwerken

     werken voor harmonieorkest

- Canzone Napolitana Con Variazioni, variaties over het volksliedje Napoli,  voor cornet en harmonieorkest

     kamermuziewerken met viool

     kamermuziekwerken met kornet

- Carmen Fantasie,  voor kornet en piano, gebaseerd op de opera Carmen van Bizet

     pianowerken

     12 technische studies voor kornet

 

John Henry Maunder (Chelsea, 21 februari 1858 – Brighton, 21 januari 1920) studeerde aan de Royal Academy of Music in Londen. Hij werd in 1876 organist aan de St Matthew’s in Sydenham,  en in  1878 aan de St Paul’s in Forest Hill, geen van de kerken bestaan nog, net als de kerken  in Blackheath en Sutton, waar John Henry Maunder ook werkte. Hij begeleidde ook concerten in de Albert Hall. Hij was vanaf 1881 dirigent van de Civil Service Vocal Union

John Henry Maunder componeerde

     2 operettes

     17 anthems

     6 cantates,

- "Olivet to Calvary" passiecantate voor tenor en baritone en koor, tekst Shapcott Wensley (1904), wordt in Engeland en Nederland nog vaak in de passietijd uitgevoerd.

     3 carols

     28 hyms

     12 services of servicedelen

     14 liederen, ballads en part-songs

     6 kamermuziekwerken

 

Eugène Emile Lacroix (Engeland, 13 april 1858 – Parijs, 11 januari 1950) studeerde orgel bij Eugène Gigout. Van 1889 tot 1896 was hij organist op het door Aristide Cavaillé-Coll (1811-1899) gerestaureerde orgel van de Église de Notre-Dame-d'Auteuil en van 1896 tot 1914 in de Église Saint-Merri in Parijs. 18 september 1898 trouwde Eugene Lacroix met Marie Louise Julie Deneboude.

Eugène Lacroix componeerde

     motetten

     kamermuziekwerken

Pianokwintet, 1900

     koorwerken

     liederen

5 Mélodies de Paul Verlaine, 1898, opgedragen aan Mademoiselle Marie Deneboude

- nr. 5 Mandoline

     orgelwerken

     pianowerken

 

Dame Ethel Mary Smyth, Dame Commander (DBE) (Sidcup, 23 april 1858 ̶ Woking (Surrey), 8 mei 1944) kwam uit een Victoriaanse familie uit de bovenste middenklasse en was al in haar jeugdjaren rebels. Zij groeide op in Frimley in de buurt van Aldershot, in het zuiden van Engeland, in een gezin met acht kinderen. Haar vader was generaal en haar moeder van Franse nationaliteit; zij kon ook later beter de Franse taal spreken, dan de Engelse. Omdat er in de familie een gouvernante was, die aan het conservatorium van Leipzig afgestudeerd was als pianiste, leerde Ethel Mary al vroeg de muziek van Ludwig van Beethoven, Franz Schubert en Robert Schumann kennen en daarom wilde ze ook in Leipzig gaan studeren.

Vanwege de hardnekkige weerstand van haar vader ging zij pas in 1877 voor de compositiestudie aan de Felix Mendelssohnschool voor muziek en theater naar Leipzig. Daar was zij niet erg gelukkig met haar leraren, onder ander Carl Reinecke voor compositie. Naar haar mening waren de professoren niet ernstig genoeg, zij kwamen meestal te laat naar het college en waren niet zeer geïnteresseerd in de partituren van hun leerlingen. Na iets meer dan een jaar verliet zij het conservatorium. Zij hield nauwe contacten met de familie Röntgen en Engelbert Röntgen, de leider van het Gewandhausorchester Leipzig heeft haar aangemoedigd met componeren verder te gaan. Ook het financieel bemiddelde echtpaar Herzogenberg gaf haar veel steun. Heinrich von Herzogenberg gaf haar privélessen in compositie. In het huis van het echtpaar Herzogenberg nam zij intensief aan het cultuurleven in de stad Leipzig deel. Zij leerde belangrijke componisten en kunstenaars persoonlijk kennen, zoals Clara Schumann, Anton Rubinstein, Max Friedländer, Edvard Grieg en Johannes Brahms.

In de herfst van 1882 vertrok zij voor korte tijd naar Florence. Zij woonde daar bij een zuster van Elisabeth von Herzogenberg, Julia Brewster. Zo leerde zij ook de echtgenote van Julia kennen, de filosoof en schrijver Henry "Harry" Brewster. Zij werden beste vrienden en werkten verschillende malen samen, en hij schreef verschillende libretto's voor haar.

In 1887 kwam zij naar Leipzig terug, waar zij kennis maakte met de Russische componist Pjotr Iljitsj Tsjaikovski.

In 1912 verween Ethel Smyth drie weken achter de tralies, omdat ze, in de strijd voor vrouwenkiesrecht, een steen door het raam van de minister had gegooid. Ze was overtuigd lid van de militiante tak van de suffragettebeweging.

In 1922 werd zij benoemd tot Dame Commander of the Order of the British Empire (DBE). Op het einde van haar leven was de lesbische Ethel Smyth verliefd op Virginia Woolf. Er bestaat dan ook een hele reeks brieven tussen beide vrouwen.

Ethel Smyth componeerde

     6 opera’s

     1 ballet

     1 mis

     11 (series) orkestwerken

     werk voor fanfareorkest

     11 koorwerken, a capella, maar ook met solisten en/of orkest 

- Songs of sunrise, voor vrouwenkoor a cappella, 1911, Het 3e lied daaruit The March of the Women werd de hymne en het strijdlied van de Sufragettes waarvan Ethel Smyth ook lid was.

- The Prison, 1930, cantate voor sopraan, bas, koor en orkest, tekst Ethel Smyth zelf, naar Henry Brewster

     16 kamermuziekwerken

- strijkkwintet in E grote terts, opus 1, voor 2 violen, altviool en 2 cello’s, 1883

- cellosonate in a kleine terts, opus 5, 1887

- strijktrio in D grote terts, opus 6, 1887

- strijkkwartet in e kleine terts, 1902, gereviseerd in 1912

     8 (series) liederen voor zangstem en piano

     4 (series) orgelwerken

     14 (series) pianowerken

 

Johann Gottfried Hendrik Mann  (Den Haag, 15 juli 1858 – 10 februari 1904) was de zoon van Johan Herman Mann (1827-1911) en Geertruida Hieronima van Convent ten Oever (1827-1899). Gottfried leerde pianospelen van zijn moeder en van Karel Emile Wagner (1825-1889) die hem ook compositielessen gaf. Vanaf 1874 studeerde Gottfried aan de Koninklijke Muziekschool in Den Haag theorie en composite bij Willem Frederik Gerard Nicolaï en piano bij Carel L. W. Wirtz (1843-1935).

In 1882 werd Gottfried Mann dirigent van het pas opgerichte Amsterdamse orkest de Vereenigde Toonkunstenaren. In 1883 werd dit orkest alweer ontbonden en werd Gottfried Mann dirigent van het Nieuwe Parkorkest, dat speelde in de net nieuw gebouwde Parkschouwburg in Amsterdam.

In 1885 ging de Parkschouwburg failliet en werd Gottfried Mann kapelmeester van het Stafmuziekkorps van het 4e Regiment Infanterie.

In 1887 werd hij dirigent en leider van Sempre Crescendo, het studentenorkest van de Universiteit van Leiden.

In 1893 richtte hij in Lieden een eigen “Muziek Instituut” op, waar kinderen les konden krijgen in viool, cello, piano en theorie.

In 1894 werd hij mededirigent van het Concertgebouworkest en in 1896 tweede dirigent van de Nederlandsche Opera in Amsterdam.

1 juni 1899 trouwde Gottfried Mann met actrice Theo Bouwmeester.

Op 10 februari 1904 overleed Gottfried Mann in het Gesticht Coudewater, 45 jaar oud. Hij is begraven op Oud Eik en Duinen in Den Haag. Veel van zijn werk, dat best de moeite waard is, is nog niet teruggevonden.

Gottfried Hendrik Mann componeerde

     1 symfonie

     8 concerten, verrassend goede stukken, CD Osnabrücker Symphonieorchester CPO 777 620-2

- Concert in c kleine terts voor klarinet en orkest, opus 90, 1885

- Concert in d kleine terts, opus 101, 1901

     1 ballet

     13 andere orkestwerken

- Feest Preludium, opus 95, 1890

- Troisième Suite d’Orchestre, in Bes grote terts, opus 98, 1896

     40 werken voor harmonieorkest

- Kroningsmarsch, ter gelegenheid van de inhuldiging van Koningin Wilhelmina, 1898

     1 werken voor solisten, koor en orkest

     1 koorwerk a cappella

     27 kamermuziekwerken

     24 (series) liederen voor zangstem en piano

     3 werken voor twee of drie zangstemmen en piano of andere instrumenten

     2 werken voor zangstem(men) en andere instrumenten

     36 (series) pianowerken

     1 werk voor viool solo

 

Eugène Ysaÿe (Luik, 16 juli 1858 - Brussel, 12 mei 1931) kreeg zijn eerste vioollessen van zijn vader toen hij ongeveer vijf jaar oud was. Op zevenjarige leeftijd gaf hij zijn eerste concert voor publiek.

In 1873 kreeg Eugène Ysaÿe twaalf lessen van Henryk Wieniawski. In 1880 werd hij concertmeester bij het Bilse-orkest in Berlijn, de directe voorloper van de Berliner Philharmoniker.

In 1896 werd hij benoemd tot professor aan het Brussels Conservatorium. De Belgische koningin Elisabeth, bekend om haar passie voor muziek, kreeg vioolles van hem. Zij richtte in 1937 een muziekconcours voor viool op dat naar hem genoemd werd, het latere Koningin Elisabethconcours.

Op zijn zeventigste trouwde  Eugène Ysaÿe met de 36-jarige Jeanette Dincin.

Kort voor zijn 73e verjaardag overleed hij. Eugène Ysaÿe ligt begraven op de begraafplaats van Elsene (Brussel). Eugène Ysaÿe is de grootvader van Jack Say (pseudoniem van Jacques Ysaye), een belangrijk arrangeur en dirigent in de lichte muziek, en de overgrootvader van Machiavel-drummer Marc Ysaye. Veel componisten hebben vioolcomposities aan Eugène Ysaÿe, "de grootste violist aller tijden" opgedragen.

Eugène Ysaÿe componeerde

     2 opera’s

     8 vioolconcerten

     14 andere orkestwerken

- Poème élégiaque, voor viool en orkest, opus 12, 1896,  heeft zijn naam te danken aan het donkere middengedeelte waarin een rouwprocessie, begeleid door klokkenspel, voorbij komt. Het werd ook tijdens Ysaÿes eigen uitvaart gespeeld. Het prachtige werk is opgedragen aan Gabriel Fauré.

- Méditation, voor cello en orkest, opus 16

- Berceuse, voor viool en orkest, opus 20

- Extase, voor viool en orkest, opus 21

- Sérénade, voor cello en orkest, opus 22

- Les neiges d'antan, voor viool en orkest, opus 23, 1911, prachtig

- Exil!, voor strijkorkest, bestaande uit uitsluitend violen en altviolen, opus 25

- Amitié, poem, voor twee violen en orkest, opus 26

- Harmonies du soir, voor strijkkwartet en orkest, opus.31

     10 (series) werken voor viool en piano

- Étude poème, opus 9

- Poème élégiaque, voor viool en piano, opus 12, 1886, later door Eugène Ysaÿe georkestreerd.

- Rêve d'enfant, in As grote terts, voor viool en piano (of orkest) opus 14, 1901

- Caprice d'après l'étude en forme de valse de C. Saint-Saëns, opus 52

     7 andere kamermuziekwerken

- Sonata voor twee violen, in a kleine terts, opus postuum, 1915, het lijkt in eerste instantie wel een strijkorkest

- Strijktrio "Le Chimay", opus postuum, pas in 1964 voor het eerst uitgevoerd

     3 series werken voor viool solo

- 6 sonates voor solo-viool,  opus 27, 1924, technisch heel moeilijk; grenzen worden verlegd, expressieve nieuwe landschappen in kaart gebracht; elke sonate is opgedragen aan een vioolvirtuoos en in zijn stijl geschreven; een onvergankelijk meesterwerk, het twintigste-eeuwse antwoord nop de solosonates van Johann Sebastian Bach. CD-opname: Tai Maurray, Harmonia Mundi.

Sonata nr. 1 ("Joseph Szigeti"), vierdelig, met Bach associaties, eerbetoon aan Bach's eerste sonate

Sonata nr. 2, Obsession ("Jacques Thibaud"), begint met een citaat uit Bachs derde partita in E grote terts, dat Thibaud graag gebruikte als inspeelstuk

Sonata nr. 3 "Ballade" ("George Enescu"), ééndelige ballade

Sonata nr. 4 ("Fritz Kreisler") quasibarok

Sonata nr. 5 ("Mathieu Crickboom"), mysterieuze opening.

Sonata nr. 6 ("Manuel Quiroga Losada"), ééndelig werk met tango- en habanera-ritmes

- 10 preludes opus 35

     1 werk voor cello solo

- Sonate, opus 28, 1924, opgedragen aan de Belgische cellist Maurice Dambois

 

Johann Nepomuk Karl Maria "Hans" Rott  (Braunhirschen, bij Wenen, Oostenrijk, 1 augustus 1858 - Wenen, 25 juni 1884) was de buitenechtelijke zoon van komisch acteur Carl Mathias Rott en zangeres en actrice Maria Rosalia Lutz. Nadat zij getrouwd waren, wettigde zijn vader hem in 1863. Zijn moeder overleed in 1872 en zijn vader raakte in 1874 door een ongeluk op het podium verlamd en moest zijn carrière opgeven. Hij stierf twee jaar later.

Hans Rott studeerde  aan het  conservatorium in Wenen tot 1878 piano bij Leopold Landskron, orgel bij Anton Bruckner, harmonie bij Hermann Grädener en compositie bij Franz KrennGustav Mahler was een medestudent.

Van 1876 tot 1878 was Hans Rott organist aan de Piaristenkerk "Maria Treu" in Wenen, hij kreeg onderdak in het Piaristenklooster. Het klooster werd een ontmoetingsplaats voor veel medestudenten en vrienden, waaronder Rudolf Krzyzanowski, Gustav MahlerHugo Wolf, de archeoloog Friedrich Löwy en de filoloog Joseph Seemüller.

Hans Rott werd afgewezen voor een beurs voor verder studie en vals beschuldigd van het stelen van boeken uit het klooster. Omdat er voor hem nu in Oostenrijk geen toekomst meer was, verhuisde hij naar Mülhausen in Duitsland, waar hij directeur van de koorvereniging Concordia kon worden.

Tijdens de treinreis in oktober 1880 naar zijn nieuwe werkkring kreeg hij een psychose. Hij richtte een pistool op een medereiziger om hem te verhinderen een sigaar aan te steken omdat Johannes Brahms de wagon volgestopt zou hebben met dynamiet.

Hans Rott werd opgenomen in de psychiatrische kliniek van het ziekenhuis in Wenen en enkele maanden later overgebracht naar het provinciale krankzinnigengesticht van Neder-Oostenrijk wegens hallucinatoire en vervolgingswaanzin. Hans Rott ontwikkelde een diepe depressie. Na verschillende zelfmoordpogingen stierf hij uiteindelijk aan tuberculose op 25 juni 1884, nog geen 26 jaar oud.

Hans Rott componeerde 90 werken

     1 opera

     11 orkestwerken

- Symfonie voor strijkorkest in As grote terts, 1875, lichtvoetig

- symfonie nr. 1 in E grote terts, 1880, zijn bekendste werk, herontdekt in 1989, een soort nulde symfonie van Gustav Mahler

     4 werken voor (solisten),koor en orkest of instrumenten

     2 koorwerken a cappella

     2 werken voor zangstem en instrumenten

     21 liederen voor zangstem en piano

- Wanderers Nachtlied in Es grote terts voor bas of bariton en piano, 1876

     9 kamermuziekwerken

     7 pianowerken

www.hans-rott.de

 

Catharina van Rennes (Utrecht, 2 augustus 1858 - Amsterdam 23 november 1940) was de dochter van Jan van Rennes, graanhandelaar, maar ook een goede pianist en tenorzanger, en Marianna Josepha de Jong. Catharina van Rennes kreeg haar eerste pianolessen van haar vader. Vanaf haar twaalfde ging ze naar de Zangschool van Richard Hol, waarvan ze op de Muziekschool der afdeeling Utrecht van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst lessen kreeg in muziektheorie, pedagogie, compositie en solozang. Van Johannes Messchaert kreeg ze zangles en van Th. L. van der Wurff klavierspel en – onderricht.

Daarna maakte Catharina van Rennes carrière als sopraanzangeres in oratoria.

In 1887 stichtte ze haar eigen zangschool Bel Canto voor kinderen, die in verschillende steden dependances kreeg. Ze ontwikkelde een eigen onderwijsmethode, die gericht was op zelfwerkzaamheid en creativiteit. Zij sloot aan op spontane uitingen, waarvan zij de beste optekende in 't Rooie Boekje. Tot haar leerlingen behoorden prinses Juliana en Jo Vincent.

Catharina van Rennes componeerde

     kinderliedjes

- Drie kleine kleutertjes die zaten op een hek

     liederen 

- Madonnakindje, opus 54, 1906, tekst Louise de Clerq

- Schwalbenflug op. 59, liedcyclus voor sopraan, mezzosopraan en piano,

- Kwartetten op. 24, voor sopraan, twee mezzosopranen, alt en piano,

- Van 't kinderlied naar 't kabaret

- Kleengedichtjes op teksten van Guido Gezelle.

 

Jenő (Eugen) Hubay (Huber) (Boedapest, Hongarije, 15 september 1858 – 12 maart 1937), werd als Eugen Huber geboren in een Duits gezin van muzikanten. Eugen Huber kreeg zijn eerste viool- en muzieklessen van zijn vader, Karl Huber, concertmeester van het Hongaars Nationaal Operahuis en docent aan het Muziekcollege in Boedapest. Eugen Huber gaf zijn eerste concert toen hij 11 jaar was.

Op zijn dertiende ging Eugen Huber in Berlijn viool studeren bij Joseph Joachim. In 1878 ging hij naar Parijs. Hier nam hij op zijn 21ste zijn de Hongaarse versie van zijn naam aan.

In 1882 werd benoemd aan het Muziekinstituut Brussel als hoofd van de vioolafdeling. Hij wist een in 1726 gebouwde Stradivarius te bemachtingen, waarop hij voortaan viool speelde. In 1886 ging hij terug naar Hongarije, waar hij zijn vader opvolgde als docent aan de Liszt Academie. Dat jaar vormde hij ook het Budapest Quartet met zijn mededocent, cellist David Popper. In 1894 trouwde Jenő Hubay met gravin Róza Cebrian en in 1909 werd hij in de adelstand verheven. Van 1919 tot 1934 was Jenő Hubay directeur van de Muziekacademie. Vanwege zijn aristocratische kennissenkring en zijn contacten met vele hooggeplaatsten in Europa mocht zijn naam na 1956 tijdens de communistische dictatuur in Hongarije niet genoemd worden.

Jenő Hubay componeerde

     8 opera’s

     1 ballet

     3 orkestwerken

     8 concerten

- 3de vioolconcert in g kleine terts opus 99, 1908,

- 4de vioolconcert,  opus 101, “Concerto all’antica”

     75 (series) kamermuziekwerken

- Scènes van de Czárda nr. 4: Hejre  Katie (“mooie Katie”), opus 32, voor viool en piano; aanstekelijk

     10 koorwerken

     26 (series) liederen voor zangstem en piano of orkest

 

Giacomo Antonio Domenico Michele Secondo Maria Puccini (Lucca, 22 december 1858 – Brussel, 29 november 1924) werd geboren in Lucca in een familie die al generaties in de orgelmuziek zat. Hij kreeg alle namen van zijn voorvaderen mee. Zijn vader en zijn drie broers waren organist. Toen hij vijf was, overleed zijn vader. Hij werd voor zijn muzikale opleiding naar zijn oom Fortunato Magi gestuurd, die hem een luie en ongedisciplineerde leerling vond. Dat klopte. Puccini was bovenal een levensgenieter was, die later af en toe een opera schreef als hij even krap bij kas zat. Zijn moeder greep in en stuurde hem onmiddelijk naar Carlo Angeloni, de leider van het Instituto Musicale in Lucca, die beter met de wispelturige jongeman overweg kon.

Na een korte carrière als kerkorganist besloot Giacomo Puccini, na een opvoering van de Aïda van Giuseppe Verdi, om operacomponist te worden. Hij studeerde met een beurs en een toelage van een rijke oom van 1880 tot 1883 aan het Conservatorium Guiseppe Verdi in Milaan bij Amilcare Ponchielli en Antonio Bazzini. In 1882 deed Puccini mee aan een wedstrijd voor een opera in één bedrijf. Hij won niks, maar zijn inzending Le Villi werd in 1884 opgevoerd aan het Teatro Dal Verme en trok de aandacht van uitgever Giulio Ricordi. Die bestelde een tweede opera: Edgar.

Edgar mislukte: het was een slecht verhaal en het libretto van Fontana was armoedig. De operamislukking kostte hem bijna zijn carrière. Puccini had een relatie met de getrouwde Elvira Gemignani, een in hoog aanzien staande vrouw van een zakenman in Lucca. Ricordi's aandeelhouders wilden wel een oogje dichtknijpen, zolang hij succes had, zelfs toen zij een kind van hem kreeg, lang voordat haar wettige echtgenoot dood en begraven was. Nu Edgar mislukt was gaven ze aan dat Ricordi Puccini moest laten vallen. Ricordi weigerde dat en betaalde Puccini uit eigen zak voor zijn volgende opera. Manon Lescaut was een groot succes.

Vanaf 1891 bracht Puccini het grootste deel van zijn tijd door in Torre del Lago, een klein dorpje, ongeveer vijftien kilometer vanaf Lucca, tussen de Ligurische zee en het meer van Massaciuccoli, ten zuiden van Viareggio. Aanvankelijk huurde hij daar een huis, maar omstreeks 1900 kocht hij grond en bouwde een villa bij het meer, nu bekend als "Villa Museo Puccini." Hij woonde daar tot 1921. Turfsteekwerkzaamheden verontreinigden het meer zodanig, dat hij moest uitwijken naar Viareggio.

In 1903 raakte hij gewond als gevolg van een auto-ongeluk, consequentie van een van zijn grootste hobby's: snelle auto's. In 1904 kon hij eindelijke met zijn levensgezellin Elvira Gemignani trouwen. In 1906 overleed Giacosa, zijn moeder. In 1909 ontstond er een schandaal, omdat zijn dienstmeid Doria zelfmoord had gepleegd, nadat Elvira haar had beschuldigd van een verhouding met Puccini. Uit autopsie bleek dat het meisje nog maagd was. Elvira werd daarop wegens laster tot een gevangenisstraf veroordeeld. Puccini wist dat te voorkomen door de familie van Doria een 12.000 lire toe te stoppen. Intussen ging hij nog jaren door met zijn geheime affaire met het nichtje van Doria: Gulia...

In 1912 overleed Puccini's uitgever Ricordi.

Puccini, een verwoed sigaar- en sigaretkettingroker, ontwikkelde een keelkanker, die alleen in Brussel kon worden behandeld. Als gevolg van complicaties bij de experimentele behandeling met röntgenstralen overleed Puccini daar in 1924 te Brussel. Zijn laatste opera, Turandot, bleef onvoltooid; Componist Franco Alfano heeft de opera in opdracht afgemaakt. Na zijn dood werd een mausoleum geschapen in de Villa Puccini. De componist werd begraven in de kapel, samen met zijn later overleden vrouw en zoon. "Villa Museo Puccini" is momenteel eigendom van Puccini’s kleindochter, Simonetta Puccini, en is geopend voor publiek.

Giacomo Puccini componeerde

     10 opera’s

- Le Villi (de Feeën), opera–ballet in twee bedrijven, libretto Ferdinando Fontana, gebaseerd op het korte verhaal Les Willis van Jean-Baptiste Alphonse Karr, dat op zijn beurt weer gebaseerd was op de Middeneurpese legende over de “vila” een Slavische vorm van een soort nymf. Première 31 mei 1884, Puccini’s eerste opera. Een tweede versie die Puccini hetzelfde jaar 1884 op aansporing vn muziekuitgever Ricordi maakte werd in in 1889 nog eens gereviseerd. Hoofdrolspeler Roberto, een jonge man (tenor), die met Anna (sopraan) zou moeten trouwen, maar zijn hart verliest aan een sirene, zingt in het tweede bedrijf ontroerend “Ei giunge… Torna ai felici di”. Belangrijke rol voor bezorgde vader, boswachter Guglielmo (bariton).

- Edgar, dramma lirico in drie bedrijven (oorspronkelijk 4), libretto Ferdinando Fontana, gebaseerd op het toneelstuk La Coupe et les lèvres (het kopje en de lippen) van Alfred de Musset. 21 April 1889, revisies 1891 en 1905. De begrafenismars uit de derde acte werd, gedririgeerd door Arturo Toscanini, gespeeld op Puccini’s begrafenis, waar ook de aria "Addio, mio dolce amor" (vaarwel, mijn allerliefste) uit de vierde acte werd gezongen. Het verhaal lijkt nogal op dat van Carmen van Bizet. Hoofdrolspeler Edgar (tenor), die een losbandig leven heeft geleid met de wilde Tigrana (mezzosopraan), is verliefd geworden op de trouwhartige Fidelia (sopraan) en wil van zijn losbandige leven af. Aan het begin van het tweede bedrijf, nadat hij een orgie de rug heeft toegkeerd, zingt hij roerend breekbaar "Orgia, chimera dall'occhio vitreo" .

- Manon Lescaut, opera in 4 bedrijven, 1893, libretto Ruggiero Leoncavallo, Marco Praga, Domenico Oliva, Luigi Illicia, Giuseppe Giacosa, Giulio Ricordis en de componist zelf, naar de roman "L'histoire du chevalier Des Grieux et de Manon Lescaut" van Abbé Prévost.  Puccini’s derde opera bracht hem in contact met de librettisten Luigi Illica en Giuseppe Giacosa, die voor zijn drie volgende opera's met hem zouden samenwerken. Hoofdrollen voor de cavalier Des Grieux (tenor) en Manon (sopraan), die op verzoek van haar vader naar een klooster moet, maar verliefd raakt op Des Grieux en er met hem vandoor gaat, maar hem vrij snel daarna, als op luxe gestelde vamp, inwisselt voor de welgestelde thesaurier-generaal Géronte de Ravoir (bas). Broer Lescaut (bariton), sergeant bij de koninklijke garde, en student Edmondo (tenor) spelen ook een rol. Het instrumentale Intermezzo aan het einde van de tweede akte wordt vaak als een apart concertstuk uitgevoerd. Veel gezongen aria van Des Grieux, halverwege het eerste bedrijf: "Donna non vidi mai" (nooit zag ik een vrouw als zij). En van Manon, halverwege het tweede bedrijf: In quelle trine morbide ("in deze zacht zijden lakens"), en uiteindelijk haar vertwijfeling uitzingend in het vierde bedrijf: Sola, perduta, abandonata (Alleen, verloren en verlaten).

- La Bohème, opera in 4 taferelen, libretto Giuseppe Giacosa en Luigi Illica, naar Henri Murgers "Scènes de la vie de Bohème", 1896, één van zijn beste werken en één van de meest romantische opera's ooit. Kern van de opera: de onstuimige liefde van enkele arme levenlustige jonge mensen. Zij leven in een roes van onkwetsbaarheid tot het noodlot toeslaat. Een negentiende-eeuwse "Sex and the City". De jonge dichter, Rodolfo (tenor), woont samen met kunstschilder Marcello (bariton), musicus Schaunard (bariton) en filosoof Colline (bas), op een etage in de binnenstad van Parijs.

Verpletterende hoodrol voor bloemenmeisje Mimi (sopraan). Bekende aria van Rodolfo aan het eind van de eerste acte, als hij Mimi voor het eerst ontmoet (ze stelt zich voor met "Sì, mi chiamano Mimì") en haar koude handje pakt: "Che gelida manina" (wat een koud handje). Rodolfo en Mimi zingen daarna een ontroerend liefdesduet: "O soave fanciulla". In het derde bedrijf, wanneer Mimi Rodolfo voorstelt uit elkaar te gaan, zingt Mimi: "Donde lieta usci" ("ze gaat gelukkig van hier weg"). Andere belangrijke rol: Musetta (sopraan), flirtende ex-vriendin van Marcello. In het tweede bedrijf, dat zich afspeelt op de terras van Café Momus in het parijse Quartier Latin, zingt Musetta om de aandacht van Marcello te trekken een gewaagde wals: "Quando me'n vo". Filosoof Colline zingt aan het eind van het vierde bedrijf, wanneer hij zijn oude mantel aan de doodzieke Mimi geeft, om haar warm te houden "Vecchia zimarra, senti".  

- Tosca, opera in drie bedrijven, libretto Luigi Illica en Giuseppe Giacosa, naar het schouwspel «La Tosca» van Victorien Sardou, 1900, Puccini's eerste uitstapje naar verismo, de naturalistische stijl in literatuur en opera. Met schurk Romeinse politiechef Scarpia (Basbariton), en liefdespaar zangeres Floria Tosca (sopraan) en schilder Mario Caravadossi (tenor). Beroemde aria’s: In de het eerste bedrijf, scene 5 een duet van Tosca en Cavaradossi: "Non la sospiri, la nostra casetta" ("Verlang je niet naar ons kleine huisje). In het tweede bedrijf scène 1 ontvouwt Scarpia zijn foute #MeToo versie op de liefde: Ella verrà...per amor del suo Mario. In de tweede acte scene 5 van datzelfde bedrijf zingt Tosca: “Vissi d’arte', vissi d'amore” (ik leefde voor de kunst, ik leefde voor de liefde) middenin een ongemakkelijke conversatie met Scarpia over het lot van haar geliefde, een ontroerende gebed over haar grote drijfveren: liefde en muziek, hèt lijflied van sopraan Maria Callas in de jaren zestig van de 20ste eeuw. Derde acte: “E lucevan le stelle”, zingt Caravadossi op het dak van kasteel Sant’Angelo, terwijl hij wacht op zijn executie, deze meesterlijke aria in b kleine terts. Ingeleid door een mooie klarinetsolo

- Madama Butterfly, opera in 2 bedrijven, libretto Luigi Illica en Giuseppe Giacosa, naar de eenakter "Madame Butterfly" van David Belasco gebaseerd op het gelijknamige verhaal van John Luther Long, 1904, is na enkele herzieningen een van Puccini’s meest succesvolle opera's geworden. Een schrijnende kroniek van een aangekondigde harakiri. Het droevige verhaal van Cio-Cio-San (sopraan) en luitenant Pinkerton (tenor). "Madame Butterfly" kijkt al drie jaar trouw uit naar haar Amerikaanse echtgenoot Pinkerton, die naar zijn thuisland vertrokken is, maar haar wel heeft achtergelaten met een zoontje. Zodra het volledig to haar doordringt dat hij een andere bruid heeft, kiest ze de dood. Belangrijke rol voor Susuki (mezzosopraan), de bediende van Cio-Cio-San. "Un bel di vedremo" (we zullen op een dag wat moois zien), uit de tweede akte is een beroemde aria geworden die ook vaak los wordt uitgevoerd. De opera Madama Butterfly stond model voor de Broadway-musical Miss Saigon

- La Fanciulla del West, opera in drie bedrijven, libretto Guelfo Civinini en Carlo Zangarini, naar het schouwspel «The girl of the golden west » van David Belasco, 1910, bekend geworden in de enscenering van de Nederlandse opera eind 2009 met Eva Maria Westbroek, sopraan in de hoofdrol als Minnie, de enige vrouw in een goudzoekerskamp; haar tegenspeler is schurk met een gouden hart Dick Johnson / Ramerrez (tenor). Sheriff Jack Rance (bariton) belaagt hem als crimineel en als minnaar van Minnie, maar delft uiteindeijk het onderspit. De opera begint in een saloon, waar Nick (tenor) barhouder is. Daar spelen ook agent Ashby (bas) en mijnwerker Sonora (bariton) een belangrijke rol. Hoogtepunt van de opera is de pokerscene in het tweede bedrijf, waarbij Minnie zichzelf als prijs beschikbaar stelt. Muziek vol onvervalste passie. DVD Codaex – Opus Arte – OA 1039 A

- La rondine (de zwaluw), komische opera in drie bedrijven, libretto Giuseppe Adami, gebaseerd op een libretto van Alfred Maria Willner en Heinz Reichert, 1917.

- Il trittico (het drieluik) een verzameling van drie opera’s van elk één akte: Il tabarro,  Suor Angelica, en Gianni Schicchi, 1918. Doorgaans worden de opera’s tegenwoordig afzonderlijk en niet meer gezamenlijk als triptiek uitgevoerd.

+ Il tabarro (de dekmantel) opera in éen akte, libretto Giuseppe Adami, gebaseerd op Didier Gold’s toneelstuk La houppelande. Het is de eerste van het drieluik opera’s Il trittico, 14 december 1918. Muzikaal de sterkste opera uit het driekluik. Hoofdrollen voor scheepseigenaar Michele (bariton), die zijn vrouw Georgina (sopraan) verdenkt van ontrouw met de knecht Luigi (tenor). De schipper wurgt de knecht en vestopt hem onder zijn jas. Als Georgina naar haar afspraakje met de knecht komt, staat daar ineens haar man, die haar vraagt om, net als vroeger, onder zijn mantel te kruipen. Aan het begin van de opera een prachtige muzikale schildering van de Parijse schemering. Voddenraapster La Frugola (mezzo-sopraan) speelt een kleurrijke rol. Michele zingt zijn vermoeden van ontrouw van Giorgetta uit in de aria : Nulla! Silenzio!

+ Suor Angelica (Zuster Angelica) opera in één akte, libretto Giovacchino Forzanr. De tweede opera van het drieluik Il trittico, 14 december 1918. Deze opera, met alleen vrouwenrollen, is het zwakste deel van het drieluik. Zuster Angelica (sopraan), de zuster waar het in de hele opera om draait, zingt een bekend geworden aria "senza mamma", als zij van een heksachtige tante hoort dat haar onechte zoontje, dat haar zeven jaar geleden is afgenomen, aan een ziekte overleden is. Suor Angelica pleegt hierop zelfmoord, met het idee haar kind terug te kunnen zien. Ze is even vergeten dat zelfmoordenaar naar de hel gaan. Gelukkig wordt het haar vergeven en gaat ze aan het slot zingend met de engelen de hemel in.

+ Gianni Schicchi, opera in één bedrijf, 1918, libretto van Giovacchino Forzano, gebaseerd op een verhaal waarnaar wordt verwezen in Dante's La divina commedia. De story gaat over de erfgenamen van Buoso Donati. Amper overleden, bestaat er binnen de familie Donati angst dat Buoso zijn vermogen heeft nagelaten aan het klooster. Slimme jongen Gianni Schicchi (bariton) schiet te hulp en weet op slinkse wijze alles naar zijn hand te zetten. Met tal van liefdesverwikkelingen. Het bekendst (volgens sommige recesenten ook het "flauwst" uit de opera is de sopraanaria van dochter Lauretta Schicchi (sopraan) : O mio babbino caro ("Oh mijn lieve vadertje"). Andere bekende aria van neef Rinuccio (tenor): "Avete torto!" (je zit fout!), gevolgd door "Firenze e come un Alberto Fiorito" (Florence is als een bloeiende boom). Een geslaagde komedie, overigens.

- Turandot, opera in drie bedrijven, libretto Giuseppe Adami en Renato Simoni, naar het schouwspel van Carlo Gozzi, 1926.

Dit was Puccini’s laatste en onvoltooide opera, een absoluut meesterwerk binnen de geschiedenis van de opera. Nessun dorma! is de laatste door Puccini gecomponeerde aria. Het is de laatste grote aria uit de klassieke westerse opera. Alle tenor tegenspelers van heldin Turandot proberen hier hùn aria van te maken. Luciano Pavarotti zong de aria tijdens het Wereldkampioenschap Voetbal 1990 en scoorde er een wereldhit mee. De laatste twee scènes van de opera werden afgemaakt door Franco Alfano. Hoofdpersonen: de Chinese prinses Turandot (sopraan), dochter van de Chinese keizer Altoum (tenor); Timur, de onttroonde koning van de Tartaren (bas), Kalaf, Chinese prins, zoon van Timur (tenor), Liu, slavin van Timur (sopraan); dan heb je nog het driemanschap Ping  (bariton), Pang (tenor) en Pong (tenor). Het geheel is een sprookje dat een aaneenschakeling is van martelingen, moorden en zelfmoorden, maar niettenmin een wervelende en kleurrijke gebeurtenis. Prinses Turandot kondigt aan dat iedereen die met haar wil trouwen eerst drie raadsels moet oplossen. Voor haar aanbidders is het alles of niets: één fout antwoord staat gelijk aan executie bij zonsopkomst. Bekende aria's: In het eerste bedrijf zingt Kalaf: "Non piangere, Liu". In het tweede bedrijf legt Turandot aan Kalaf de regels van het "spel"uit: "In questa reggia".  

     6 werken voor orkest

- Scherzo in a kleine terts, voor strijkers, 1882 

- Capriccio Sinfonico, 1883 

     1 werk voor harmonie-orkest

     1 cantate

     1 mis

- Messa di Gloria, complete mis voor orkest, gemengd koor en tenor- en baritonsolisten, 1880.

     1 credo

     1 requiem

     2 werken voor koren

     2 motetten

- Salve del ciel Regina, omstreeks 1882, intiem

     1 strijkkwartet

     4 andere werken voor strijkkwartet

-  I Crisantemi, een eendelige, somber gestemde elegie, 1890, ter nagedachtenis aan zijn jonggestorven vriend, de hertog Amadeo van Savoye. Puccini hergebruikte het werk later in zijn opera Manon Lescaut

     15 liederen (romances) voor zang en piano

- Sole e amore, romance voor zang en piano, 1888

- Canto d'anime, albumblad voor zang en piano, 1904

     30 orgelwerken: sonates, marsen, versetten

     4 werken voor piano

 

Victor August Herbert (Dublin, Ierland, 1 februari 1859 – 26 mei 1924) was de zoon van de Protestantse Edward Herbert († 1861) en Fanny Lover. Toen Victor Herbert drie en een half jaar oud was, stierf zijn vader en zijn moeder verhuisde toen naar Londen, waar ze bij haar ouders gingen wonen. Haar vader was de Ierse romanschrijver, dichter en componist Samuel Lover, hij stimuleerde met plezier de kunstzinnige vorming van Victor. Zijn moeder hertrouwde met de Duitse natuurkundige Carl Schmidt en in 1867 ging het gezin in Stuttgart in Duitsland wonen. In Stuttgart volgde Victor Herbert het Eberhard-Ludwigs-Gymnasium, waar hij ook muziekles kreeg.

Victor Herbert wilde eigenlijk een studie medicijnen gaan volgen, maar in Duitsland was dat nogal duur en zijn stiefvader, die onderdeel was van verarmde adel had daar het geld niet voor. Daarom werd het maar muziek. Victor Herbert studeerde piano, fluit en piccolo, maar koos tenslotte voor cello, waarop hij studeerde bij Bernhard Cossmann tot zijn 18de. Daarna ging hij naar het Conservatorium in Stuttgart, waar hij cello, muziektheorie en compositie studeerde bij Max Seifritz. Hij studeerde af in 1879.

Al snel was hij een veelgevraagde cellist bij verschillende Duitse orkesten. In 1880 werd hij een jaar cellosolist in het orkest van Eduard Strauss in Wenen. Van 1881 tot 1886 was hij cellist in het hoforkest van Stuttgart. Op 14 augustus 1886 trouwde Victor Herbert met sopraan Therese Förster (1861–1927). 24 oktober 1886 ging het stel naar de Verenigde Staten, waar ze beiden aan het werk konden bij de Metropolitan Opera in New York City. Tijdens de reis werden ze bevriend met de dirigent van Metropolitan Opera, Anton Seidl.

Victor Herbert werd al snel prominent cellist en componist in New York City. In 1887 vormde hij zijn eigen, 40 man sterke, orkest: het Majestic Orchestra Internationale, dat hij dirigeerde en waarbij hij als cellosolist optrad. In hetzelfde jaar vormde hij ook nog het New York String Quartet. Daarnaast was hij een veelgevraag dirigent voor andere orkesten zoals de New York Philharmonic.

In 1894 werd Victor Herbert dirigent en aanvoerder van det 22nd Regimental Band van de New York National Guard als opvolgder van de oprichter Patrick Gilmore. Van 1898 tot 1904 was hij dirigent van de Pittsburgh Symphony, dat onder zijn leiding uitgroeide tot een van de best orkesten van de Verenigde Staten. Na ruzie met het bestuur van de Pittsburgh Symphony nam hij in 1904 ontslag en vormde zijn eigen Victor Herbert Orchestra.

Victor Herbert maakte zich ook altijd sterk voor de rechten en eerlijke behandeling van musici. 13 februari 1914 richtte hij de American Society of Composers, Authors, and Publishers (ASCAP) op. Hij werd tweede voorzitter en directeur tot zijn dood in 1924. Tot op de dag van vandaag (2016) beschermt de organisatie de rechten van componisten en muziekuitgevers.

Victor Herbert stierf onverwacht op 65-jarige leeftijd aan een hartaanval.

In 1939 werd er een film door Walter Connolly over hem gemaakt: The Great Victor Herbert, en in 1946 ook nog een door Paul Maxey: Till the Clouds Roll By.

Zijn muziek is in tientallen films gebruikt.

Victor Herbert componeerde

     2 opera’s,

     1 cantata,

     24 operettas,

     18 musical-operettes

     10 theatermuziekwerken

     21 (series) orkestwerken

- celloconcerto nr. 1, opus 8, in D grote terts, 1882

- Irish Rhapsody, 1892 voor groot orkest, een afwisselende aaneenschakeling van Ierse evergreens. 

- celloconcerto nr. 2, opus 30, in e kleine terts, 1894, inspiratie voor Antonin Dvorak om ook een celloconcert te schrijven.

     9 werken voor harmonieorkest

     12 koorwerken

     12 kamermuziekwerken

     22 pianowerken

     82 liederen

     1 filmscore

     orkestraties

 

Wouter Hutschenruijter (Rotterdam, 15 augustus 1859 – Den Haag, 24 november 1943) was de zoon van de kapelmeester van het harmonieorkest van de Rotterdamse schutterij, Willem Jacob Hutschenruijter en Johanna Francisca Maassen. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn vader en daarna vanaf zijn achtste jaar ging hij aan de Muziekschool van Rotterdam solfège studeren bij Cornelis van der Vliegh, viool bij Emanuel Wirth, piano bij Cornelis van de Sandt, harmonieleer bij Theodoor Verhey en contrapunt en compositie bij Friedrich Gernsheim. Hij was enige tijd altviolist bij Orkestvereniging Symphonia te Rotterdam. In 1879 trad hij aan als tweede kapelmeester bij het orkest van de schutterij van Rotterdam, zijn vader was daar eerste kapelmeester. Hij werd ook dirigent van de zangvereniging Euphonia en muziekdocent aan de onderwijzer aan de Muziekschool van Rotterdam.

Wouter Hutschenruijter trouwde op 11 mei 1883 met Marie Stronck, zuster van de Rotterdamse musicoloog Richard Stronck. Ze kregen twee zoons en een dochter. In 1890 werd hij altviolist en tweede dirigent van het Concertgebouworkest te Amsterdam onder eerste dirigent Willem Kes. In Amsterdam werd hij ook pianodocent aan de Orkestschool van Willem Kes. In 1892 werd hij aangesteld als eerste dirigent van het Utrechts Stedelijk Orkest. Hij zorgde ervoor dat er onder de concerten niet meer gegeten en gedronken werd in de concertzaal van Tivoli en dat er daarvoor een aparte foyer kwam. Hij organiseerde ook volksconcerten om de klassieke muziek onder het “normale” volk te brengen.

In 1902 werd Wouter Hutschenruijter ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Op 1 april 1905 vierde hij zijn 25-jarig jubileum als dirigent. In 1917 verliet hij Utrecht, Jan van Gilse werd zijn opvolger. Hij keerde terug naar zijn geboortestad, waar hij directeur werd van het Rotterdams Conservatorium. In 1925 moest hij met die werkzaamheden stoppen vanwege een oorziekte. Hij vertrok naar Den Haag en werkte daar nog als muziekrecensent.

Wouter Hutschenruijter is begraven op de Hervormde begraafplaats van Wassenaar.

Wouter Hutschenruijter publiceerde 15 boeken over muzikale onderwerpen.

Zijn archief is opgeslagen in het Stadsarchief van Rotterdam en het Nederlands Muziekinstituut.

Wouter Hutschenruijter componeerde 150 werken, waaronder in elk geval

     1 opera

     missen

     5 orkestwerken

     werken voor harmonieorkest

     3 kamermuziekwerken

- Sonate voor cello en piano in c kleine terts, opus 4

     liederen

     9 pianowerken

 

Julius Klengel (Leipzig, 24 september 1859 - 27 oktober 1933) kwam uit een muzikale familie. In 1924 speelden van de familie Klengel 7 leden in het Gewandhausorchester in Leipzig mee. Julius Klengels’ grootvader was violist. Julius en zijn zes zussen kregen in eerste instantie les van hun vader, die naast begaafd amateurmusicus van beroep advocaat was. Vanaf zijn 7de kreeg Julius cellolessen van Emil Hegar. Vanaf zijn 15de jaar speelde hij in het Leipziger Gewandhausorchester. In 1881 werd hij eerste solocellist van het orkest. Ter ere van zijn vijftigjarig jubileum, dat samenviel met zijn afscheid in 1924, soleerde hij in een dubbelconcert dat hij zelf had gecomponeerd.

Vanaf 1911 was Julius Klengel docent aan het Thüringer Conservatorium in Erfurt. Hij heeft zo’n 1000 studenten opgeleid. Zijn dochter Eva Klengel had van 1935 tot 1955 in Leipzig een school voor jonge cellisten.

Julius Klengel componeerde

     4 celloconcertos

     2 dubbelconcertos

     25 kamermuziekwerken met cello

- Serenade in F grote terts,  opus 24, voor strijkers,

- Hymnus voor 12 celli, opus 57, zijn bekendste werk

     etudes voor cello

- drie boeken dagelijkse oefeningen

 

Gerhard (Rosenkrone) Schjelderup (Kristiansand, Noorwegen, 17 november 1859 – Benediktbeuern, Beieren, Duitsland, 29 juli 1933) was een van de vijf kinderen van amateurzanger Georg Elias Schjelderup (1821-1997) en pianiste Henriette van Kervel (1833-1904), nakomelinge van een Nederlands kapitein-luitenant. Zijn zus Margrete speelde viool, zus Henriette speelde piano en zong, zus Leis Schjelderup en broer Georg Schjelderup waren kunstschilders. Als kind leerde Gerhard cello spelen.

Gerard Schjelderup studeerde in Parijs cello bij Auguste Franchomme en muziektheorie bij Augustin Savard. Aan het Conservatorium van Parijs studeerde hij compositie bij Jules Massenet. Hij maakte in Parijs kennis met het werk van Richard Wagner, waarna hij naar Duitsland trok om daar verder wat van kunnen meemaken. Hij zag in 1887 Wagners Der Ring des Nibelungen in Karlsruhe. Een reden voor hem om in 1889 in Karlsruhe theatertechnieken te gaan studeren en zelf ook maar eens opera’s te gaan schrijven.

Vanaf 1890 leefde hij hoofdzakelijk in Duitsland. Hij was muziekdocent in München en aan de Universiteit van Dresden.

Gerard Schjelderup trouwde op 11 mei 1896 met zangeres Elsa Schwartz. Ze kregen minstens drie kinderen.

Gerard Schjelderup schreef biografieën over Edvard Grieg en Richard Wagner en een boekwerk over de Noorse muziekgeschiedenis.

Hij was in 1917 een van de oprichters van de Noorse componistenbond en daar tot 1920 voorzitter van. Hij overleed in Beieren in Duitsland. Zijn brieven worden bewaard in Leipzig.

Gerhard Schjelderup componeerde

     12 opera’s

     7 muziektheaterwerken

     3 balletten

     12 orkestwerken

     3 koorwerken

     kamermuziekwerken

     42 (series) liederen

 

Michail Michajlovitsj Ippolitov-Ivanov (Gatsjina bij Sint-Petersburg, 19 november 1859 – Moskou, 28 januari 1935), zoon van een mecanicien, die aan het paleis werkte, was van 1872 tot 1875 koorknaap aan de Isaakkathedraal van Sint Petersburg. Vanaf 1875 studeerde hij aan het conservatorium van Sint-Petersburg, onder meer compositie bij Nikolaj Rimski-Korsakov. In 1882 studeerde Michail Ivanov er af, en nam toen als tweede naam de naam van zijn moeder erbij. Michail Ippolitov-Ivanov werd directeur van de muziekschool, die al gauw een conservatorium werd en dirigent van het operaorkest in Tbilisi in Georgië.

In 1893 werd hij docent aan het conservatorium van Moskou. In 1906 werd hij tot directeur benoemd en bleef aan in deze functie tot 1922. In 1924 was hij voor een jaar directeur van het conservatorium in Tbilisi. Tot zijn leerlingen behoorden Reinhold Glière, Sergej Vasilenko en Zakaria Paliasjvili.

In 1925 werd Michail Ippolitov-Ivanov dirigent van het orkest van het Bolsjojtheater.

Michail Ippolitov-Ivanov componeerde

     6 opera 's

     19 orkestwerken

- Kaukasische schetsen - orkestsuite nr. 1, opus 10, 1894

- Kaukasische schetsen "Iveria" - orkestsuite nr. 2, opus 42, 1895

- Symfonie nr. 1 in e kleine terts, opus 46, 1907,

- Turkse mars, voor groot orkest, opus. 55, 1926

- Turkse fragmenten - orkestsuite nr. 3, opus 62, 1930, vrolijk.

     4 werken voor harmonie-orkest

     12 (series) religieuze werken voor koor en orkest of instrumenten

     6 koorwerken

     33 (series) liederen voor zangstem en orkest of instrumenten

     7 kamermuziekwerken

     1 pianowerk

     4 filmscores voor stomme films

 

Sergej (Sergei) Michailovitsj Ljapoenov (Lyapoenov) (Jaroslavl, Rusland, 30 november 1859 – Parijs, 8 november 1924) was de zoon van Michail Ljapoenov en een broer van de wiskundige Aleksandr Ljapoenov.

Toen hij acht jaar oud was, overleed zijn vader en met zijn moeder en zijn twee broers verhuisde Sergej Ljapoenov naar de grotere stad Nizjni Novgorod. Daar studeerde hij (na muzieklessen van zijn moeder) op de muziekschool. In 1878 schreef Sergej Ljapoenov zich in aan het Conservatorium van Moskou. Hij studeerde daar bij Karl Klindworth piano en bij Sergej Tanejev compositie.

Na zijn afstuderen in 1883 ontmoette hij Mili Balakirev, bj wie hij ook studeerde, ging naar Sint-Petersburg en werd een van de leden van Het Machtige Hoopje.

Ljapoenov was betrokken bij het verzamelen van volksmuziek voor de Keizerlijke Geografische Sociëteit, volgde Rimsky-Korsakov op als assistent-directeur muziek aan de Keizerlijke Kapel, en werd in 1911 leraar aan het conservatorium van Sint-Petersburg. Na de Russische Revolutie in 1917 koos hij voor vrijwillige verbanning en ging in 1923 naar Parijs. Daar gaf hij leiding aan een muziekschool voor Russische emigranten. Hij stierf op 8 november 1924 aan een hartaanval.

Sergej Ljapoenov componeerde

     2 symfonieën

Symfonie nr. 1 in b kleine terts, opus 12, 1887

Symfonie nr. 2 in bes kleine terts, opus 66, 1917

     4 concerten

Vioolconcerto, opus 61, 1915, gereviseerd 1921

     5 andere orkestwerken

     1 werk voor zangstem, koor en orkest

     1 kamermuziekwerk

     37 (series) pianowerken

- Twee Mazurkas, opus 9, 1898

- "12 études d'exécution transcendante, opus 11, 1897-1905,  zijn bekendste werk, geschreven ter nagedachtenis aan Franz Liszt. In het voorjaar 1910 nam Ljapoenov 3 van deze etudes en 3 andere werken op voor de ‘reproductie-piano’ van Welte-Mignon

1.   Berceuse (Wiegenlied) in fis grote terts, rustige wiegende etude,

2.   Ronde des fantômes (Spokenrondo) in dis kleine terts, snelle tarantella-achtige spooketude,

3.   Carillon (Klokgelui) in B grote terts, diepe typisch Russische klokken en carillon weerklinken continu

6.   Tempête (Storm) in cis kleine terts, technisch lastige windvlagen

8.   Chant épique (Episch lied) in fis kleine terts, Russische verhaaltrant

10. Lesghinka in b kleine terts, wervelende dans

11. Ronde des sylphes (Elfenrondo) in G grote terts

12. Elégie en mémoire de François Liszt (Elegie ter nagedachtenis aan Franz Liszt) in e kleine terts, Russificatie van de 2de Hongaarse rapsodie van Franz Liszt

- Mazurka nr. 3 in Es grote terts, opus 17, 1902

- Mazurka nr. 4 in As grote terts, opus19, 1903

- Mazurka nr. 5 in B grote terts, opus 21, 1903

- Valse-Impromptu nr. 1 in Des grote terts, opus 23, 1905

- Mazurka nr. 6 in G grote terts, opus 24, 1905

- Valse-Impromptu nr. 2 in Ges grote terts, opus 29, 1908

- Mazurka nr. 7 in gis kleine terts, opus 31, 1908

- Mazurka nr. 8 in G grote terts, opus 36, 1909

- Valse-Impromptu nr. 3 E grote terts, opus 70, 1919

     1 orgelwerk

     20 (series) liederen

 

Gerardus Hubertus Galenus (Gerard, Geert) von Brucken Fock (Slot Ter Hooge, Koudekerke, 28 december 1859 – Heemstede (Noord-Holland), 15 augustus 1935) was één van de vier zonen van Johanna Caland en Henri Dignus Fock, die de familienaam in 1863 veranderde in Von Brucken Fock, omdat hij graag van adel wilde lijken. Gerard von Brucken Focks’ familie was zo rijk, dat hij nooit hoefde te werken. Hij maakte de HBS in Middelburg niet af, omdat hij zijn liever besteedde aan tekenen en componeren.

Gerard von Brucken Fock studeerde piano bij Theodorus Leonardus van der Wurff en van 1877 tot 1879 compositie bij Richard Hol in Utrecht. In september 1879 verhuisde hij naar Berlijn om compositie te gaan studeren bij Friedrich Kiel, Woldemar Bargiel en Ernst Rudorff. Terug in Nederland trouwde hij in 1885 met Maria Johanna Pompe van Meerdervoort, de dochter van een Zeeuws Tweede Kamerlid. In 1888 en 1889 woonden ze in Amsterdam. In 1990 verkocht Gerard von Brucken Fock al zijn bezittingen, vertrouwde de opbrengst toe aan een bankier en reisde met zijn vrouw een jaar door Duitsland. Toen was al het geld op, de bankier had zijn zaken niet goed geregeld. Gerard von Brucken Fock probeerde aan het werk te gaan als boerenarbeider op het bedrijf van een oom van hem in Kruiningen, maar sneed zich de eerste dag al met een zeis in zijn hand, hij was duidelijk niet geschikt voor dit werk. Daarop trok hij naar Parijs, werd lid van he Leger des Heils en reisde in Frankrijk en Zwitserland een van 1892 tot 1895 prekend en orgelspelend van de ene plek naar de andere. Daarna ging hij weer met succes componeren en schilderen. In 1898 kwam het echtpaar naar Nederland terug, waar ze tot 1904 in Amsterdam woonden en daarna tot 1912 in Aerdenhout. Daarna woonden ze nog een jaar in Parijs, dan in Laren en tot 1920 in Katwijk aan Zee. De laatste jaren van zijn leven woonde Gerard von Brucken Fock in Heemstede. Edvard Grieg, waarmee Gerard von Brucken Fock bevriend was, noemde hem de "Nederlandse Chopin" en Julius Röntgen schreef in 1919 drie orkestwerken: Drei Praeludien und Fugen, "An G.H.G. von Brucken Fock" voor hem.

Gerard von Brucken Fock componeerde

     1 opera

- Jozal,  opera in drie bedrijven, religieus-marxistische opera, met autobiografische elementen, 1912

     1 oratorium

     3 cantates

     Requiem, voor solisten, koor en orkest, 1933

     18 orkestwerken

- Bretonse Suite (vijfde suite)

     4 (series) koorwerken, ook met begeleiding van orkest of instrumenten  

     7 kamermuziekwerken

- cellosonate voor cello en piano, 1884, herzien in 1931, fraai elegant werk, mooi derde deel: Adagio.

     6 (series) liederen voor zangstem en piano (en andere instrumenten)

- 7 Liederen voor sopraan of mezzosopraan of tenor en piano, opus 28, 1917

1. Les cigales, tekst Emmanuel Delbousquet

- Berceuse d'armorique voor zangstem en piano of orkest, tekst Anatole Le Braz

     26 (series) pianowerken

- 24 preludes, opus 15, 1921 voor elke toonaard 1 prelude

 

Josef Bohuslav Foerster (Förster) (Praag, 30 december 1859 – Nový Vestec, 29 mei 1951) kwam uit een familie met een muzikale traditie. Zijn vader Josef Foerster (1833-1907), van Boheems-Duitse afkomst, was dirigent van het kerkkoor svatého Vojtěch (Sint Adalbert). Zijn moeder Maria Hladíkova (1838-1878) had ook een muzikale opleiding, en gaf haar muziekkennis door aan al haar kinderen (Josef Bohuslav, Maria, Anna, Victor en Bozena) door. Zijn broer Viktor Foerster werd een bekende artiest. Op negenjarige leeftijd kreeg kreeg Josef pianolessen bij Celestýna Müller, celloles van zijn grootvader uit Osenice en orgelles bij J. Cainer. Na het behalen van zijn gymnasiumdiploma (1878) ging hij op wens van zijn vader scheikunde te studeren aan een Duitse technische hoge school, maar zijn persoonlijke voorkeur ligt bij muziek. In oktober 1879 besliste hij definitief muziek te studeren. Eerst studeerde hij aan een orgelschool bij Ad. Průchy, Fr. Blažka en directeur František Zdeněk Skuherský.

In 1887 werd Josef Foerster benoemd tot kapelmeester aan de Sint-Vituskathedraal in Praag. Daarnaast was hij docent aan het Leraren College instituut en aan het Conservatorium te Praag. 1 september 1888 trouwde hij met de jonge sopraan Berta Lautererová.

Omdat zijn vrouw in 1893 een aanstelling kreeg aan het stedelijk theater in Hamburg verhuisden ze in dat jaar naar Hamburg. Josef Foerster werkte daar als componist, muziekleraar en muziekrecensent. Vanaf 1901 was hij pianodocent aan het conservatorium.

Naar tien jaar verblijf in Hamburg kreeg Berta een engagement aan de Weense Staatsopera. In 1903 vertrokken zij naar Wenen. Josef Foerster werd hoogleraar aan het nieuwe conservatorium en muziekrecensent bij het dagblad Die Zeit.

In 1918 kwam Josef Foerster terug in Praag in de onafhankelijke Republiek Tsjecho-Slowakije. In 1919 werd hij professor aan het Conservatorium van Praag en tussen 1922 en 1931 doceerde hij aan de Academie voor muziek. Hij doceerde ook aan de Karelsuniversiteit Praag (1920-1936). Op tachtigjarige leeftijd trok hij zich terug van al zijn werkzaamheden en wijdde zich uitsluitend nog aan het componeren.

In 1946 werd Josef Foerster uitgeroepen tot Nationaal Componist. Hij leverde een belangrijke bijdrage aan de vernieuwing van de Tsjechische kerkmuziek. Josef schilderde ook, vooral landschappen

JJosef Bohuslav Foerster componeerde

     6 opera’s

- Debora (1891).

     13 melodrama's

     5 symfonieën

     4 concerten

     4 symfonische gedichten

     9 andere orkestwerken

     4 missen

     9 andere religieuze werken

Stabat Mater (1892)

     3 cantates en oratoria

     54 (series) koorwerken, a capella, maar ook met solisten en orkest

     26 kamermuziekwerken

- Pianotrio nr. 1 in f kleine terts, op. 8, 1883

- Pianotrio nr. 2 in Bes grote terts, op. 38, 1894

- Blaaskwintet in D grote terts, opus 95, 1909, lange lyrische lijnen

- Pianotrio nr. 3 in a kleine terts, op. 105, 1921

     46 (series) liederen voor zangstem(men) en piano of ander(e) instrument(en)

     19 pianowerken

     3 orgelwerken