C. Muzikale vormen

 

   11. Vormen, gebruikt in instrumentale muziek

in alfabetische volgorde

 

A Capella:       Italiaans: op de manier vn de kapel. Koormuziek of muziek voor zangers zonder begeleiding van enig instrument. In de 16de eeuw was dat nog de gebruikelijke manier van zingen in de kerkelijke en vorstelijke kapellen. Vandaar. 

Arabesque:     een muziekvorm, meestal toegepast voor pianomuziek, dat in melodiegebruik een Arabische sfeer probeert te creëren. Er zijn een tiental klassieke componisten die arabeskes hebben gecomponeerd. Debussy is daarvan de bekendste. Zijn Deux arabesques worden nogal eens uitgevoerd. 

Bagatelle,       een klein, intiem muziekstuk, eenvoudig van melodie en ritme.

Ballade:          oorspronkelijk een danslied. Sinds de 19e eeuw de naam van een instrumentaal werk (meestal voor piano) in een vrije vorm, dat het karakter heeft van een verhalend gedicht.

Ballet              Dansvoorstelling op muziek, als zelfstandige kunstvorm, of als onderdeel van een opera of als deel van een musical. In het algemeen: dansstuk, gemaakt uitgaand van academische danstechnieken.

Barcarolle       gondellied, van het Italiaanse barca = 'boot', een volksliedje dat gezongen wordt door Venetiaanse gondeliers, of een muziekstuk dat in die stijl is gecomponeerd. Doorgaans is de barcarolle in een wiegende 6/8 maatsoort genoteerd.

De twee beroemdste barcarolles uit de klassieke muziek zijn die van Jacques Offenbach, uit zijn opera Hoffmanns vertellingen, en de Barcarolle in Fis grote terts, opus. 60, van Frédéric Chopin voor solo piano. Barcarolles komen verder nogal eens in opera’s voor. 

Berceuse:       wiegelied. Meestal in wiegende 6/8 maat.

Burleske :        een compositie met een humoristisch karakter.

Cassation:       een 18e eeuwse instrumentale compositie die uit vele korte delen bestaat. Zij werd meestal in de open lucht, bij voorkeur 's avonds uit­gevoerd.

Canzona:         instrumentale 16de eeuwse Italiaanse compositie, afgeleid was het Franse polyfone chanson. Dat was in de 16de eeuw in  Italië bekend en populair als canzona francese. Al gauw kwamen daar liedtranscripties van voor klavier of instrumentaal ensemble. De componisten kregen al vrij snel genoeg van het transcriberen, zelf componeren is toch leuker, en zo evolueerde de canzona (= lied) al snel tot een vrij gecomponeerd muziekstuk, dat meestal uit een aantal elkaar onmiddellijk opeenvolgende korte deeltjes bestond, die verschilden in metrum, tempo en muzikale patronen. Bekende componisten waren ondermeer Gabrieli en Frescobaldi. Omdat al gauw de vraag opgeworpen werd of je iets dat helemaal niet gezongen wordt wel een canzona moet noemen, werd de naam voor deze muziekvorm al snel vervangen door sonata

Capricio:         van het Italiaans: bokkig, springerig, grillig; springerig, virtuoos werk, waarin de componist alle kanten op kan. Vaak met triolen, syncopen en grote intervallen. Beroemd zijn de 24 capricio's voor viool van Niccolò Paganini

Choro:             Braziliaanse populaire muziekstijl, begonnen aan het eind van de 19de eeuw en wordt nog steeds uitgevoerd en beoefend. Onwikkeld door Braziliaanse muzikanten die Europese dansmuziek mengden met Afrikaanse ritmes. Instrumentale muziek, gewoonlijk in een 2/4 maat en in rondovorm uitgeschreven, maar met mogelijkheden tot improvisatie.

De oorspronkelijke choroband, een “terno,” was een trio met fluit en twee gitaren. In het begin van de 20ste eeuw werden er ook choro’s geschreven voor andere instrumenten en vanaf  1920 waren jazzbandbezettingen ook heel gewoon.

Vandaag de dag heeft een choro-band 5 of 6 spelers.

Concert :         een meerdelige compositie voor een of soms meer instrument soloen met begeleiding van een orkest. Het concert ontwikkelde zich uit het barokke concerto grosso en het concerto.

Een concert bestaat meestal uit drie delen, maar het kunnen er ook twee of vier zijn. Het eerste deel is gecomponeerd in de sonate­vorm (zie bij sonate), het tweede deel is een langzaam zangerig stuk, en het derde vaak een finale in de vorm van een rondo (zie paragraaf 3). Soms is een vierde deel ingevoegd voor of na het langzame deel, met een scherzo karakter.

De concertaanduiding wordt doorgaans gespecificeerd naar instrument: celloconcert, fluitconcert, klarinetconcert, orgelconcert, vioolconcert enz.

Meestal vindt men aan het eind van elk deel een virtuoze solopassage, die men cadens noemt.

In de taal is het begrip “concert” het meest populair geworden als tegeltjeswijsheid: “Van het concert des levens krijgt niemand een program”.

Concertante Symfonie:

een symfonie die ook sterke solistische partijen bevat.

Concertina :    korter dan een concerto en voor een kleiner orkest.

Concerto:        uit het Latijn:"concertare"= 'wedijveren, strijden, zich meten, disputeren', maar ook 'consérere', ofwel 'samenvoegen'.

In een concerto als compositievorm werd dan ook getracht een vorm te scheppen waarin een of meer instrumentalisten of zangstemmen tegengesteld zijn aan de overige instrumentale groepen (het orkest), maar daarbinnen toch konden worden samengevoegd.

De benaming concerto werd voor het eerst gebruikt bij Banchieri’s Concerti ecclesiastici, 8 stemmige motetten voor dubbelkoor, met een begeleidende stem voor orgel, 1595 en Lodovico Viadana in 1602 in zijn Concerti Ecclesiastici, motetten voor stemmen en orgel. Dat was dus nog behoorlijk vocaal. Op den duur zouden concerti zich ontwikkelen tot volledig instrumentale stukken, doorgaans voor één instrument solo en orkest, bijvoorbeeld vioolconcerti of fluitconcerti, maar meer instrument soloen waren ook mogelijk.

Concerto grosso:

(Italiaans voor "groot orkest"; meervoud concerti grossi) is een compositie voor een orkest, stammend uit de 17e en 18e eeuw, waarin gewoonlijk een groep van instrumenten solo een prominent aandeel heeft. De solistengroep werd concertino genoemd en de rest van het orkest tutti of tutto (= allen), de ripieno. De Brandenburgse concerto's van J.S. Bach zijn hier een goed voorbeeld van. Verder zijn met name de concerti grossi van Arcangelo Corelli (Kerstconcert!) en Georg Friedrich Händel klassieke voorbeelden van deze muziekvorm.

Divertimento:  een meestal 18e of 19e eeuwse instrumentale compositie die uit een aantal korte delen bestaat. Het divertimento is als ontspanningsmuziek luchtig van karakter.

Dubbelconcert :   

concert voor twee instrumenten met orkest.

Elegie:            (Instrumentale) klaagzang.

Etude:             een studiestuk om bepaalde technische of muzikale moeilijkheden to overwinnen.

Fantasie:         (Italiaans: fantasia) een compositie in vrije vorm, met een improviserend karakter. De structuur is niet eenduidig vast te stellen. In sommige gevallen bedient de Fantasie zich van een Liedvorm of Sonatevorm, maar kan tevens als een Variatie-werk geconcipieerd zijn.

De fantasie verschijnt als vorm reeds in de vroege 16de eeuw, als naam voor een muziekstuk wat niet op een andere manier kan worden ingedeeld en is soms sterk verwant aan de ricercare, waarin ook meerdere thema's worden verwerkt. In de meeste fantasiewerken wordt de vorm bepaald door één hoofdthema, gevolgd door verschillende episodes, die hetzij voortborduren op het thema of daar een contrast mee vormen. Daarbij kunnen al dan niet nieuwe thema's prominent naar voren komen, of het hoofdmateriaal zodanig veranderen, dat tegen het einde van het stuk de compositie een nieuwe gestalte of karakter heeft gekregen. Veel Fantasieën eindigen ook in een andere toonsoort dan waarin ze begonnen zijn.

Voorbeelden van bekende Fantasieën zijn: Telemann, 12 fantasieën voor fluit solo

Humoreske:     een muziekstuk met een schertsend karakter, in elke wille­keurige maatsoort.

Impromptu:     een kort romantisch muziekstuk, meestal voor piano, met een improviserend karakter.

 

Intavolatie:      zowat de oudste vorm van instrumentale muziek; een bestaande vocale compositie (vaak een motet of een lied) werd gebruikt als uitgangspunt voor een instrumentale compositie, waarbij de oorspronkelijke versie soms letterlijk werd overgenomen, soms rijkelijk werd omspeeld.

Interludium:    tussenspel.

Intro:               afkorting van Introduction. In de jazz en lichte muziek een klein aantal maten als inleiding.

 

Nocturne:        muziekstukje met een dromerig en romantisch karakter. In de 17de eeuw gold de nocturne als onderhoudend of ontspannend muziekstukjes voor klein (instrumentaal) ensemble, meestal uitgevoerd in de avond of de nacht (nocturnus, Latijn = nachtelijk), tijdens feestjes of gezellige bijeenkomsten in openlucht. Wolfgang Amadeus Mozart componeerde 6 nocturnes voor 3 zangstemmen en bassethoorn. De “uitvinder” van de nocturne voor piano is John Field. De beroemdste pianonocturnes zijn  van Frédéric Chopin.

 

Ouverture:      is in eerste instantie een inleidend instrumentaal muziekstuk voor een opera, oratorium, ballet of toneelstuk. Het Franse woord betekent dan ook opening.

De oudste ouvertures stammen uit de 17e eeuw. Het waren canzona-ouvertures voor de Venetiaanse opera

Eind 17e eeuw werd door de Franse hofcomponist Jean-Baptiste Lully (1632-1687) voor zijn opera’s de 

Franse ouverture ontwikkeld, in de ABA vorm. Het eerste A-deel is een plechtig, statig langzaam deel in een tweedelige maatsoort dat wordt gevolgd door snel B deel in een driedelige maatsoort, als een fuga opgebouwd. Daarna komt het langzame A-deel weer terug. In Italiaanse muziektermen adagio – allegro - adagio. Door het plechtige karakter kwam deze ouverture in zwang als opening van de hogere kunst, de opera.

Iets later ontstond in Italië bij de opera’s van Allessandro Stradella en Allessandro Scarlatti de

Italiaanse ouverture. Deze ouverture zet in met een allegro, gevolgd door een sierlijk adagio cantabile en eindigt met een feestelijk allegro. Deze ouverturevorm ging later over in de symfonie.

Op den duur ontstond ook de

concertouverture, een zelfstandig orkestwerk aan het begin van een concert.

 

Programmamuziek:

instrumentale muziek die een verhaal vertelt of een voorstelling uitbeeldt, een verhaal over buitenmuziekale gebeurtenissen. De Pastorale, de zesde symfonie van Ludwig van Beethoven met in het derde tot vijfde deel vrolijk samenzijn van landarbeiders, onweer, storm, blijde en dankbare gevoelens na de storm, zal wel zo'n beetje het eerste voorbeeld zijn van programmamuziek. Andere voorbeelden zijn de Symfonie Fantastique en het altvioolconcert Harold in Italië  van Hector Berlioz en allerlei Symfonische gedichten.     

Pastorale:        een compositie met een landelijk karakter, veelal in een wiegende 6/8 of 12/8 maat.

Prelude:          (Preludium, letterlijk: voorspel) Het is soms een voorspel tot een opera (zie ouverture).

Vaak is het oo k een op zichzelf staande korte compositie in vrije vorm.

 

Rapsodie:        een instrumentale compositie in vrije vorm. Meestal gebaseerd op volksmelodieën.

Scherzo:          een compositie met een schertsend karakter. Meestal in een vlugge driedelige maatsoort. De vorm is vaak de driedelige liedvorm.

Serenade:       betekent letterlijk avondmuziek. Een meerdelig stuk voor strijkers of blazers, dat vaak 's avonds in de open lucht werd uitgevoerd. Veelal heeft de serenade een marsachtig deel aan het begin en aan het eind.

Sonata:           (sonate) instrumentale zelfstandige compositie, die in de 17de eeuw in Italië ontstaat. De vorm is dan nog die van de populaire canzone. "Sonata" en "sonate" zijn afkomstig van het Italiaanse "suonare", wat klinken betekent. Een sonata of sonate is dus een klankstuk in tegenstelling tot de cantate: een zangstuk

Voor het eerst wordt de term in gebruikt in Venetië door Giovanni Croce in 1580. De oudste bewaard gebleven sonata is van Giovanni Gabrieli uit 1597, een stuk voor meerdere instrumenten naar keuze.

Sonates waren in eerste instantie vooral “sonate a tre”¸ triosonates dus. In Venetië werd de sonate à tre ontwikkeld door Giovanni Legrenzi. Hij brengt het aantal delen terug tot vijf.

Arcangelo Corelli, die alleen instrumentale (viool)muziek componeerde, legt in zijn composities vorm en uitgangspunten van de sonate zo’n beetje vast. Andere Italiaanse en Europese componisten nemen zijn vorm van sonata’s schrijven over en werken dat op hun eigen manier verder uit.

Er ontstaan twee hoofdvormen:

Sonata da chiesa (kerksonate): vier delen.

1e deel: langzaam, vaak met een uitgesponnen tragiek.

2e deel: snel, meestal fugatisch van karakter.

3e deel, langzaam, soms erg tragisch: een echte kruisweg; meestal minder tragisch en meer “aanvaardend” dan het eerste deel.

4e deel, snel, meestal in een driedelige dansante maatsoort.

Sonata da camera (kamersonate):

Een inleidend Preludium, gevolgd door twee tot vier dansdelen; heel erg verwant aan de Suite.

Kerksonate en kamersonate gaan in de eerste helft van de18de eeuw behoorlijk door elkaar lopen. Het is gebruikelijk om alles waar ook maar één dansdeeltje (Gavotte; Menuet) in zit een "kamersonate" te noemen.

In de loop van de 17e eeuw winnen ook driedelige sonates terrein. De uitdrukking “Sonata” wordt in toenemende mate in verband gebracht met solistische (één klavecimbel of piano) bezetting of althans met een bezetting van een klein aantal instrumenten. Termen als solosonate, duosonate, triosonate komen dan tevoorschijn. Johann Kuhnau gebruikt de naam “sonate” voor het eerst voor een klavierwerk.

In de eerste helft van de 18e eeuw ontwikkelde zich hieruit de klassieke Sonate.

Sonate:           een meestal 3- of 4-delige compositie voor 1 of meer instrumenten.

In de tweede helft van de 18de eeuw (Haydn, Mozart) kreeg de klassieke Sonate een vaste specifieke vorm.

De sonate bestond uit vier of uit drie delen:

De vierdelige sonate is als volgt opgebouwd:

1e deel:  een min of meer sneldeel in de sonatevorm, waarbinnen twee thema's tegen elkaar worden uitgespeeld

2de deel: een langzaam deel, Andante of Adagio, in een liedvorm;

3de deel: een Menuet of een Scherzo;

4de deel: een snel deel, vaak in rondovorm of ook weer in sonatevorm.

De driedelige sonate ziet er zo uit:

1e deel:  sonatevorm

2de deel: langzaam deel in een liedvorm;

3de deel: een snel deel in rondovorm of in sonatevorm.

Sonates werden geschreven voor piano alléén: pianosonates, piano en viool: vioolsonates, piano en cello: cellosonates, piano en andere instrumenten: fluit-, klarinet- enzovoort-sonates.  Domenico Scarlatti (1685-1757) schrijft 555 ééndelige sonates voor klavecimbel (klinken ook heel mooi op piano)

Sonatine:        kleine sonate.

Strijkwartet:    muziekgenre voor twee violen, altviool en cello. Joseph Haydn is misschien niet de "uitvinder" maar wel de "vader"van het strijkkwartet. Hij geeft de vier instrumenten zelfstandige rollen en zorgt voor een nieuw en uitgekiend evenwichtin het samenspel. Ook Ludwig van Beethoven, Wolfgang Amadeus Mozart en Franz Schubert schreven prachtige strijkwartetten. Net als vele latere en hedendaagse componisten.

Suite:              muziekgenre dat voornamelijk van de 16de tot de 18e eeuw werd gecomponeerd. De instrumentale compositie bestaat voornamelijk uit dansen die in dezelfde toonsoort staan. De suite ontstond rond 1600 door samenvoeging van twee bij elkaar horende dansparen :

eerst pavane -gaillarde; allemande - courante,

later allemande - courante - sarabandegigue.

In het begin (1610) waren suites vaak variatiesuites: de verschillende dansen berustten op dezelfde melodie.

Een suite werd op den duur vaak ingeleid door een preludium of ouverture. De Suite wordt gespeeld door een solo instrument of door een klein orkest. In Duitsland werd een suite ook wel partita genoemd. In de 17de en 18de eeuw schreven Franse componisten zoals Hotteterre suites in plaats van kamersonates. Die lijken dan ook vaak erg op elkaar. Bekende orkestsuites zijn de Watermusic van Handel en de orkestsuites van Bach.

Symfonie:       Een symfonie (Grieks: sum = "samen, met", en fonie = "klank, geluid", letterlijk: "samenklank") is een meerstemmig instrumentaal muziekstuk, zonder solisten, voor (vol) symfonieorkest.

Ongeveer 1600 duikt in Italië de naam “sinfonia” voor een instrumentaal muziekstuk. Dat heeft dan nog een canzone karakter. Vanaf het einde van de 17de eeuw worden met “sinfonia” de voor- of tussenspelen bij opera's, oratoria en cantates aangeduid. Halverwege de 18de eeuw ontwikkelt zich de klassieke symfonie. Die heeft meestal vier delen, waarvan het eerste deel, soms ook het laatste deel, in de sonatevorm staat. Het tweede deel is vaak een langzaam deel, het derde deel een Scherzo of een Menuet.

Je zou kunnen zeggen: een sonate voor orkest. De beroemdste Symfonie is de 5de Symfonie van Ludwig van Beethoven.

Symfonisch gedicht:

een eendelig werk voor orkest (soms met instrument solo), waaraan een verhaal of gedicht ten grondslag Iigt. Dat kan een gedicht, legende of roman ziojn, maar ook een historisch gegeven of personage, een schilderij of een landschap. Het symonisch gedicht is "programmamuziek" en werd vooral veel gecomponeerd tussen 1850 en 1900.  Soms in de sonatevorm geschreven, maar een symfonisch gedicht heeft geen vastomlijnde vorm. Bekende symfonische gedichten zijn Má vlast (mijn vaderland) van Smetana, Finlandia van Sibelius, L'apprenti sorcier van Dukas en Nacht op de kale berg van Moessorgsky

Tiento             muzikale vorm die in de 15de eeuw in Spanje ontstond. Hij is verwant aan de Fantasia in Europa en Engeland en het Ricercare in Italië in dezelfde periode. Het woord komt van het Spaanse tentar: aanraken, proberen, net zoieta als het Italiaanse ricercare. Tegen het eind van de 16de eeuw is de tiento praktisch alleen nog een vorm die in de orgelmuziek wordt gebruikt. Bekende tiento componist was Juan Baptista Cabanilles.

Tripelconcert: concert voor drie instrumenten met orkest

Toccata:          een virtuoos muziekstuk in vrije vorm. Toccare is Italiaans voor aanslaan, aanraken, spelen. In de 15de en de 16de eeuw vooral in verband met trompetten en pauken.De toccata werd daarna opgepakt door luitisten als inspeelstuk, waarna het genre overgenomen werd door toetsinstrumenten: klavecimbel, orgel of piano.

Verset:             kort orgeldeel, dat een gezongen misdeel of een psalm vervangt.

Voluntary:       een muziekstuk, gewoonlijk voor orgel, dat wordt gespeeld voor of/en na een kerkdienst.

Engelse componisten gebruikten de naam “voluntary” in de 17de eeuw voor een orgelwerk dat vrij was in vorm en stijl. Voluntary's werden geschreven door Orlando Gibbons, John Blow en Henry Purcell, soms gaven ze ook de voorkeur aan de titel fancy (een Engelse vorm van het Italiaanse fantasia) Een  double voluntary is een werk geschreven voor orgels met twee manualen, waarvan het een hard (forte) en en het andere zacht (piano) moet worden geintoneerd. Een trompetvoluntary is een orgelwerk, waarbij de melodie in de rechterhand gespeeld wordt met een “trompet”-  of  “cornet”register. Tweer beroemde trompetvoluntary’s, die veel bij bruiloften worden gespeeld,  zijn die van Henry Purcell en die van Jeremiah Clarke.  In de 18de eeuw schreef John Stanley en groot aantal trompetvoluntary's.