Componisten vanaf 1740
Guillaume Lasceux (Poissy, 3 februari 1740 ̶ Parijs, 1831) begon in 1758 zijn carrière als organist van de parochie St-Martin in Chevreuse. In 1762 vestigde hij zich in Parijs, om compositie te studeren bij Carles Noblet, organist en klavecinist bij de Opéra. In 1769 volgde hij hem op en werd hij ook organist in St-Aure. In 1779 werd hij daarnaast organist van het klooster van de Minimes, Place Royale, aan het Collège van Navarre en aan het seminarie St-Magloire. Tijdens de revolutie verloor hij zijn meeste betrekkingen, en kon hij zich alleen in leven houden als begeleider van de diensten van de théophilantropes, een religie ter vervanging van het Christendom, in de kerk van Saint-Étienne-du-Mont, omgedoopt in “Temple de la Piété Filiale”. In 1803 kreeg hij, toen de Katholieke eredienst weer werd gedoogd, zijn betrekking als organist in dezelfde kerk weer terug. Hij hield dat vol tot 1819. Guillaume Lasceux componeerde • 4 opera’s • 1 mis • 2 motetten • liederen voor zangstem en begeleidend(e) instrument(en) • kamermuziek • veel orgelwerken
Ernst Dietrich Adolph Eichner (Bad Arolsen, Duitsland, gedoopt 15 februari 1740 ̶ Potsdam, voorjaar 1777) was de zoon van Johann Andreas Eichner (1694–1768), fagottist aan het hof van Waldeck. Zijn vader gaf Ernst Eichner zijn eerste fagot-, viool-, contrapunt- en compositielessen. Hij werd beroemd in heel Europa als een virtuoze fagottist. Ernst Eichner trouwde vóór 1760 met Maria Magdelena Ritter. Ze kregen een dochter omstreeks 1761: Adelheid Maria Eichner, die zangeres en componiste zou worden. Een tweede dochter Maria Catherina Elisabeth stierf een paar dagen na de geboorte. 1 september 1762 kwam Ernst Eichner in dienst van Hertog Christian IV van Pfalz-Zweibrücken als violist. Van 1768 tot 1772 was hij concertmeester van het hoforkest: het Mannheimer Orkest. In augustus 1773 treffen we Ernst Eichner aan als fagottist in dienst van de Pruisische kroonprins Friedrich Wilhelm II, in Potsdam. Ernst Eichner componeerde • 31 symfonieën • 20 concertos - harpconcerto in C grote terts, opus 6, nr. 1 - harpconcerto in G grote terts, opus 5, nr. 1 - harpconcerto in D grote terts, opus 5, nr. 2 - harpconcerto in D grote terts, opus 9 • 40 kamermuziekwerken - Zes fluitkwartetten, opus 4. • 6 klavecimbelsonates
Giovanni Paisiello (Tarente, 9 mei 1740 ̶ Napels, 15 juni 1816) was de zoon van dierenarts Francesco Paisiello, in dienst van Karel III, koning van Napels en Grazia Fuggiale. Op zijn achtste ging Giovanni Paisiello naar het Jezuïetencollege in Taranto in het vooruitzicht een juridische carrière te beginnen. Hij toonde zich echter zo muzikaal begaafd, dat iedereen vond dat hij op die weg verder moest en dus kreeg hij muziekles van tenor en luitist Don Carlo Resta. Op zijn dertiende ging Giovanni Paisiello met zijn vader mee naar Napels en kon daar gaan studeren aan het Conservatorio di San Onofrio. Compositie bij Francesco Durante en contrapunt bij Joseph Doll. Nadat hij zijn opleiding had afgerond, slaagde Paisiello er snel in een gevestigd operacomponist te worden, met een bijzondere aanleg voor de opera buffa. In 1772 trouwde Giovanni Paisiello met Cecilia Pallini, het werd een gelukkig huwelijk. In 1776 werd Giovanni Paisiello kapelmeester in Sint-Petersburg aan het hof van tsarina Catharina II van Rusland, als opvolger van Tommaso Traetta. Gedurende die periode schreef hij een aantal werken in opdracht van het Russische hof, bestemd om te worden uitgevoerd in het Theater van de Hermitage. Onder meer schreef hij een variatie op La serva padrone (1781), oorspronkelijk een werk van Giovanni Battista Pergolesi. Een ander werk uit zijn "Russische tijd", de opera Il Barbiere di Siviglia gold als een van de grootste komische opera's ooit. Het werk, gebaseerd op het toneelstuk Le Barbier de Séville (1775) van Pierre Beaumarchais, was zo beroemd dat Rossini in 1816 slechte kritieken kreeg toen zijn Il Barbiere de Siviglia in première ging, omdat zijn werk vergeleken werd met het werk van Giovanni Paisiello. Rond het begin van de negentiende eeuw werd Paisiello's Barbiere di Siviglia opgevoerd in alle Europese theaters. Wolfgang Amadeus Mozart is hierdoor beïnvloed bij het schrijven van zijn opera Le Nozze di Figaro. In 1784 keerde Paisiello terug naar Italië; de kou van het Russische klimaat kon hij niet langer verdragen. Hij kreeg hij een aanstelling als hofdirigent bij Ferdinand IV van Napels, in Napels. Bij de revolutie in Napels in 1799 koos hij de kant van de (Franse) republikeinen om zijn muzikale werkzaamheden te kunen blijven uitvoeren. In 1802 werd Giovanni Paisiello uitgenodigd in Parijs door Napoleon. Hij had zijn waardering gewonnen door in 1797 een mars te componeren voor de begrafenis van Generaal Hoche. Napoleon vroeg hem zijn kapel te organiseren en te leiden. Omdat zijn opera's in Parijs in het geheel niet meer werden gewaardeerd, ging hij in 1803 weer terug naar Napels, waar hij al zijn werkzaamheden weer kon oppakken onder de Franse leiding. Toen de heerschappij van de Bourbons in 1815 door het Congres van Wenen werd hersteld, werd het even moeilijk voor Giovanni Paisiello omdat Ferdinand niet echt blij was met zijn republikeinse keuze. Ferdinand verleende op den duur alle medewerkers aan het republikeinse regime amnestie en Giovanni Paisiello kreeg tot zijn dood in juni 1816 zijn koninklijke werkzaamheden weer terug. De Amerikaanse musicoloog Michael F. Robinson heeft in 1993 een thematische catalogus van Paisiello's werken uitgegeven en voorzien van een R.-nummer Giovanni Paisiello componeerde • 94 opera’s - Gli astrologi immaginari (I filosofi immaginari), R 1.58, 1779 - La serva padrona, R 1.63, 1781 - Il Barbiere di Siviglia ovvero La precauzione inutile, 1782, in die tijd een wereldberoemde opera. Toen Mozarts' schoonzus Josepha Weber daar in 1789 de hoofdrol van Rosina in zong, componeerde Mozart de inlegaria "Schon lacht der holde Frühling" er voor haar bij. - Pirro, 1787 - Nina, 1789 - L'amor contrastato, 1789, opera buffa, in 1790 gereviseerd als La molinara; de duetaria “Nel cor più non mi sento” werd onsterfelijk omdat Beethoven er een variatiewerk met 6 variaties op baseerde. In 1821 componeerde Paganini 7 variaties op dat thema. Een aantal andere componisten deden dat ook • 20 wereldlijke cantates • 9 missen - Messe por le sacre de Napoléon, 1804, geschreven voor de kroning van Napoleon tot Keizer van Frankrijk. • 11 misdelen • 5 passionen - La Passione di Gesù Cristo, R 3.02 libretto Metastasio, 1783. Metastasio had het libretto voor Antonio Caldara geschreven, maar die toonzetting beviel hem maar matig. Er volgden nog 52 andere zettingen - Passio di San Giovanni R 3.04 • 2 oratoria • 3 kerkelijke cantates • 48 religieuze werken voor de kapel van Napoleon • 38 psalmen en gezangen • 5 motetten • requiem voor Gennara di Borbone • 8 pianoconcerten - pianoconcert nr. 4 in g kleine terts, R 8.16, vóór december 1788 • 9 strijkkwartetten • 8 andere instrumentale composities - Marche funèbre pour le Général Hoche in c klein, R 8.22, 1797 - Andante voor hoorn en harp in C grote terts, R 8.23, 1804 • talloze liederen
Luigi Gatti (Lazise, Italië, 7 oktober 1740 – Salzburg, 1 maart 1817) was de zoon van organist Francesco della Gatta. Luigi Gatti zong tenor in de kerk van Santa Barbara in Mantua en werd daar later tot priester gewijd. Omstreeks 1780 werd hij als opvolger van Giuseppe Lolli Hofkapellmeister in Salzburg bij vorst/aartsbisschop Hieronymus Graaf Colloredo (1732–1812). Dit tot teleurstelling van Leopold Mozart, die dat graag zelf had willen worden. Van 1801 tot 1804 hielp Luigi Gatti Nannerl Mozart bij het op orde brengen van onbekende werken van haar overleden broer Wolfgang Amadeus. Daarover correspondeerde hij nogal eens met uitgeverij Breitkopf & Härtel. Luigi Gatti werd op het Sebastiaanskerkhof in Salzburg begraven. Luigi Gatti componeerde • 6 opera’s • 3 balletten • 6 oratoria • 13 cantates • 20 missen • 1 requiem • 75 motetten • 5 concerten • 4 andere orkestwerken • 25 kamermuziekwerken
Melchiorre Chiesa (Florence?, Italië, omstreeks 1740 – omstreeks 1783) was 28 juli 1758 motetten aan het schrjiven die bewaard zijn gebleven, vandaar 1740 als verondersteld geboortejaar. Was maestro di cappella in zowat alle kerken van Milaan en maestro al cembalo in het hertogelijk theater in Milaan. Toen 3 augustus 1778 het theater de Scala in Milaan werd geopend, was Melchiorre Chiesa daar maestro al cembalo. Na 1783 is er niets meer van hem vernomen. Melchiorre Chiesa componeerde in elk geval • 2 motetten • 4 religieuze gezangen voor koor, solisten en klein orkest • 1 sinfonia • concerten • 3 ouvertures • 7 triosonates • 6 trio’s voor strijkers • 4 sonates
André Ernest Modeste Grétry (Luik, 8 februari 1741 ̶ Montmorency, 24 september 1813) was amper zes toen hij koorzanger werd in de kerk St-Denis te Luik. Zijn vader, François-Pascal Grétry, beroepsviolist, gaf hem zijn eerste lessen. Het succes van een grote mis in 1758 leverde hem een studiebeurs op die hem in staat stelde in Rome in Italië verder te studeren aan het Luiks muziekopleidingsinstituut. Hij ging er te voet heen, want geld voor een paard of een koets was er in de familie niet. Na tweeënhalve maand 1200 kilometer lopen kwam hij er omstreeks Pinksteren 1761 aan. In Rome was André Grétry leerling van Giovanni Battista Casali, in Bologna van Padre Martini, die ook Mozart les gaf. Nadat André Gretry een opera-comique van de Franse componist Alexandre Monsigny onder ogen had gekregen, wilde hij zich in die nieuwe manier van operaschrijven verdiepen en vertrok in 1767 hij naar Frankrijk. In 1768 vestigde hij zich in de Parijs. en spoedig werd hij één van de meeste geliefde theatercomponisten. Hij werd dé uitblinker in het genre van de opéra comique en een graag geziene gast aan het Franse hof. André Grétry werd de muziekleraar van Marie-Antoinette, huiscomponist en huisrecensent. Toen in 1789 de Franse Revolutie uitbrak, gingen al zijn koninklijke titels en jaargelden in rook op. André Grétry probeerde er het beste van te maken en schreef muziektheater waar de revolutionairen van hielden (Guillaume Tell). Zijn medewerking aan de opera Le Congrès des Rois, waarin koningen belachelijk werden gemaakt en de publicatie van een geschrift waarin de revolutie wer verheerlijkt werkte goed uit. André Grétry werd officieel Frans staatsburgenr. Hij werd nauw betrokken bij de oprichting van het vermaarde Conservatoire national supérieur de musique in 1795 en werd er één van de vijf onderwijsinspecteurs. André Gretry schreef raadgevingen aan jonge muzikanten ("Conseils aus jeunes musiciens") waaronder: Wie op genie kan bogen, laat hij komische opera's componeren, zoals ik, wie alleen talent heeft, laat hij eenvoudige opera's maken zoals Gluck, wie genie noch talent bezit moet maat smfonieën gaan schrijven, als Haydn. Hij had geen gebrek aan eigendunk. Hij werd begraven op het Parijse kerkhof Père-Lachaise, maar zijn hart werd overeenkomstig zijn laatste wilsbeschikking naar zijn geboortestad Luik overgebracht waar het thans rust onder het Grétrystandbeeld voor de Luikse koninklijke opera.André Grétry schreef • 66 opera's, waaronder enkele meesterwerken - La Vendemmiatrice (De druivenplukster), opera in twee intermezzi, 1765 - Les Mariages samnites, drama lyrique in 3 bedrijven1 akte, libretto Barnabé Farmian Durosoy, naar ”le château du prince de Conti” van van Jean-François Marmontel; 1768, zijn eerste Franse opera, een flop van jewelste. Wel met een hele mooie aria in de eerste scene van he tweede bedrijf: Ô sort! Par te noires fureurs met een dialoog van sopraan en fagot. - Le Huron, opera in 2 aktes, libretto Jean-François Marmontel, naar «L'Ingénu» van Voltaire, 20 augustus 1768, het begin van een glanzende carrière - Lucille, opéra comique (“comédie mêlée d'ariettes”), in één akte, libretto Jean-François Marmontel, 5 januari 1769; mooie sopraanaria: Au bien suprême. - Silvain, comédie-Italienne in 1 akte, 19 februari 1770, libretto Jean-François Marmontel, naar Salomon Gessner, «Erast» - Zémire et Azor, 1771, gebaseerd op het sprookje a Belle et La Bête. De intromuziek van het TV-programma "Ontdek je Plekje" was uit deze opera afkomstig - Céphale et Procris, ou L'amour conjugal, ballet héroïque in drie bedrijven, libretto Jean-François Marmontel, naar Ovidius Metamorphosen, 30 December 1773, geschreven voor het huwelijk van een kleinzoon van Lodewij XV. - La Fausse Magie, comédie-Italienne in 2 aktes, 1 februari 1775, libretto Jean-François Marmontel; 3 keer gereviseerd, het laatst in 1778 - Le Jugement de Midas, opera in 3 aktes, libretto D’Hèle, naar Kane O'Hara, 28 maart 1778, - L'amant Jaloux, 1779, - Andromaque, 3 aktes, 1780, libretto Louis-Guillaume Pitra, naar de tragedie van Jean Racine, een pakkend, compact muziekdrama. Oreste (bariton) houdt van Hermione (sopraan). Hermione houdt van Pyrrhus (tenor). Pyrrhus houdt van Andromaque (sopraan). Andromaque houdt alleen van haar dode echtgenoot Hector en haar jonge zoon Astyanax - L'Embarras des richesses, opera in3 bedrijven, 26 november 1782, libretto Jean-Baptiste Lourdet de Santerre, naar «Le savetier et le financier» van Léonor Jean Christine Soulas d’Allainval. - La caravane du Caire, opéra-ballet in drie bedrijven, libretto Etienne Morel de Chédeville, 30 october 1783. Eén van Grétry’s succesvolste opera’s met meer dan 500 uitvoeringen; een stel Europeanen wordt gevangen genomen en als slaaf aan rijke sjeiks en pasja’s verkocht. Een (poging tot) ontsnapping volgt en dan komt er een happy end. Erg leuke muziek - L’épreuve villageoise (de proef van het dorpsmeisje), opéra bouffon in twee bedrijven, libretto Pierre Desforges, 24 juni 1784 de revisie van een werk dat Théodore et Paulin heette, en dat één keer eerder in 1784 werd opgevoerd maar nooit is gepubliceerd. In 1953 is de opera gereviseerd en opnieuw georkestreerd door Daniel Auber. Het dorpsmeisje Denise (sopraan) moet kiezen tussen Monsieur de la France (bariton) en dorpsjongen André (tenor) - Richard Coeur de Lion (Richard Leeuwenhart), 1784, comédie mise en musique in drie bedrijven, libretto Michel-Jean Sedaine, gebaseerd op de legende over koning Richard I van Engeland. Grétry’s meesterwerk en één van de belangrijkste Franse opéra’s comique. De opera werkt met een "leidmotief": Blondels lied Une fièvre brûlante, wellicht voor het eerst in een opera. Held van het verhaal, Richard Leeuwenhart (tenor) is op terugtocht van zijn kruistocht gevangengenomen in het Oostenrijkse Linz. Hij wordt bevrijd door zijn oude vriend, de held troubadour Bondel (tenor) en zijn geliefde, Marguerite, gravin van Vlaanderen (sopraan). Ook Laurette (sopraan), dochter van verarmd edelman Williams (bas) en met een geheime verhouding met Florestan (bas-bariton), gouverneur van het kasteel in Linz waar Richard gevangen zit, speelt daar een belangrijke rol bij. Bekend geworden aria van Bondel uit het eerste bedrijf: Ô Richard, Ômon Roi, gezongen op elke straathoek door de Royalisten in de Franse Revolutie aan het eind van de 18de eeuw. De aria in het eerste bedrijf van Laurette Je crains de lui parler la nuit werd door Pjotr Tschaikowsky hergebruikt in zijn opera Schoppenvrouw. De opera heeft vooral in het orkest een enorme dramatische kracht.
- Raoul Barbe-bleue, comédie-Italienne in drie bedrijven, 2
maart 1789, libretto Jean-Michel Sedaine, - Guillaume Tell, drame mise en musique, in 3 bedrijven in proza en verzen, libretto Jean-Michel Sedaine, naar Antoine-Marin Lemierre, 9 april 1791, kleurrijke partituur; hoofdpersonen: madame Tell (sopraan); de hooghartige, tirannieke Gessler, bariton, Guillaume Tell, tenor, Marie, de dochter van Willem Tell, sopraan, de zoon van Willem Tell, mezzosopraan. • 7 sinfonie • 6 strijkkwartetteninfonie • fluitconcerten • fluitsonates • werken voor harmonieorkest • een mis • 7 motetten - Dixit dominis, voor 4 zangstemmen en orkest, 1762 - Confitebor tibi Domine, voor 4 zangstemmen en orkest, 1762 - De Profundis, 1762 • geboortecantate
Henri-Joseph (Heinrich Joseph) Rigel (Riegel) (Wertheim am Main, Duitsland, 9 februari 1741 – Parijs, Frankrijk, 2 mei 1799) kreeg zijn muzikale opleiding van zijn vader Georg Caspar Rigel, muziek-intendant aan het hof van de prinsen van Löwenstein-Wertheim-Rochefort. Toen Henri-Joseph Rigel werk kreeg aan het hof van Karel Eugenius van Württemberg in Stuttgart kreeg hij ook les van Niccolò Jommelli. In 1767 reisde hij naar Parijs, waar zijn composities veel succes hadden en bij de Concerts spirituel werden uitgevoerd. Vanaf 1783 was Rigel "maitre de solfège" aan de École Royale de Chant (Koninklijke zangschool). Na de Franse Revolutie werd Henri-Joseph Rigel in 1793 professor voor piano "première classe" aan het nieuw opgerichte Conservatoire national supérieur de musique te Parijs. Als muziekdocent was hij bekend en gewaardeerd. Hij publiceerde zijn werken in een eigen uitgeverij, gerund door zijn vrouw, die de muziek ook graveerde en zijn broer Anton Rigel, ook componist. Zijn zonen Louis Rigel (1769-1811) en Henri Jean Rigel (1770-1852) waren ook componisten. Henri-Joseph Rigel componeerde • 16 opera's. • 4 hiérodrama’s , oratoria’s over religieuze thema’s, zeer dramatische teksten - La sortie d'Egypte (de uittocht uit Egypte), 1774 - La destruction de Jericho (de val van Jericho), 1778, inclusief de krijsende inwoners van de stad - Jephté (de ongelukkige belofte van Jephta), 1783 • 3 (series) vocale revolutiewerken • andere vocale werk en • 19 symfonieën • 5 andere orkestwerken • 12 (series) kamermuziekwerken - 6 quatuors dialogués, opus 4, strijkkwartetten, omstreeks 1770 • cembalowerken
Willem Spandau (Den Haag, 22 maart 1741 – 29 juni 1806) was de zoon van de uit Leipzig stammende Wilhelm Spandau in die 1730 met een Nederlandse vrouw trouwde. Ze kregen drie zonen. Johannes en Hendrik werden hoornisten in de militaire kapel van de Zwitserse garde in Den Haag. Willem Spandau werd solohoornist vin de hofkapel van stadhouder Willem V in Den Haag. Toen Leopold Mozart in 1766 op concertreis met zijn kindjes Wolfgang en Nannerl in Den Haag kwam viel hoornist Willem Spandau hem op. Willem Spandau maakte als hoornist een aantal concertreizen, onder andere naar Duitsland en Engeland waar nog positieve recensies van zijn overgeleverd. Hij was een van de grootste hoornvirtuozen van zijn tijd. Willem Spandau componeerde • 3 hoornconcerten • 1 hoornkwartet voor obligate hoorn, twee violen en cello. De gelijkenis met de beginmaten van het hoornkwintet KV 407 van Wolfgang Amadeus Mozart is opvallend. • 2 hoorntrio’s
Johann André (Offenbach am Main, Duitsland, 28 maart 1741 – 18 jubi 1799) kwam uit een hugenotenfamilie uit Languedoc. Hij werkte zich van jongs af in als zijdefabrikant in het bedrijf van zijn ouders. Een vriend van hem die muziekles had in Frankfurt, gaf wat hij geleerd had in Offenbach aan Johann André door. In 1756 had hij een paar maanden basso continuoles van een een langsreizende muzikant. In 1760 en 1761 was hij in Franfurt als ambtenaar aan het werk tijdens de Franse bezetting. Hij hoorde daar de Franse opera’s, uitgevoerd door de theatergroep van Theobald Marchand, die hij voor Marchand maar meteen maar vertaalde als Duitse Singspiele. In 1772 had hij er al 12 vertaald en op een gegeven moment begon hij ze ook maar zelf te schrijven. In 1774 richtte hij in Offenbach am Main een van de eerste muziekuitgeverijen op, die niet afhankelijk waren van boekpublicaties. Johann André was een goede vriend van Johann Wolfgang von Goethe. Goethe schilderde hem af in het 17de deel van zijn autobiografie Dichtung und Wahrheit in 1775. In 1777 werd Johann André benoemd als muzikaal directeur van het Deutsches Theater in Berlijn. Zijn graf is op het Oude Kerkhof in Offenbach terug te vinden. Zijn zoon Johann Anton André nam de muziekuitgeverij van hem over en kreeg van Mozarts’ weduwe Constanze voor 3150 gulden het recht Mozarts’ werken uit te geven. Musikhaus André en Musikverlag Johann André, met een omvangrijk muziekarchief, bestaan nog steeds in het centrum van Offenbach. Johann André componeerde • 30 opera’s • 3 kamermuziekwerken • 6 liederen
Johann Gottlieb Naumann (Blasewitz, Duitsland, 17 april 1741 ̶ Dresden, 23 oktober 1801) was de oudste zoon van de kleine boer en belastingontvanger Johann Georg Naumann en Anna Rosina Ebert kreeg zijn eerste piano- en orgellessen aan de gewestelijke school in Loschwitz. Later kreeg hij aan de Kreuzschule in Dresden les van de organist en cantor, Gottfried August Homilius. Van 1759 tot 1763 maakte hij een uitgebreide reis naar Italië met de Zweedse violist Anders Wesström. Hij nam er les in Padua van Giuseppe Tartini, in Bologna van Padre Martini en in Venetië van Johann Adolf Hasse. In 1764 kreeg hij, op Johann Adolf Hasse's aanbeveling, een aanstelling als tweede componist van kerkmuziek aan het hof van Dresden. Daarna volgden promoties tot kerk- en kamermuziekcomponist (1765) en ten slotte kapelmeester (1776). Bij zijn composities gebruikte hij een akkoordvolgorde die bekend werd onder de naam “Dresden amen” en die later ook door andere componisten (Mendelssohn: Reformatiesymfonie, Wagner: opera Parsifal) regelmatig werd toegepast. Johann Gottlieb Naumann werd nogal gewaardeerd door graaf Löwenhjelm, de Zweedse diplomaat in Dresden. Op zijn voorspraak kreeg Johann Gottlieb Naumann in 1777 een aanstelling om de koninklijke hofkapel in Stockholm te hervormen. Daarnaast hielp hij koning Gustaf III met het stimuleren van operauitvoeringen. Er kwam een nieuw operagebouw, waar Johann Gottlieb Naumann ook opera’s voor componeerde. in 1785 en 1786 werd Johann Gottlieb Naumann uitgenodigd om in Kopenhagen de hofkapel te hervormen en de organisatie van de hofopera te verbeteren. Hij werkte er daarom ook als gastcomponist (voor opera's) en als dirigent. In 1786 keerde Johann Gottlieb Naumann terug naar Dresden waar hij een levenslange benoeming tot hoofdkapelmeester kreeg. In Dresden vervulde Johann Gottlieb Naumann een belangrijke rol in het muziekleven als organisator van concertseries, dirigent en componist. In 1792 trouwde hij met Catarina von Grodtschilling, de dochter van een Deense viceadmiraal. Ze kregen vier kinderen. Johann Gottlieb Naumann veranderde al vrij jong zijn naam in Johann Amadeus Naumann. Alle eerste drukken van zijn werken werden onder de naam Johann Amadeus Naumann uitgegeven. Johann Gottlieb Naumann componeerde • 25 opera’s - Cora och Alonzo, 1782, uitgevoerd bij de ingebruikneming van het nieuwe operagebouw in Stockholm. Gustaf Wasa, 1786, naar een idee van koning Gustaaf, lange tijd dé nationale opera van Zweden. - Orpheus og Eurydike, 1786, Deense opera. • 12 oratoria - La Passione di Gesù Cristo, 1767, libretto van Metastasio, naar aanwijzingen van Keizer Karel VI. Het libretto is door tientallen componisten gebruikt. Het lijdensverhaal word beschouwd door de ogen van Maria Magdalena, Petrus, Johannes en Jozef van Arimathea. - Betulia liberata, libretto Pietro Metastasio voor Pasen 1796 • 21 missen • 20 offertoria • 18 maria antifonen • 9 vespercycli • 3 psalmen • 3 andere Duitse religieuze werken • 20 wereldlijke cantates • 12 symfonieën • 1 pianoconcert • 12 vrijmetselaarsliederen • meer dan 40 andere liederen • 6 kwartetten voor klavecimbel, fluit, viool en contrabas • 24 (series) andere kamermuziekwerken • 4 sonates voor klavecimbel • 14 pianosonaten • 12 sonates voor glasharmonica • 6 (series) orgelwerken
Andrea Luchesi (Motta di Livenza, bij Treviso, Italië, 23 mei 1741 ̶ Bonn, Duitsland, 21 maart 1801) was het 11de kind van de welgestelde graanhandelaar Pietro Luchese en Caterina Gottardi. Hij kreeg muziek- en ander onderwijs van zijn oudere broer Matteo, priester, leraar en kathedraalorganist. Op zijn vijftiende ging hij naar Venetië, waar hij met financiële hulp van edelman Giuseppe Morosini kon studeren bij Giuseppe Saratelli, Baldassare Galuppi en Ferdinando Bertoni. Al gauw werd hij bekend als organist en componist en werkte hij mee aan de officiële vieringen van de Republiek Venetië. Hij kon goed opschieten met de muziektheoretici Padre Francesco Antonio Vallotti en graaf Giordano Riccati. Op reis in Italië in 1771 ontmoette hij Leopold en Wolfgang Amadeus Mozart en gaf hun een van zijn klavecimbelconcerten cadeau. Eind 1771 werd Andrea Luchesi uitgenodigd door de Keurvorst van Keulen, Maximilian Friederich om naar Bonn te komen en daar bij te dragen aan de verhoging van de kwaliteit van het hoforkest. In 1774 volgde hij daar Ludwig van Beethoven, de grootvader van dé Ludwig van Beethoven op als kapellmeister. Hij kreeg het burgerschap van het prinsdom Keulen en rouwde er in 1775 met Anthonetta Josepha d'Anthoin, dochter van de raadsman van Maximilian Friederich. Ze kregen een dochter en vier zoons, waarvan de oudste twee ook begaafde muzikanten werden. Van 1781 tot 1792 was de jonge Ludwig van Beethoven, assistent organist, klavecinist en altviolist in de hofkapel. In 1794, toen Franse troepen het Prinsdom bezetten, was dathet einde van de kapel. Andrea Luchesi bleef wel in Bonn wonen, waar hij in 1801 in armoede overleed. Andrea Luchesi was de leraar van Anton Reicha, Bernhard Romberg, Andreas Romberg en Ferdinand Ries. Andrea Luchesi componeerde in elk geval • 10 opera’s • 2 serenata’s en feestmuziekwerken • 6 missen • 1 requiem • 1 oratorium • 1 passie • 50 motetten, hymns en andere religieuze werken • 2 cantates • 13 symfonieën • 5 concerten • 7 pianowerken, eventueel met ad libitum vioolbegeleiding - 6 Sonatas per il cembalo con l’accompagnamento di un violino, opus 1, 1772, juweeltjes • 28 orgelwerken
Hébert Philippe Adrien Leemans (Brugge, Vlaanderen, 6 augustus 1741 – Parijs, Frankrijk, 6 oktober 1771) groeide op als jongste van vier kinderen van Adriaan Leemans, beiaardier en organist van de Sint Donaas kathedraal in Brugge. Zijn oudste Johannes volgde zijn vader in 1748 op toen Adriaan Leemans in de herfst van dat jaar overleed. Broer Hieronimus werd ook organist en de derde broer, Johannes Hieronimus speelde een rol in de Confrérie van het Concert in Brugge. Hébert kreeg zijn muzikale opvoeding van vader en broers. In 1765 blijkt Hébert Leemans in Parijs te wonen, want
zijn Opus 1 wordt er dan uitgegeven. Hij gaf muzieklessen aan kinderen uit het
aristocratische milieu en wordt in omschreven als succesvol zang- en
celloleraar. Hij trouwde met Françoise Félicité Plancke, gezien haar achternaam
van Vlaamse afkomst. Ze kregen 2 kinderen. Hébert Leemans stierf plotseling, 30
jaar jong. Werk van hem is verloren gegaan, wellicht wordt er nog eens wat
teruggevonden Hébert Leemans componeerde
• 14 symfonieën
• 21 ariettes • 13 kamermuziekwerken - 6 kwartetten, voor diverse instrumenten
Jean Paul Egide Martini (Martin) (Freystadt, Oberpfalz, Duitsland, 31 augustus 1741 ̶ Parijs, 14 februari 1816) was de zoon van docent en organist Andreas Martin en Barbara. Zijn moeder overleed toen Jean Martin 6 jaar oud was. Jean Martin kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en studeerde daarna aan het Jezuïeten-college in Neuburg aan de Donau, waar hij op 11-jarige leeftijd al organist werd. In 1758 begon hij een filosofiestudie in Freiburg im Breisgau, maar stopte daarmee om verder te gaan in de muziek In 1760 vertrok Jean Martin naar Nancy in Lotharingen. Hij kwam er in dienst van Lunéville Stanislas I, de verbannen koning van Polen, Hertog van Lorraine en schoonvader van Lodewijk XV. Toen de Poolse koning in 1764 overleed ging Jean Martin naar Parijs. Hij nam er de naam Martini il Tedesco (Martin de Duitser) aan. Hij trouwde dat jaar 1764 met Marguerite Camelot, ook uit een organistenfamilie. In 1788 werd Jean Martini Surintendant de la musique du Roi voor kerkmuziek aan het hof voor kerkmuziek en directeur van de Parijse theaters. Door de Franse Revolutie verloor hij zijn ambten en vluchtte naar Lyon. In 1796 kreeg hij daar een baan aan het (nieuwe) Conservatoire de Musique. In 1802 werd hij er ontslagen. Daarna hield hij zich met kerkmuziek bezig. Na zijn 70e jaar beleefde hij nog de Restauratie van de Bourbon-monarchie In 1814 werd hij door de koning weer in zijn oude positie benoemd als Surintendant de la musique du Roi. Zijn laatste werk was een Requiem bij de herbegrafenis van de terechtgestelde Koning Lodewijk XVI en zijn vrouw Marie Antoinette, dat drie weken voor zijn eigen dood in Saint-Denis werd uitgevoerd. Jean Martini componeerde • 13 opera’s • 9 missen • 1 requiem, Messe des morts à grand orchestre, 1815, voor sopraan, tenor, bas, koor en orkest, voor een herdenkingsdienst voor de in 1793 vermoorde Franse koning Louis XVI . • 23 psalmen en motetten • 2 cantates • 18 orkestwerken • 100 werken voor harmonieorkest • 24 kamermuziekwerken • 25 (series) chansons en hymnes - Plaisir d'amour, chanson (romance) op tekst naar een nouvelle van Jean-Pierre Claris de Elvis Presley’s popstandard "Can't Help Falling in Love" is erop gebaseerd.
Bartholomeus Ruloffs (Amsterdam, gedoopt 29 oktober 1741 ̶ Amsterdam, 13 mei 1801) was de zoon van Reynier Ruloffs, fagottist en de broer van Jan Pieter Ruloffs, violist aan de Mozes- en Aäronkerk. In 1757 werd Bartholomeus Ruloffs violist in het orkest van de Amsterdamse Stadsschouwburg. In 1766 werd hij aangsteld als organist in de Nieuwezijdskapel. De Amsterdamse Stadsschouwburg brandde af in 1772, in 1773 volgde Bartholomeus Ruloffs Hendrik Chalon op als dirigent van het theaterorkest. Op 15 September 1774 werd het nieuw gebouwde theater met muziek van Bartholomeus Ruloffs ingewijd. In 1783 werd Bartholomeus Ruloffs organist van de Westerkerk en in 1791 dirigent van het Felix Meritis symfonie-orkest. In 1791 werd hij aangesteld als organist van de Nieuwe Kerk, en in 1793 ruilde hij dat voor het organistenschap van de Oude Kerk, waar hij tot zijn dood aan verbonden bleef. In 1793 trouwde Bartholomeus Ruloffs met zangeres Ernestina Louisa Anderegg. Acht jaar later werd met de klanken van het Requiem van Mozart op een droevige Nederlandse tekst ten grave gedragen Bartholomeus Ruloffs componeerde • 5 opera’s • 3 symfoniën • 1 bundel Musique Militaire 1785 • 6 vioolsonates • 3 bundels liederen voor zangstem en basso continuo of instrumenten - Muziekstukjes voor de proeve van kleine gedigten voor kinderen (H. van Alphen) (omstreeks 1789)
Anton Zimmermann (Široká Niva (Breitenau), Tsjechië (toen Silezië), omstreeks 25 december 1741 – Bratislava, Slowakije, oktober 1781) was een tijdje organist aan de kathedraal van Königgrätz (nu Hradec Králové, Tsjechië). Daarna werkte hij de grootste tijd van zijn korte leven als componist, violist, dirigent en manager van artisten in Bratislava, toen als Preßburg hoofdstad van Hongarije. In 1775, trouwde hij met Preßburgernaarse Elisabeth Liechtenegger. In 1776 kreeg hij daar een aanstelling als vorstelijk hofcomponist en kapellmeister bij de vorstbisschop van Hongarije, graaf József Batthyány. Hij bouwde daar een indrukwekkend orkest op met meer dan twintig muzikanten van uitzonderlijke kwaliteit. In 1780 werd hij ook organist van de kathedraal Anton Zimmermann componeerde tot nu toe bekend 276 werken • 1 Singspiel • 3 melodrama’s • 10 missen • 2 cantates • 23 motetten • 39 symfonieën, waarvan er twee lange tijd aan Joseph Haydn zijn toegeschreven • 8 concerten • 16 andere orkestwerken • 58 kamermuziekwerken • 12 zingareses voor piano
Henri Joseph (Henricus Josephus Jacobus) Tobi (Antwerpen, België, 1741 ̶ 1809) kwam uit een muzikantenfamilie. Hij was fagot-, hoorn- hobo- en klarinetspeler. Henri Joseph Tobi was poorter van Antwerpen en lid van Sint-Job en Sint-Maria-Magdalena, het gilde van de muzikanten. Daardoor werd hij in 1764 voor het leven benoemd tot één van de zes Antwerpse stadsspeellieden. Zij speelden dagelijks op het plein voor het stadhuis, begeleidden hoogwaardigheidsbekleders als die zich in de stad verplaatsten, traden op bij Blijde Intredes, cavalcades, processies en ommegangen. Ook in de kerk speelden tijdens de missen en tijdens de biddagen. In 1795, toen de Fransen na de Revolutie ook de Nederlanden hadden ingelijfd, werden de de ambachtsgilden afgeschaft. Door zijn goede relaties kon Henri Joseph Tobi zich in de Franse tijd als een soort muziek-ondernemer vestigen die heel wat lucratieve opdrachten voor zichzelf en zijn collega’s muzikanten in de wacht wist te slepen. Met zijn vrouw Anna Catharina de Ridder kreeg Henri Joseph Tobi negen kinderen, die allen in de Sint-Jacobskerk gedoopt werden en waarvan er vier als kind overleden. Henri Joseph Tobi componeerde • religieuze werken • kamermuziekwerken ‒ zes trio’s voor klarinet, viool en basso continuo, opus 1
Simon Le Duc (Parijs, Frankrijk, 15 januari 1742 ̶ 22 januari 1777) was leerling van Pierre Gaviniès. Vanaf zijn 17de jaar speelde hij als tweede violist in het Concert Spirituel in Versailles. In 1763 werd hij daar soloviolist en kapelmeester. Vanaf 1773 deelde hij die plek met François-Joseph Gossec en Pierre Gaviniès. Ze zetten veel werk uit Mannheim op de lessenaars, zodat het idioom van de Mannheimer School in Europa zich snel verbreidde. Simon Le Duc was een goede vriend van de Chevalier de Saint-Georges, die een herinneringsconcert na zijn overlijden dirigeerde. Zijn jongere broer Pierre Le Duc (1755–1818), was ook violist en muziekuitgever. Simon Le Duc componeerde • 5 symfonieën • 6 andere orkestwerken • 9 triosonaten • 8 vioolsonates met basso continuo • 12 duo’s voor twee violen • 1 sonate voor viool solo
Eugène-Charles-Jean Godecharle (Brussel, België, gedoopt 15 Januari 1742 – 26 juni 1798) was de zoon van Jacques-Antoine Godecharle, muziekmeester van de Sint Nicolaaskerk en baszanger in de hofkapel van Prins Charles van Lorraine, gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden. Als jongen zong Eugène Godecharle in het koor van de hofkapel. Toen zijn vader zijn muzikale talenten als violist bemerkte, stuurde hij hem naar Parijs voor goede lessen. Nadat hij terug was in Brussel, speelde Eugène Godecharle vanaf 1773 altviool in de hofkapel. In 1776 werd hij muziekmeester in de Kerk van Saint–Gëry in Brussel. Hij bleef dat tot zijn dood. Hij onderscheidde zich door aandacht voor de net nieuwe pedaalharp. Zijn broer Lambert-François was ook muzikant, een andere broer was de beeldhouwer Gilles-Lambert Godecharle. Eugène Godecharle componeerde • kerkmuziekwerken, alleen in manuscript • 2 verzamelingen sinfonia’s • 6 kwartetten voor harp, viool, altviool en bas, opus 4 • 6 strijkkwartetten, opus 6 • 3 verzamelingen sonates
Jean-Baptiste-Aimé Joseph (l’aîné) Janson (Valenciennes, Noordfrankrijk, gedoopt 9 maart 1742 ̶ Parijs, 2 september 1803) speelde tijdens het Concert Spirituel in Parijs, dertien jaar oud, een cello sonata op 23, 25 en 29 maart 1755. Op 22-jarige leeftijd kwam hij in dienst van de Prins van Conti, die een salonorkest had met koor en solisten. In 1783 maakte hij als cellist een rondreis door Europa. In 1788 werd hij surintendant de la musique bij de broer van Louis XVIII. In 1795 werd hij aangesteld als celloleraar aan het Conservatorium. Zijn broer Louis-Auguste-Joseph Janson [‘de jongere’] (1749- omstreeks 1815) was ook cellist en componist. Jean-Baptiste Janson componeerde • 1 motet • 1 mis • 1 Te Deum • 12 sonates voor cello en contrabas • 6 celloconcerten • 6 concerto’s voor cello solo • 6 trio’s voor 2 violen en violoncello • 9 quartors concertans voor twee violen, altviool en cello • 3 symphonies
Jean-Baptiste (Jan Křtitel) Krumpholtz, (Budenice, bij Zlonice, toen Bohemen, nu Tsjechië, 8 mei 1742 ̶ Parijs, 19 februari 1790) was de zoon van een fanfaredirigent in Praag bij graaf Kinsky en een harpiste. Jean-Baptiste kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, die hem goed hoorn leerde spelen. De graaf stuurde hem in 1758 naar Wenen, om daar beter hoorn te leren spelen, maar Jean-Baptiste Krumpholtz nam les in harp, het instrument van zijn moeder, en muziektheorie bij J. Hochbrucker. Vanaf 1770 maakte hij uitgebreide concertreizen als harptvirtuoos. Vanaf 1772 werd hij een bekende harpdocent in Wenen. Hij werkte daar van 1773 tot 1776 voor vorst Nicolaas I Jozef Esterházy en studeerde ondertussen compositie en muziektheorie bij Joseph Haydn, kapelmeester aan het hof van vorst Esterházy. Vanwege zijn drukke concertreizen nam hij in 1776 afscheid van het hof. In 1778 verliet hij Wenen en vertrok naar Parijs. Daar gaf hij les aan onder meer Jean-Marie Plane, Jean Henri Benoit Pollet en de zoon van de Parijse harpbouwer François-Joseph Naderman. Jean-Baptiste Krumpholtz had een grote kennis van de harpbouw. De Parijse harpbouwers Naderman, Cousineau en Erard kregen van hem adviezen om het mechanisme van het instrument te verbeteren. Naderman construeerde op advies van Jean-Baptiste Krumpholtz een instrument met forte- en demper-pedaal. Sebastian Erard adviseerde hij om een dubbelpedaalinstrument te bouwen. In Metz werkte hij zes maanden intensief in de werkplaats van instrumentbouwer Christian Steckler. Hij gaf daar les aan diens dochter Anne-Marie (10 augustus 1766 - 15 november 1813), die zich snel ontwikkelde tot een fantastische harpvirtuoze. In 1777 nam Jean-Baptiste Krumpholtz haar mee naar Parijs, waar ze samen concerten gaven. In Parijs trouwde in 1778 met Marguérite Gilbert. Binnen een jaar stierf zij in het kraambed. Toen trouwde Jean-Baptiste Krumpholtz in 1783 maar met zijn 17-jarige protégé Anne-Marie Steckler. Zij kregen drie kinderen, toen vond Anne-Marie het wel genoeg en in 1788 begon ze een relatie met de briljante pianist Jan Ladislav Dussek. Met hem vluchtte ze dat jaar naar Londen, waarop Jean-Baptiste Krumpholtz van verdriet zichzelf in 1790 het leven benam door zich in de Seine te verdrinken. Zijn vrouw daarentegen had in Londen met de uitvoeringen van de door Jean-Baptiste Krumpholtz gecomponeerde harpconcerten en -sonates groot succes. Zijn broer Wenzel Krumpholz was violinist en mandolinespeler. Jean-Baptiste Krumpholtz componeerde • 6 harpconcerten • 3 andere orkestwerken • 4 sonates voor harp, 2 violen, 2 Franse hoorns en cello • 52 sonates voor harp of piano solo of met andere instrumenten • andere kamermuziekwerken met harp • liederen - liederen voor zangstem en harp, opus 10, 1783 ? + Je voulois Sylvie • preludes, variatiewerken en andere werken voor harp solo
Jean-Baptiste Davaux (Davau, D'Avaux) (La Côte-Saint-André, Frankrijk, 19 juli 1742 – Parijs, 2 februari 1822) zijn vader was beheerder van het zoutopslagmagazijn, en had als titel Raadsheer van de koning. Jean-Baptiste Davaux kreeg zijn eerste muzieklessen op viool en mandoline van zijn ouders. In 1767 ging hij naar Parijs waar hij al snel naam maakte als violist en componist. Daarnaast had hij ook wat bestuurlijke bezigheden. Vanaf 1775 was hij in dienst van de Prins van Rohan en later bestuurssecretaris bij de Prins van Guénémée. Na de Franse Revolutie werd hij hoofdambtenaar bij het Ministerie van Oorlog. Hij werd na dertig jaar dienst in 1814 onderscheiden met het Legioen van Eer en ging in 1816 met pensioen. Daarna was hij om en om in zijn huis in Yvelines en in Parijs, waar hij privéconcerten gaf. In 1784 ontwikkelde Jean-Baptiste Davaux op basis van de chronometers van uurwerkmaker en mecanicien Brequet een meetgereedschap voor het nauwkeurig meten van maatlengte, 30 jaar voor de metronoom van Maelzel. Jean-Baptiste Davaux componeerde • 2 opera’s • 4 symfonieën • 13 symfonieën concertante, een soort mengvorm van symfonie en soloconcert • 4 vioolconcerten • 25 strijkkwartetten • 16 andere kamermuziekwerken • airs
Johann Andreas Kauchlitz (Johannes) Colizzi (Chrudim, toen Oost Bohemen, nu Tsjechië, omstreeks 1742 – Den Haag, 15 augustus 1808), had een zus die Lumilla heette, verder weten we niets van zijn jonge jaren af. De achternaam ‘Colizzi’ is vermoedelijk de Italiaanse versie van zijn derde voornaam Kauchlitz. Ergens moet hij een muziekopleiding hebben gehad. Als volwassene gaf hij klavecimbel en pianoles, componeerde en was een verdienstelijk etser. Op 15 juni 1766 kreeg hij een benoeming als docent Italiaans aan de Universiteit van Leiden. Het Leids Kunstgenootschap 'Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen' gaf zijn bundel met liederen en dansen uit ter gelegenheid van het huwelijk van prins-stadhouder Willem V van Oranje en prinses Wilhelmina van Pruisen. Johannes Colizzi trouwde op 11 mei 1772 als muziekleraar “Jan Collizzi” met Cornelia Maria van Dinter, dochter van de Leidse natuurkundige Dr. Hermanus van Dinter. Toen het jonge paar hun testament opmaakte bij een notaris in april 1774, woonde ze op de Nieuwe Rijn, bij de Visbrug. Ze kregen geen kinderen en Cornelia Maria overleed al in februari 1775. In 1777 werd Johannes Colizzi aangesteld als klavecinist bij de stadhouderlijke muziekkapel in Den Haag en muziekleraar van prinses Louise en prins Willem (de latere Koning Willem I) Nadat de muziekkapel was ontbonden in 1795 wegens de Franse Revolutie en de vlucht van Willem V naar Engeland, bleef Johannes Colizzi in Den Haag wonen. Johannes Colizzi werd begraven op de begraafplaats Oud Eik en Duinen. Johannes Colizzi publiceerde • 5 muziektheoretische werken - Dissertatio de sono. Accedit novi instrumenti descriptio, 1774 klinkt als een dissertatie, maar hij in Nederland nooit gepromoveerd. Johannes Colizzi componeerde • opera’s - Le droit d’Alnesse, 1778 - Les français chez les Hurons, 1783 - Les dieux au Village, 1790 • 11 orkestwerken - Ouverture Slavonne - Quattro Concerti Barbari • 33 kamermuziekwerken • 4 verzamelingen liederen
Luigi Boccherini (Lucca, 19 februari 1743 – Madrid, 28 mei 1805) was de vierde van zes kinderen van contrabassist en cellist Leopoldo Boquerini en Maria Santa Prosperi. Zijn zussen ontwikkelde zich tot zangeresen en danseressen, zijn broer werd danser en librettist. Luigi kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en van 1749 tot 1753 aan het Seminarie van San Giovanni in Lucca. In 1757 stuurde zijn vader hem naar Rome voor verder muziekonderricht. Hij had daar les van Giovanni Battista Costanzi, "Giovanni del Violincelo". iNa zijn terugkeer in Lucca speelde hij cello in het plaatselijke theaterorkest. Tot 1764 was hij in hoofdzaak actief in Italië, hoewel hij 1757-1758, 1760-1762 en 1764-1765 met zijn vader in Wenen verbleef, waar hij een tijdelijke aanstelling had als cellist aan het hoforkest. In 1765 kwam hij in contact met een van de toonaangevende componisten van de instrumentale muziek, de Milanese musicus Giovanni Battista Sammartini, met wie hij een paar jaar samenwerkte. In Augustus 1766 overleed vader Leopoldo en Luigi Boccherini trok met zijn vriend Manfredi, eerste violist van de Cappella Palatina na Genua, waar ze goed konden leven onder de weldoende adel. In 1767 verlieten ze Genua weer om een rondreis door Europa te maken, waarbij ze onder meer Londen, Nice en Parijs aandeden. In Parijs bleven ze twee jaar zitten en in 1769 trokken ze naar Madrid. Uit Madrid ging Luigi Boccherini niet meer weg. In 1778 werd hij aangenomen in het privé orkest van Don Luis (de broer van koning Karel III van Spanje) als componist en kenner van kamermuziek. Nadat deze in 1785 overleed, werd hij bij Frederik Willem II (Frederik de Grote), koning van Pruisen, in1786 aangesteld als hofcomponist, als opvolger van Carl Philipp Emanuel Bach. Dat betekende lange uitstapjes naar Pruisen, hoewel zijn woonplaats Madrid bleef. Ook voor het privéorkest van de hertog van Benavente Ossuna, componeerde hij werken, onder andere zijn enige opera. Luigi Boccherini overleed in armoede op 62-jarige leeftijd in Madrid. Hij werd op 1 juni 1805 begraven in de kerk van San Justo y Pastor in Madrid. In 1927 werden zijn resten overgebracht naar Lucca en met groot eerbetoon in de basiliek van San Francesco bijgezet. Boccherini’s werken werden gecatalogiseerd door de Franse musicoloog Yves Gérard (*1932). In 1969 publiceerde hij de Gérard catalogus, waarin hij Boccerini’s werken een G-nummer gaf. Luigi Boccherini componeerde • 1 opera - La Clementina ,1786, een Zarzuela, libretto de dichter Ramon de la Cruz (1734-1794). • 10 religieuze werken - Stabat Mater in F grote terts, opus 61, G 532, in 1781 voor sopraan en strijkkwintet, in 1800 bewerkt voor drie zangers en orkest, maar de eerste versie is het bekendst gebleven, hoewel de prachtige samenzangen van de tweede versie soms ontroerend mooi zijn. • 15 concertaria's voor sopraan of tenor en orkest op teksten uit operalibretto's van Pietro Metastasio, - Misera, dove son! … Ah, non son io, 1797, G 548, met een hoofdpersoon buiten zinnen, felle uithalen - Care luci che regnate sugl'affetti del mio cor, G 549, voor sopraan of tenor en orkest, tussen 1786 en 1797 - Caro padre, a me non dei, 1797, G 552, liefde en verontwaardiging - Se d'un amor tiranno, G 557 voor sopraan en orkest met virtuoze solo violoncellopartij, als in sonate G 4 • 3 concertduo's voor sopraan èn tenor en orkest, • 25 symfonieën - symfonie opus 12/3 in C grote terts, G 505 - 6 symfonieëm voor vier stemmen, Opus 35, G 509 - G 515, welkome muziek - symfonie opus 37 nr. 2 in D grote terts, G 516; verloren gewaand, maar in 2011 teruggevonden; levendig en afwisselend - symfonie opus 41 in c kleine terts, G 519, ambitieus • 12 cello-concerten. - celloconcerto nr 5 in D grote terts, G 478 - celloconcerto nr. 9 in Bes grote terts G 482, omstreeks 1770, Boccherini's meest gespeelde en bekendste concert, met een smartelijk Adagio, prachtig werk. - celloconcert nr. 10 in D grote terts, opus 34, G 483, virtuoze solopartij, uitgebreide orkestratie, omstreeks 1782 • 5 andere concerten • 7 notturno's voor octet • 7 strijksextetten • 6 divertimenti opus 16, 1773 voor dwarsfluit en strijkkwintet, 1773 - divertimento opus 16 nr 3 in A grote terts, G 463. • 111 strijkkwintetten voor twee violen, viola en twee celli - strijkkwintet opus 11, nr. 5, G 275, 1771, met daarin humoresque, een menuet, vaak hèt menuet van Boccherini genoemd, zijn bekendste werk. Met zijn opus 11 heeft Boccherini het strijkkwintet als genre gecreëerd met 2 violen, altviool en 2 celli. De Weense componisten pasten de bezetting later aan: het ging hun níet om de celli. - strijkkwintet opus 11 nr. 6 in D grote terts, G 276, “L'Uccelleria” , 1771 - 6 Strijkkwintetten nr. 55 tot 60, G.319 – 324, opus 30 voor 2 violen, altviool en 2 cello’s, 1780 - strijkkwintet nr. 60, opus 30 nr. 6, G 324, La musica notturna delle strade di Madrid, 1780, geeft in zeven korte deeltjes een indruk van het nachtelijk straatleven in Madrid, een opzienbarend werk, wordt ook wel als Quintettino op concertagenda's gezet vanwege zijn eigen publicatieaanduiding quintettino per archi. - 6 Strijkkwintetten opus 31, G.325 – 330 voor 2 violen, altviool en 2 cello’s, 1780 - strijkkwintet opus 42 nr. 1 in f kleine terts, G 348, 1809 - strijkkwintet opus 45 nr. 1 in c kleine terts, G 355, 1792, gepubliceerd in 1804 - 6 Strijkkwintetten nr. 106 tot 111, G.370 – 375, opus 50 voor 2 violen, altviool en 2 cello’s, 1795 + Kwintet opus 50 nr. 5 in C grote terts, met als menuet een Spaanse sequidillia • 12 pianokwintetten voor piano en strijkkwartet, • 6 fluitkwintetten opus 55 voor fluit en strijkkwartet, 1797 - fluitkwintet opus 55 nr. 6 in d kleine terts, G 435 • 9 gitaarkwintetten voor gitaar en strijkkwartet - gitaarkwintet nr. 1 in d kleine terts, G. 445, arrangement van pianokwintet G 416, 1798 - gitaarkwintet nr. 4 in D grote terts, "Fandango", G 448, arrangement van de strijkkwintetten G 270 en G 341, 1798, elegant - gitaarkwintet nr. 7 in e kleine terts, G 451, arrangement van pianokwintet G 407, 1799 • 100 kwartetten voor strijkers - strijkkwartet in g klein, opus 32, nr. 5, 1780, G. 205, prachtig klassiek en elegant werk. - strijkkwartet in G grote terts, opus 52 nr. 3, G 234, 1795 • 54 trio's voor strijkers - zes strijktrio’s, opus 14, G 95 - 100, in F grote terts; c kleine terts; A grote terts; D grote terts; Esflat grote terts; F grote terts, 1772 - zes strijktrio's, opus 34, G 101 - 106, voor twee violen en cello, 1786, levendige en fantasievolle werken. - Sei Terzetti, opus 47, zes strijktrio’s G 107 – 112, voor viool, altviool en cello, 1793, opgedragen aan koning Frederik Willem II van Pruisen, tweedelige juweeltjes. • 15 pianotrio's • 6 pianokwartetten (quatuors) - 6 pianokwartetten, G 259 bewerkt van de kwartetten opus 26, G 195–200, • 40 cellosonates - sonate in c kleine terts, G 2, - cellosonata in Bes grote terts, G. 8 - sonate opus 7a nr. 1 in A grote terts, G 13, aanstekelijk energiek - sonate opus 7a nr. 6 in A grote terts, G 4, elegante speelstukken allemaal; - sonate in C grote terts, G 17, omstreeks 1770 • 24 vioolsonates - 6 sonate opus 5 voor viool en piano, in Bes, C, Bes, D, g, Es, G 25 - 30, 1768, heerlijke sonates. • 13 duetten voor 2 violen
Andrea Favi (Forlì, Italië 1743 – 1822), lid van een muzikantenfamilie werd opgeleid aan de Accademia Filarmonica in Bologna. Andrea Favi werd maestro di cappella en organist van de Cattedrale di Santa Croce en dirigent van Gemeentelijk Theaterorkest in Forlì. Hij zorgde Accademia Filarmonica in Forlì, waarvan hij de eerste docent werd. Andrea Favi componeerde • 3 opera’s • 1 oratorium • 2 sinfonia’s - sinfonia in Bes grote terts voor twee blokfluiten in bes’, 2 hoorns, 2 vioklen, altviool en contrabas • 5 kamermuziekwerken met flauti tenorini, blokfluiten in een afwijkende stemming • liederen
Marie-Alexandre Guénin (Maubeuge, Frankrijk, 20 februari 1744 – Étampes, 22 januari 1835) begon op zijn zesde met vioolles bij Jean Vanderbelen, muziekdirecteur van de Saint-Pierrekerk. In 1760 ging Marie-Alexandre Guénin naar Parijs, om daar viool te gaan studeren bij Pierre Gaviniès en Nicolas Capron. In Parijs kwam hij zijn provinciegenoot François-Joseph Gossec tegen, die ervoor zorgde dat Marie-Alexandre Guénin een aanstelling als violist bij de vrijmetselaarsloge „Société académique des enfants d’Appollon“kreeg. Ondertussen gaf François-Joseph Gossec hem les in harmonieleer en compositie. In 1773 trat Marie-Alexandre Guénin naast Nicolas Capron voor het eerst op als solist bij een Concert Spirituel in een symfonie concertante van Jean-Baptiste Davaux. François-Joseph Gossec zorgde ervoor dat Marie-Alexandre Guénin in 1776 een benoeming als leider van de tweede violen bij het Concert Spirituel. In 1777 werd hij naast Joseph Legros (1739–1793) dirigent van het Concert Spirituel. Daarnaas was hij leider van de hofmuziek van de Prince de Condé. In 1780 werd hij concertmeester bij het Concert Spirituel en in 1782 bij de Parijse Opera. Daar bleef hij 30 jaar in die functie. In 1783 hielp Marie-Alexandre Guénin mee een muziekschool naar het voorbeeld van de Italiaanse Conservatoria op te richten. De „École royale de chant et de déclamation“, werd een voorloper van het in 1795 opgerichte Conservatoire National de Musique. Tot 1791 gaf Marie-Alexandre Guénin in de muziekschool de vioollessen. Daarna werden met de Franse Revolutie werden alle koninklijke opleidingen afgeschaft In het conservatorium werd Marie-Alexandre Guénin vanaf 1795 één van de vioolleraren, tot hij in 1803 vervangen werd door Rodolphe Kreutzer. Hij verloor ook al zijn andere ambten en hield nauwelijks enig inkomen over. Begin 1809 was hij altviolist in het hoforkest van de afgezette koning Karel IV van Spanje, die in ballingschap in Marseille leefde. Daar leerde Marie-Alexandre Guénin de cellist Jean-Louis Duport (1749–1819) kennen. Na nog even in Rome gewerkt te hebben kwam hij in Parijs terug. Daar kreeg hij door bemiddeling van Luigi Cherubini een plek als violist in de „Chapelle Royale des Tuileries“ van Koning Lodewijk de 18de. In 1823 trok hij zich op het landgoed van zijn getrouwde dochter in Étampes terug, waar hij in 1835 op 91-jarige leeftijd overleed. Zijn zoon Hilaire-Nicolas Guénin (geboren 1772), was pianist en componist in Parijs. Marie-Alexandre Guénin componeerde • 6 symfonieën • 3 vioolconcerten • 3 andere orkestwerken • 38 kamermuziekwerken • 2 ariettes
Anna Catharina, “Marianna” (von) Martines (Wenen, Oostenrijk, 4 mei 1744 – 13 december 1812) was de dochter van Nicolò Martinez (1689-1764), ceremoniemeester van de Pauselijke Nuntius in Wenen, en de Duitse Maria Theresia (1712-1775). Anna Catharina was de tweede van zes kinderen uit dit huwelijk, ze noemde zichzelf “Marianna”. De familie woonde in de kamers van een heel groot herenhuis aan de Michaelerplatz in het centrum van Wenen. In zijn jeugdjaren in Napels was Nicolò Martinez bevriend geraakt met de dichter Pietro Trapassi, die schreef onder de naam Metastasio. Metastasio was ondertussen de hofdichter van het keizerrijk geworden en woonde in de huis van de familie Martines. Hij zorgde er daar voor dat Marianna een diepgaande en uitgebreide opleiding kreeg. Marianna sprak goed Italiaans, Duits, Frans en Engels. Zij maakte naam als zangeres, componiste, klaveciniste en vertaalster. Marianna Martines had vanaf haar 10de klavecimbelles van Joseph Haydn, die in het huis helemaal bovenin in een koud tochtig kamertje woonde. Ze kreeg elke dag les van Joseph Haydn, in ruil daarvoor gaf de familie Martines Haydn de kost. Ze studeerde daarnaast zang bij Nicola Porpora en compositie bij Giuseppe Bonno en Johann Adolph Hasse. Op uitnodiging van keizerin Maria Theresia van Oostenrijk (1717-1780) speelde en zong zij regelmatig aan het hof. Tenminste een keer in de week gaf zij een muzikale soiree in het huis van de familie. Na de dood van Metastasio erfden Marianna Martines, haar zuster en broers de nalatenschap van de dichter. Als eerste vrouw werd Marianna Martines in 1773 in de "Accademia Filarmonica di Bologna" opgenomen. Op 23 januari 1774 werden Marianna, haar zuster en vier broers door keizerin Maria Theresia in de erfelijke ridderstand opgenomen. In de jaren tussen 1780 en 1790 leidde Marianna Martines een zangschool, de voorloper van het Weens Conservatorium. Op 13 december 1812 overleed Marianna Martines aan tuberculose, drie dagen na de dood van haar zuster Antonia, met wie zij jaren samengeleefd had. Ze is begraven op de Sint Marxer begraafplaats in Wenen. Marianna Martines componeerde • 2 oratoria - Isacco figura del redentore, 1782, libretto Pietro Metastasio • 4 missen • 23 motetten en psalmen • 11 cantates • 5 orkestwerken • 3 klavecimbelwerken
Anne Louise Brillon de Jouy (geboren Boyvin d'Hardancourt, Parijs, Frankrijk, 13 december 1744 – Villers-sur-Mer, Normandië, 5 december 1824) was de dochter van Marie-Élisabeth Martin (1723-1785) en koninklijk belastingambtenaar Louis-Claude Boyvin d'Hardancourt (omstreeks 1710–1756). Als kind leerde Anne Louise goed klavecimbel spelen. In oktober 1763 trouwde Anne Louise met de 22 jaar oudere belastingambtenaar Jacques Brillon de Jouy (1722-1787. Ze kregen twee dochters: Cunégonde en Aldegonde. Cunégonde trouwde later met generaal Antoine Marie Paris d'Illins. Elke woensdag en zaterdag hield Anne Louise in haar huis op hun landgoed in Passy bij Parijs een salon, een duurzaam initiatief. Buitenlandse muzikanten die Parijs bezochten kwamen er met haar samen uitvoeringen geven. Zo ontwikkelde Anne Louise Brillon de Jouy een uitstekende reputatie als klaveciniste en pianiste en als componist. Verschillende componisten droegen sonates aan haar op, zoals Johann Schobert, Luigi Boccherini, Charles Burney, Ernst Eichner, en Henri-Joseph Rigel. De muziek die Anne Louise Brillon de Jouy componeerde, voerde ze zelf uit en samen met haar twee dochters Cunégonde en Aldegonde. Toen Benjamin Franklin in 1777 als ambassadeur van Amerika in Parijs kwam en een huis bewoonde in dezelfde straat in Passy als de familie Brillon de Jouy was hij een graag geziene gast bij de salon. Anne Louise Brillon de Jouy componeerde na een Amerikaanse overwinning in de Amerikaanse Onafhankelijksoorlog de Mars van de Opstandelingen. Na zijn terugkeer in Amerika in 1785 onderhield Benjamin Franklin met Anne Louise Brillon de Jouy een blijvende correspondentie. Na de dood van haar man verkocht Anne Louise Brillon de Jouy het landgoed in Passy. De tijd van de Franse Revolutie bracht ze met haar dochters en hun familie op een kasteel van een zoon van haar zwager in het departement Seine-et-Marne door. Vanaf 1808 leefde ze afwisselend in Parijs en in Villers, waar ze op 79-jrige leeftijd overleed. De manuscripten van Anne Louise Brillon de Jouy worden bewaard in een privé Franse collectie en in de bibliotheek van de American Philosophical Society in Philadelphia. Anne Louise Brillon de Jouy componeerde 90 werken, waaronder in elk geval • 18 (series) kamermuziekwerken. • 2 series klavecimbel en pianowerken
Louis-Charles Ragué, (Namen, België, 1744 – Moulians, Frankrijk, ná 1793) leerde muziek als koorknaap aan de Saint-Aubin in Namen en leerde harp spelen van zijn vader, organist in Dinant. Van 1762 tot 1771 was Louis-Charles Ragué bezig in Rome, en had daar les van Antonio Sacchini. Terug in België kwam hij in dienst van de bisschop van Namen, François-Marie de Lobkowitz. Hij begeleidde de bisschop in 1776 en 1777 bij diens bezoek aan het hof van koning Frederik II van Pruisen. In 1783 vertrok hij naar Parijs, waar zijn muzikale activiteiten behoorlijk succes hadden. Tengevolge van de gebeurtenissen van de in 1789 begonnen Franse Revolutie, trok hij zich in 1792 terug op in de omgeving van Moulins. Na 1793 is er geen enkel bericht over hem meer terug te vinden. Louis-Charles Ragué componeerde • 2 opera’s • 1 ballet • 1 oratorium • 3 symfonieën opus 10, 1787 - Symfonie in d kleine terts, opus 10 nr. 1 • 2 harpconcerten • 28 kamermuziekwerken met en voor harp • 6 duo’s voor viool en altviool • 4 sonates voor harp solo • 2 sets met bewerkingen voor harp van werken van Pleyel • 18 airs voor harp solo • 1 leerboek met preludes voor harp solo
Johann Peter Salomon (Bonn, 20 februari 1745 – Londen, 25 november 1815) werd geboren in de Bonngasse 515, hetzelfde huis waar Ludwig van Beethoven 25 jaar later geboren zou worden. Zijn vader was Philipp Salomon, hoboïst en hofmusicus in Bonn. Johann Peter Salomon was van 1758 tot 1764 violist van het Kurfürstliche Orchester aldaar. In 1764 werd hij benoemd tot concertmeester van prins Heinrich van Pruisen in Rheinsberg. Omstreeks 1780 verliet Johann Peter Salomon Rheinsberg en
reisde via Parijs naar Londen. Op zijn grafsteen staat dan ook: "He brought Haydn to England in 1791 and 1794". Hij was een van de oprichters van de Philharmonic Society en leidde het orkest tijdens het eerste concert op 8 maart 1813. Johann Peter Salomon componeerde • 6 opera’s - Windsor Castle, voor de bruiloft van de Prins van Wales op 8 april 1795 • 1 oratorium • 2 orkestwerken • 20 kamermuziekwerken - Romance voor viool en strijkorkest, 1810 • 18 liederen voor zangstem en piano • 24 arrangementen van symfonieën van Haydn voor strijkkwartet
João de Sousa Carvalho (Estremoz, Portugal 22 februari 1745 – Alentejo, 1799) was de zoon van Paulo de Carvalho en Ana Maria Angélica. Het muzikaal hoog begaafde jongetje ging op zijn achtste jaar naar het muziekconservatorium Colégio dos Santos Reis Magos in Vila Viçosa, de muziekhoofdstad van Portugal. In 1761 toen hij 15 jaar oud was, kreeg hij een beurs van het Portugese koningshuis van Joseph I waarmee hij kon gaan studeren aan het Conservatorio di Sant’Onofrio in Napels bij Carlo Cotumacci. In 1766 debuteerde hij in Rome met zijn opera La Nitteti op een libretto van Pietro Metastasio. In 1767 kwam hij terug in Portugal. Hij werd lid van het muzikantengenootschap Irmandade de Santa Cecília, en werd docent contrapunt aan het Seminário da Patriarcal, een school die verbonden was aan de kathedraal van Lissabon. In 1773 werd hij mestre de capela aan de kathedraal. In 1778 volgde hij Davide Perez op als muziekleraar van de koninklijke familie. In 1783 trouwde hij met een rijke vrouw, zodat hij een goed leven kon leiden en een een buitenhuis in Alentejo in de Algarve kon aanschaffen. In de vastentijd van 1799 overleed hij daar door een onbekende oorzaak. Zijn werken zijn voornamelijk als manuscript bewaard gebleven. De meeste liggen in de bibliotheek van het Palácio Nacional da Ajuda, het voormalig koninklijk paleis in Lissabon. João de Sousa Carvalho componeerde • 16 opera’s, serenades en andere dramatische werken - L'Angelica, serenata in 2 aktes, libretto Pietro Metastasio, gebaseerd op Orlando Furioso van Ludovico Ariosto, 15 juli 1778. Kleurrijke orkestpassages. Hoofdpersonen Orlando (“Razende Roeland”, tenor) en prinses Angelica (sopraan). • 10 missen • 1 oratorium • 4 motetten • Te Deum, 1769 • religieuze liederen • wereldlijke aria’s en liederen • 3 klavecimbelwerken
Georg (Jiří) Druschetzky (Družecký, Družec bij Kladno, Bohemen, 7 april 1745 – Boeda, Hongarije, 6 september 1819) was vanaf 1762 lid van een militaire kapel van het 50e Regiment Grenadiers. Bij het leger kreeg hij een muzikale opleiding. Hij bracht het tot militair kapelmeester. Hij studeerde ook nog hobo bij hoboïst en componist Carlo Besozzi in Dresden. Vanaf 1777 ging hij als laatste "Heerespauker (Paukenist van het leger)" in dienst in Opper-Oostenrijk en was ook bezig in het muziekleven in de stad Linz. In 1783 vertrok hij naar Wenen en werd lid van de "Tonkünstler-Sozietät". Vanaf 1787 was hij kapelmeester in dienst van de hertog Antal Grassalkowicz von Gyarak in Bratislava. Bij Graaf József Batthyány werkte hij vanaf 1790 als componist. In 1807 werd hij als componist en vanaf 1813 muziekdirecteur aan het hof van aartshertog Joseph Anton Johann, Palatin van het Koninkrijk Hongarije. Georg Druschetzky betrok ook instrumenten als draailier, doedelzak, hakkebord, citer, alpenhoorn en xylofoon in zijn composities. Georg Druschetzky componeerde • 2 opera's • 11 missen, • 28 symfonieën, • 11 concerten • 150 partita’s en serenades voor harmonieorkest, • 47 strijkkwartetten • 50 andere kamermuziekwerken • 2 werken voor slagwerkers • 6 arrangementen - canon voor vier stemmen over een koraal van Johann Philipp Kirnberger voor hobo en strijkers
(Johann) Joseph Bengraf (Neustadt an der Saale, bij Würzburg, Duitsland, 20 juni 1745 – Pest, 4 juni 1791) was de zoon van stadmuzikant Michael Bengraf in Neustadt. Omstreeks 1776 ging hij in Pest in Hongarije wonen (de helft van het huidige Boedapest) en in 1784 werd hij koorleider aan de parochiekerk in Pest. Joseph Bengraf componeerde • 30 missen, vrijwel allemaal verloren gegaan • 8 requiems, vrijwel allemaal verloren gegaan • 95 motetten, vrijwel allemaal verloren gegaan • 55 dansen en andere werken voor (groot) ensemble • 15 liederen • 48 pianowerken - Ballet hongrois, 1784, het eerste gedrukte voorbeeld van een in die tijd ontwikkelde nieuwe Hongaarse dans, de verbunkos. - 12 magyar tántzok (12 hongaarse dansen), 1790, daar zijn wel suites uit samengesteld ook voor ander instrumentsamenstellingen.
Carl Philipp (Karel Filip) Stamitz (Stamic), (Mannheim, Baden-Württemberg, Duitsland, 7 mei 1745 – Jena, Thüringen, 9 november 1801) was de oudste zoon van Johann Wenzel Stamitz. Carl kreeg les op viool en cello van zijn vader, een virtuoos op viool, altviool en viola d'amore en na diens vroege overlijden in 1757 van Ignaz Holzbauer, Christian Cannabich en František Xaver Richter. Van 1762 tot 1770 was hij 2e violist in de Mannheimer Hofkapelle, in die tijd het beste orkest ter wereld. In 1770 vertrok hij met zijn jongere broer Anton naar Parijs en werd hofcomponist van de hertog Louis Antoine de Noailles. Vanaf 1772 woonde hij in Versailles. Hij leidde in afwisseling met zijn broer Antonín de Concerts spirituels. Carl Stamitz maakte uitgebreide concertreizen door heel Europa, waardoor zijn werken overaI werden uitgevoerd en erg populair werden. In 1779 vertrok hij naar Den Haag, waar hij van 1782 tot 1784 aan het hof van Willem V van Oranje-Nassau, Erfstadhouder van der Republiek der Verenigde Nederlanden 28 concerten gaf. Op 23 november 1783 zat daarbij de twaalfjarige Ludwig van Beethoven aan de fortepiano. Die kreeg een hoger honorarium dan Carl Stamitz zelf. In 1791 trouwde Carl Stamitz met Maria Josepha Pilz. Ze gingen in Greiz wonen. In 1786 werd in de Berlijnse kathedraal onder zijn leiding de Messias van Georg Friedrich Händel uitgevoerd. Vanaf 1790 was Carl Stamitz kapelmeester en muziekpedagoog aan de Universiteit van Mannheim en vanaf 1794 aan de Universiteit Jena. Hij hield zich daarnaast vooral bezig met alchemie": goud uit onedele metalen maken met behulp van de "steen der wijzen". Dat lukte niet en hij stierf in armoede. Carl Stamitz hoort bij de tweede generatie van de Mannheimer School. Carl Stamitz componeerde • 2 opera’s • 70 symfonieën - Symfonie in D grote terts “La Chasse”, S 31, de hoorns houden je wakker • 38 sinfonie concertante • 61 concerten - Klarinetconcert nr. 7 in Es grote terts "Darmstädter concert Nr. 1" - Concert nr. 4 voor 2 klarinetten in Bes grote terts • 5 werken voor harmonieorkest • 44 (series) kamermuziekwerken - 6 klarinetkwartetten opus 8, 1773 klarinetkwartet opus 8 nr. 4 in Es grote terts - 6 klarinetkwartetten opus 14, 1776 - 3 klarinetkwartetten opus 19, klarinetkwartet opus 19 nr. 1 in Es grote terts klarinetkwartet opus 19 nr. 2 in Bes grote terts klarinetkwartet opus 19 nr. 3 in Es grote terts
Maksym (Maxim) Sozontovych Berezovsky (Hlukhiv??, Oekraïne, 27 oktober?? 1745 – Sint Petersburg, 24 maart 1777) zijn leven werd gereconstrueerd in een roman, geschreven door Nestor Kukolnik in 1840 en in een toneelstuk van Peter Smirnov. Veel bijzonderheden uit deze literaire werken zijn voor feiten aangezien, maar bleken bij nader onderzoek onwaar. Aantoonbare feiten: 29 juni 1758 werd Maksym Berezovsky aangenomen als zanger in de kapel van Prins Peter Fedorovych in Oranienbaum (tegenwoordig Lomonosov), vlakbij Sint Petersburg. In 1762 werd hij zanger in de Italiaanse kapel van het Keizerlijk Paleis in Sint Petersburg. Enkele jaren later werd hij daar hofmusicus en componist. In 1763 trouwde Maksym Berezovsky met Franzina Uberscher, afgestudeerd aan de theaterschool in Oranienbaum. Maksym Berezovsky werd in het voorjaar van 1769 naar Italië gestuurd om compositie te studeren bij pater Giovanni Battista Martini aan de Accademia Filarmonica van Bologna. Hij slaagde daar met lof met een vierstemmig polyfoon werk over een gegeven thema. Op 15 mei 1771 werd Maksym Berezovsky lid van de Accademia Filarmonica. In oktober 1773 kwam Maksym Berezovsky in Sint Petersburg terug. Hij werd staflid van de keizerlijke theaters en kapelmeester van de Koninklijke hofkapel. Omdat aangenomen werd, dat Maksym Berezovsky in Hlukiv geboren werd, is daar vandaag de dag nog een monument ter ere van hem te zien. Andrei Tarkovsky’s maakte in 1983 de film Nostalghia over Maksym Berezovsky. Maksym Berezovsky was the eerste Oekraïense componist die enige bekendheid in Europa had, en de eerste die een opera, een symfonie en en vioolsonate componeerde. Maksym Berezovsky componeerde • 1 opera • orkestwerken - Symfonie nr 11 (!!) in C grote terts, 1772, in 2002 door Steven Fox in de archieven van het Vaticaan ontdekt • kamermuziekwerken • 18 koorconcerten voor de Orthodoxe Kerk, waarvan maar 3 zijn teruggevonden. • andere koorwerken
Maddalena Laura Lombardini Sirmen, (Venetië, Italië, 9 december 1745 – 18 mei 1818) was de dochter van de verarmde Pietro Lombardini en Gasparina Gambirasi van adellijke afkomst. Vanaf 1753 kon Maddalena Lombardini, na een goed afgelegd muziekconcours kosteloos worden toegelaten in het “weeshuis” Mendicanti, één van vier zieken- annex weeshuizen waar meisjes opgeleid werden tot goede muzikanten. Maddalena Lombardini bleef er 14 jaar en leerde zingen en ook alle instrumenten die beschikbaar waren bespelen. Vanaf haar 14de jaar gaf ze aan het instituut zelf vioolles. Maddalelena Lombardini werd al snel als violiste en componiste bekend. Uit 1760 stamt een brief van componist Giuseppe Tartini die daarin uitdrukking geeft aan zijn respect voor haar en uitlegt een strijkstok precies gebruikt moet worden. Op 1 juni 1760 kreeg Maddalelena Lombardini toestemming om in Padua bij Giuseppe Tartini te studeren. Ook in de vier jaren daarna kreeg zij nog les van hem. Maddalelena Lombardini was een zijn laatste leerlingen. Giuseppe Tartini betaalde zelf haar lesgeld aan het weeshuis. Op haar 20ste wilde Maddalelena Lombardini graag uit het weeshuis weg om een carrière op te bouwen als virtuoos violist. Dat kon echter alleen door non te worden of door te trouwen. Non worden wilde ze niet en een echtgenoot vinden viel niet mee. Uiteindelijk ontmoette zij de violist Lodovico Sirmen, concertmeester bij de Santa Maria Maggiore in Bergamo. Ze trouwden op 17 september 1767 en kregen rond 1769 een dochter, Alessandra. In 1670 verhuisde Lodovico Sirmen met hun dochter naar Ravenna, terwijl Maddalena Sirmen naar Londen vertrok, waar ze drie jaar lang veel succes had. Maddalena Sirmen was een goede zakenvrouw en kon aardig wat geld opzij zetten dat ze met haar concerten verdiende. Op 19 januari 1773 debuteerde zij ook nog als zangeres in de rol van de tweede vrouw in de opera Il Cid van Antonio Sacchini. Ze maakte als violisten en als zangeres concertreizen door heel Europa tot Moskou toe en werd daarbij vergezeld door een priester uit Venetië, Giuseppe Terzi. Intussen begon zij ook haar eigen composities als soloviolist te spelen, onder andere in Parijs in 1785. Na het huwelijk van hun dochter in 1799 scheidde Maddalena Sirmen definitief van haar echtgenoot en verhuisde ze naar Venetië, waar zij bij Terzi ging wonen. In 1795 nam zij daar een geadopteerde dochter Angela Maddalena Bernardo in huis. Na de inname en het schrikbewind van het leger van Napoleon in Noord-Italië in 1796 raakte Maddalena Sirmen haar hele vermogen kwijt. Ze overleed in armoede. De partituren die van haar teruggevonden zijn, bevonden zich in het bezit van Leopold Mozart. Maddalena Sirmen componeerde 35 werken, waaronder in elk geval • 12 vioolconcerten • 6 strijkkwartetten opus 3 - Strijkkwartet nr. 2 in Bes grote terts. • 6 strijktrio’s • 6 vioolsonates voor twee violen • 6 duetten voor twee violen
Joseph Bologne (Chevalier) de Saint-Georges ("De
zwarte Mozart ", Guadeloupe, Frans overzees departement, 25
december 1745 – Parijs, 12 juni 1799), was de zoon van
George Bologne de
Saint-George, eigenaar van een plantage op Guadeloupe, en Anne (Nanon), een
17-jarige aantrekkelijke slavin van Afrikaanse afkomst. Vanwege de adellijke achtergrond van de familie wist George Bologne een koninklijk pardon voor zijn wandaden bij het hof af te dwingen. Hij kreeg zijn bezittingen in Guadeloupe terug en de familie vertrok weer naar Zuid-Amerika.. In 1753 zeilde Joseph Bologne de Saint-George weer naar Frankijk met Élisabeth om een schoolopleiding te kunnen volgen. In 1755 kwamen Nanon en George naar Frankrijk, waar ze Joseph bij zich in huis namen in het Saint-Germainkwartier van Parijs. George Bologne de Saint-George werd persoonlijk assistent van de koning Lodewijk XV. In oktober 1756 werd Joseph Bologne de Saint-George opgenomen in de schermacademie van Nicolas Texier de La Böessière, een eliteschool voor aristocratische jongens. Overdag studeerden ze alle relevante vakken en 's avonds hadden ze schermles. In 1763, pas 17 jaar oud, werd Joseph de Bologne de Saint-George aangesteld als officier van de Koninklijke Garde, waarbij hij drie maanden per jaar dienst moest doen, de rest kon hij verder studeren. Toen hij op zijn 19de afscheid van de schermschool nam, noemde iedereen hem "Le Chevalier de Saint-Georges”, omdat niemand met atletiek, sport en schermen tegen hem opkon. Ondertussen had hij ook stevig muziekles gehad van François-Joseph Gossec en speelde hij briljant klavecimbel en viool. Nadat hij enkele jaren als eerste violist had gespeeld, werd Saint-Georges in 1773 benoemd tot dirigent van Le Concert des Amateurs, een orkest met 70 leden, bestaande uit beroeps- en amateurmusici. Saint-Georges heeft wel romatische relaties gehad, maar is nooit getrouwd, omdat het trouwen met een zwarte man in de aristocratische kringen onmogelijk was. Toen in 1789 de Franse Revolutie uitbrak, koos Saint-Georges de zijde van de revolutionairen. Hij vocht mee met de Nationale Garde in Lille en bracht het tot kapitein. In 1791 werd een een speciaal legerkorps van gekleurde manschappen opgericht, dat bestond uit 800 infanteristen en 200 cavaleristen. Aanvoerder werd Saint-Georges, ondertussen gepromoveerd tot kolonel. De officiele naam was "légion franche de cavalerie des Américains", maar iedereen noemde het het "légion Saint-George". Saint-George koos als luitenantkolonel zijn vriend Alexandre Dumas, ook de zoon van een Franse aristocraat en een Afrikaanse slavin. Hij was de vader van Alexandre Dumas die later "De drie musketiers" zou schrijven. In 1793 werd Saint-Georges, verdacht vanwege zijn aristocratische afkomst en valse verdachtmakingen, door Robespierre zonder vorm van proces gevangengezet. Na Robespierres dood werd hij weer vrijgelaten, maar mocht hij geen dienst meer doen in het leger. Saint Georges ging naar Parijs, waar hij vanaf 1797 het orkest "Le Cercle de l'Harmonie" ging dirigeren. Hij woonde er in een klein appartement en overleed in 1799 aan een blaasontsteking. In 2001 is in Parijs de Rue du Chevalier de Saint-Georges naar hem vernoemd. In Canada werd in 2003 een documentaire over hem gemaakt Le Mozart Noir: Reviving a Legend. Saint-Georges componeerde • 5 opera's - Guillaume-Tout-Cœur ou les Amis de village, 1790 • 1 kindermusical • 1 ballet • 11 symfonieën • 25 vioolconcerten - vioolconcert opus 2 nr 2 in D grote terts, G 26 • andere orkestwerken • 14 strijkkwartetten, • 10 andere kamermuziekwerken • klavecimbelwerken • liederen
Giuseppe Maria Gioacchino Cambini (Livorno, Italië, 13 februari 1746 – Bicêtre bij Parijs, 29 december 1825??) studeerde viool bij Filippo Manfredi. Rond 1767 maakte hij een reis naar Napels om daar zijn debuut als violist te maken. Op de terugreis werd Cambini's schip door piraten gekaapt. Een rijke Venetiaanse koopman heeft hem in Spanje vrijgekocht. Hij was wel al zijn vermogen kwijt. In 1773 ging hij naar Parijs waar hij in mei 1773 op het Concert Spirituel concerteerde. Hij werd als snel componist voor het Koninklijk orkest, in 1788 werd hij muziekdirecteur van het Théâtre des Beaujolais en toen dit 1791 gesloten werd, ging hij tot 1794 naar het Théâtre des Louvois. Tijdens en na de Franse Revolutie bleef hij in leven door vioolles, privé-lessen zang en compositie. Ondanks dat had hij voortdurende financiële problemen. Na 1800 werkte Giuseppe Cambini als muziekcriticus voor de Allgemeine Musikalische Zeitung van 1803 tot 1805 en voor het Parijse magazine Les tablettes de Polymnie van 1810 tot 1811. Zijn laatste jaren zijn in nevelen gehuld. Er zijn berichten dat Giuseppe Cambini dat hij op 29 december 1825 in een psychiatrische kliniek in Bicêtre bij Parijs overleed en daarnaast dat dat hij naar Nederland vertrok en daar in 1818 overleed. Giuseppe Cambini componeerde 600 werken, waaronder : • 14 opera's (waarvan maar 2 volledig bewaard gebleven) • 1 ballet • 9 symfonieën • 82 symfonia's concertante • 17 concerto's • 11 werken voor harmonieorkest • 5 missen • 4 oratoria • motetten • 149 strijkkwartetten • 110 strijkkwintetten - Quintetti per archi, opus 13 • 104 trio's • 212 duo's • 25 andere kamermuziekwerken - 3 Quintetti per fiati (blaaskwintetten) voor fluit, hobo, klarinet, fagot en hoorn, opus 4 • patriottische hymnen en liederen voor de Franse Revolutie • 1 serie werken voor orgel.
James Hook (Norwich, Engeland, 3 juni, 1746 – Boulogne, 1827) was de zoon van James Hook, een scharenslijper en messenmaker. Op vierjarige leeftijd speelde hij al klavecimbel van vanaf zijn zesde jaar gaf hij concerten. Eind 1763 verhuisde James Hook naar Londen en werd de organist van het White Conduit House, Pentonville, een van de theetuinen die in de 18de eeuw in Londen erg populair waren. Hij werkte als organist, orgel- klavecimbel- en pianodocent en componist. Op 29 mei 1766 trouwde James Hook in de St. Pancras Old Church. met kunstenares en schrijfster Elizabeth Jane Madden. In 1768 werd James Hook benoemd tot organist en componist van Marylebone Gardens en in 1772 van St Johns Horselydown, Bermondsey. In 1774 werd hij organist en componist aan de Vauxhall Gardens, waar hij tot 1820 zou blijven werken.. Op 18 oktober 1805 stierf zijn vrouw, een jaar later, op 4 november 1806 hertrouwde hij met Harriet Horncastle James. James Hook componeerde • 51 opera’s en andere theaterwerken • 5 orkestwerken • 15 concerten • 40 cantates, odes en oratoria • 10 series kamermuziekwerken - Twaalf Duettinos, opus 42, voor 2 fluiten of violen, omstreeks 1785 - zes trio’s voor drie fluiten of 3 strijkers, opus 83, 1797 • 25 werken of series werken voor klavecimbel of piano met een ander instrument • 21 series werken voor piano • 2000 liederen - The Lass of Richmond Hill, zijn bekendste lied - Hark 'Tis the Lark, voor sopraan of tenor, flageolet en piano
Ignaz Umlauf (Umlauff) (Kirchberg am Wagram, Beneden-Oostenrijk, 21 augustus 1746 - Meidling bij Wenen, 8 juni 1796) werd opgeleid door Antonio Salieri. Vanaf 1772 was hij altviolist in het Weense hofoperaorkest. Vanaf 1778 tot zijn dood was hij Kapellmeister van het nieuwe Duitse Nationale Singspieltheater van keizer Joseph II. In 1782 kreeg hij de verantwoordlijkheid voor het opleiden van de koorknapen aan het hof. In 1783 werd hij vervanger van Antonio Salieri aan het nieuw opgerichte Italiaanse Operagezelschap. Toen het Duitse Nationale Singspieltheater in 1788 werd opgeheven, werd Ignaz Umlauf tweede kapelmeester van de hofkapel. Hij hoorde bij de vriendenkring van Gottfried van Swieten en leerde daar ook Wolfgang Amadeus Mozart kennen, waar hij samen mee musiceerde als continuobegeleider. Kort voor zijn dood werd hij nog muziekleraar van de jonge aartshertog. Zijn zoon Michael Umlauf (1781-1842) was ook een gewaardeerde componist en zijn dochter Elisabeth, moeder van componist Gustav Hölzel, was een alt-operazangeres. Ignaz Umlauf componeerde • 9 Singspiele - Die Bergknappen, 1778, het eerste Singspiel van een Oostenrijkse componist, uitgevoerd in Wenen - Die schöne Schusterin, 1779 • kerkmuziekwerken • concerten • 6 fluitkwartetten • andere kamermuziekwerken
Giovanni Punto (Žehušice, Bohemen, als Jan Václav Stich, 28 September 1746 – Praag, nu Tsjechië, toen Bohemen, 16 februari 1803) was de zoon van Johann Wenzel Stich, de persoonlijke koetsier van Gravin Marie Christiane von Thun und Hohenstein. Jan Stich kreeg daardoor de mogelijkheid om zang, viool en hoorn te studeren. Dat hoornspelen deed hij zo goed, dat graaf Johann Joseph Graf von Thun und Hohenstein hem naar Praag stuurde om hoorn te studeren bij Joseph Matiegka en daarna ook nog naar München bij Jan Schindelarz en naar Dresden bij Anton Joseph Hampel, die Jan Stich de handstop speeltechniek leerde, een techniek die Jan Stich later vervolmaakte en uitbreidde. Jan Stich kwam daarna terug in dienst van de graaf, waar hij nog vier jaar aan het werk bleef. Hij moest daar niet alleen hoorn spelen, maar deed ook in livrei dienst als knecht, waar hij niet veel aardigheid aan had. Op zijn twintigste vluchtte hij met drie andere blazers weg van het kasteel, in eerste instantie naar Augsburg, waar Jan Stich zich verstopte onder de naam “Bomba”. De graaf die veel in zijn opleiding had geïnvesteerd, stuurde wat soldaten achter hem aan met de opdracht zijn voortanden uit de mond te slaan, zodat hij nooit meer hoorn kon spelen. Toen de soldaten in Augsburg “Bomba” ontdekt hadden, vluchtte hij verder naar Italië, waar hij zijn naam veranderde in Giovanni Punto, min of meer de Italiaanse vertaling van zijn Duitse naam. Hij kon daarna aan het werk in het orkest van Josef Friedrich Wilhelm, Prins van Hohenzollern-Hechingen. Van hier verhuisde hij naar Mainz, naar het hoforkest, dat hij na een paar jaar weer verliet omdat hij er geen concertmeester kon worden. Als beroemd hoornsolist trok hij door heel Europa om overal concerten te geven, bijvoorbeeld 49 keer in Parijs. In 1777 werd hij door koning George III van Engeland uitgenodigd om de hoornisten in zijn privéorkest les te geven in de handstoptechniek. In 1778 werd er een zilveren hoorn voor hem gebouwd, die hij de rest van zijn leven bleef gebruiken. In 1781 kwam Giovanni Punto in dienst van Franz Ludwig von Erthal, Prins-bisschop van Würzburg, later werd hij concertmeester bij de Graaf van Artois, de latere koning Karel X van Frankrijk. In 1789 werd Giovanni Punto in Parijs aangesteld als dirigent in het Théâtre des Variétés Amusantes. Hij bleef dat tot 1799 doen. In 1801 keerde Giovanni Punto terug in zijn geboorteland. Nadat hij was overleden aan pleuritis volgde een begrafenisdienst met duizenden toeschouwers in de Sint Nicolaaskerk in Praag. Hij werd daar begraven terwijl het Requiem van Mozart werd uitgevoerd. Giovanni Punto componeerde in elk geval • 16 hoornconcerten - hoornconcerto nr. 1 in E grote terts, 1707 • 1 concert voor twee hoorns • 1 klarinetconcert • 21 hoornkwartetten • 47 hoorntrio’s • 103 hoornduó’s • andere kamermuziekwerken • 1 hoornmethode
William Billings (Boston, Massachusetts, Verenigde Staten, 7 oktober 1746 – 26 september 1800) moest, toen hij 14 jaar was, stoppen met zijn schoolopleiding, omdat zijn vader, winkelier in Boston, was overleden. Om voor het onderhoud van het gezin te zorgen, ging hij aan het werk als leerlooier. William Billings was lichamelijk wat gebrekkig. Hij had maar één goed been en miste een oog. Maar daar scheen hij verder weinig last van te hebben. Hij zong mee in het koor van de New South Church, en heeft daar misschien van een of meer leden wat les gehad, maar voor het grootste deel was hij muzikaal autodidact. Hij bestudeerde de liedboeken en koorzettingen van Engelse componisten die hij te pakken kon krijgen. William Billings richtte eerst in Boston zangscholen op, waar hij ook lesgaf en op den duur stichtte hij ook zangscholen in andere plaatsen van de provincie. 26 juli 1774 trouwde William Billings met Lucy Swan, een leerling van hem in zijn zangschool in 1774 in Stoughton, Massachusetts. Ze kregen negen kinderen, waarvan zes hun ouders overleefden. William Billings werd een bekende, veelgevraagde zangleraar. Omstreeks 1780 had hij een behoorlijk inkomen zodat hij een huis aan 89 Newbury Street in Boston kon kopen. Maar aan het eind van de 1780’er jaren stortte zijn financiële positie volledig in. Hij moest een hypotheek op zijn huis nemen en al zijn muziek verkopen. 26 maart 1795 overleed zijn vrouw Lucy en bleef hij met zes kinderen achter. Hij overleed in armoede en het is onduidelijk waar hij begraven is. Omdat hij de eerste componist in de Verenigde Staten was die meerstemmige koorwerken schreef, wordt hij wel de “vader van de Amerikaanse koormuziek” genoemd. William Billings componeerde 340 werken, vrijwel allemaal religieuze koorstukken 6 delen koorwerken voor 4 stemmen a capella. Christmas Carols Judea, 1778 Shiloh, 1781
Venanzio Rauzzini (Camerino, Italië, 19 december 1746 – Bath, Engeland, 8 april 1810) was koorknaap in het koor van de Sixtijnse kapel, waar hij les had van Domenico Corri en Muzio Clementi. Om zijn stemwisseling tegen te houden werd hij castraatzanger. Venanzio Rauzzini studeerde daarna bij Giuseppe Santarelli in Rome en Nicola Porpora in Napels. Hij bouwde een grote staat van dienst op als verdienstelijk castraatzanger en concerteerde in heel Europa, inclusief Engeland. Wolfgang Amadeus Mozart componeerde zij motet Exsultate Jubilate (KV 165, KV6 158a) in 1773 speciaal voor Venanzio Rauzzini. In 1778 nam Venanzio Rauzzini afscheid van het optreden en ging hij aan het werk als pianoleraar en componist. Hij woonde een tijdje in Londen en verhuisde in 1780 naar Bath in Somerset. In 1794 logeerde Joseph Haydn daar bij hem. Joseph Haydn componeerde voor hem, ter nagedachtenis aan zijn overleden favoriet hond de canon '”Turk was a Faithful Dog”. Van omstreeks 1781 tot zijn dood in 1810 organiseerde, dirigeerde en financierde Venanzio Rauzzini het concertleven in Bath. Hij is begraven in de abdijkerk van Bath. Door zijn leerlingen Anna Selina Storace en John Braham is daar een gedenktsteen geplaatst. Zijn broer Matteo (1754-1791) was ook componist en zangleraar. , Venanzio Rauzzini componeerde • 14 opera’s • 4 muziektheaterwerken • 1 requiem, 1801 • 4 cantaten, • 1 symfonie • 15 vioolsonaten • 12 strijkkwartetten • 6 kwartetten voor klavecimbel/piano, 2 violen en cello • 24 duetten voor twee zangers en basso continuo • 4 verzamelingen andere zangstukken • 4 piano/klavecimbelsonates voor vier handen • andere pianowerken
Johann Wilhelm Hässler (Erfurt, Duitsland, 29 maart 1747 – 22 maart 1822) was de zoon van een hoedenfabrikant en kousenwever. Johann Wilhelm leerde het kousen weven ook en ondertussen studeerde bij zijn oom Johann Christian Kittel, organist in Erfurt. Omstreeks 1762, op zijn 15de volgde Johann Wilhelm Hässler als organist van de Barrevoeterskerk in Erfurt zijn oom op. Zijn vader overleed in 1769 en daarom moest Johann Wilhelm vanaf zijn 22ste de zaken van het gezin managen. Ondertussen maakte hij concertreizen in Duitsland en vanaf 1780 door heel Europa. In Dresden zette hij in de 1780-er jaren een winterconcertserie op. Op 15 April 1789 deed hij mee aan een orgelcompetitie met Wolfgang Amadeus Mozart in Dresden. Tijdens zijn concertreizen leerde hij Johann Nikolaus Forkel, Johann Adam Hiller, Franz Benda en Carl Philipp Emanuel Bach kennen. Van 1790 tot 1792 bracht hij in London door. In september 1792 werd hij door tsarina Catharina de Grote tot Keizerlijke hofkapelmeester benoemd. In 1794 vestigde Johann Wilhelm Hässler zich met zijn gezin in Moskou. Daar werkte hij tot zijn dood als gewaardeerd muziekdocent en componist. Hij had een dochter: operazangeres Henriette Eberwein, getrouwd met Franz Carl Adelbert Eberwein. Johann Wilhelm Hässler componeerde in elk geval • een cantate • pianoconcerten - Concerto grande, opus 50 • 7 (series) kamermuziekwerken • 6 liederen • aria’s • 52 (series) pianowerken - 6 sonates 1776 sonate nr. 6 in a kleine terts - Grote gigue in d kleine terts, opus 31 - 360 preludes in alle toonaarden, opus 47
Johann Abraham Peter Schulz (Lüneburg, Duitsland 31 maart 1747 – Schwedt, 10 juni 1800) was de zoon van een bakker, die zijn zoon graag carrière zag maken in de religieuze wereld. Johann Abraham dus ging na het afronden van de Michaelisschule in 1759 naar het Johanneum in Lüneburg, maar besloot toen liever muzikant te willen worden. Hij studeerde viool, fluit, orgel en muziektheorie bij de plaatselijke organist J.C. Schmügel. In 1765 werd hij leerling van de Berlijnse componist Johann Philipp Kirnberger. In 1768 kreeg Johann Abraham Schulz op voorspraak van Johann Philipp Kirnberger een betrekking als begeleider en muziekleraar van prinses Sapieha Woiwodin van Smolensk in Polen. Johann Abraham Schulz reisde met de prinses door heel Europa en deed onderweg allerlei interessante contacten op, bijvoorbeeld met Gluck, Grétry, Haydn en Johann Reichardt, waar hij levenslang meer bevriend bleef. Van 1776 tot 1780 was Johann Abraham Schulz dirigent van het Franse theater in Berlijn. In 1780 werd hij Kapellmeister van Heinrich, de jongere broer van koning Frederik van Pruisen, in Rheinsberg. In 1781 trouwde Johann Abraham Schulz met Wilhelmine Friederike Caroline Flügel uit Berlijn. Ze kregen een dochter en een zoon, die beiden in hun eerste levensjaar stierven. Wilhelmine overleed in 1784. In 1786 hertrouwde Johann Abraham Schulz met haar zus Charlotte Flügel († 1797). Zij kregen een zoon , die stierf toen hij drie jaar was en in 1794 een dochter Wilhelmine Charlotte (“Minchen”), die bij haar vader woonde tot hij overleed. Van 1787 tot 1795 was Johann Abraham Schulz Kapellmeister van de Koninklijke Deense Hofkapel in Kopenhagen. Daarnaast was hij ook muziekleraar in Kopenhagen, onder andere van Christoph Ernst Friedrich Weyse, Friedrich Ludwig en Emilius Kunzen. Hij leed aan toenemend ernstige tuberculose. In de hoop op verbetering ondernam hij een zeereis naar naar Portugal, die na een schipbreuk in het Noorse Arendal eindigde. Terug in Duitsland woonde hij in Lüneburg (1796), Berlin, Rheinsberg (1797), Stettin (1798/1799) en Schwedt (1799/1800). In Schwedt is hij op het Grote Kerkhof, tegenwoordig het Schwedter stadspark, begraven. Zijn dochter Minchen trouwde later met de glasfabrikant Ludwig Heinrich Betzien en overleed in 1861 in Berlijn. Johann Abraham Schulz componeerde • 10 opera’s Höst-gildet (de oogstviering), 1790. Peters Bryllup (Peters bruiloft), libretto Thomas Thaaru, drie jonge koppels staan centraal in het volkse drama over het leven in een boerendorp; plezierige muziek; • 3 theatermuziekwerk • 5 oratoria’s • 4 hymnen • 6 cantates • 2 (series) kamermuziekwerken • 3 pianowerken • een largo voor glasharmonica • 100 liederen - „Abendlied“ („Der Mond ist aufgegangen“) tekst Matthias Claudius - „Ihr Kinderlein, kommet“, kerstlied - „Wir pflügen und wir streuen“, kerklied.
Leopold Antonín Koželuh (Ko(t)zeluch) (Velvary bij Praag, Bohemen, 26 juni 1747 – Wenen, 7 mei 1818) werd geboren als Jan Antonin Koželuh en was de zoon van schoenmaker Antonín Bartholomäus Koželuh. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij in Velvary van Antonín Kubík, van zijn neef Jan Evangelista Antonín Koželuh en van František Xaver Dušek. Hij ging naar het gymnasium te Praag en begon daarna met een studie rechten. Binnen een jaar brak hij zijn studie af en concentreerde hij zich uitsluitend op de muziek. Om verwisselingen met zijn neef Jan te voorkomen noemde hij zich vanaf 1774 Leopold (Antonín) Koželuh. In 1778 vertrok Leopold Koželuh uit Praag als gevierd pianist. Hij werd pianoleraar van aartshertogin Maria Elisabeth, de dochter van keizerin Maria Theresia van Oostenrijk, aan het keizerlijke hof in Wenen. Na het overlijden van Wolfgang Amadeus Mozart werd hij in 1792 bij Frans I van Oostenrijk kamer-kapelmeester en hof-componist, tegen het dubbele salaris dat Wolfgang Amadeus Mozart had gehad, want in die tijd werd Leopold Koželuh een stuk hoger aangeslagen. Niet door zijn collega's. Beethoven noemde hem een "miserabilis", een minkukel, zogezegd. En toen hij bij het doorbladeren van een Haydnpartituur opmerkte: "Dat zou ik zo nooit geschreven hebben", zei Mozart: Geen zorg, dergelijke ideeën zult u ook nooit krijgen". Maar goed, werkgevers en leerlingen waren zeer tevreden. Bijzondere leerlingen, zoals de blinde pianiste Maria Theresia Paradis, gaf hij thuis privélessen. Leopold Koželuh werd hij in Wenen ook lid van de vrijmertselaarsloges Zum Palmbaum en Zu den drei Adlern. Leopold Koželuh was de neef van de componist Jan Evangelista Antonín Koželuh en de vader van pianiste Katharina Koželuh (1785–1858) Zijn werken zijn gecatalogiseerd met een P(ostolka) nummer, door de musicoloog Milan Poštolka. Leopold Koželuh componeerde 400 werken: • 6 opera's • 6 balletten • 2 oratoria, • 9 cantates - “Heil dem Monarchen”, cantata voor de kroning van Leopold I,P XIX:6, 1791, voor sopraan, twee tenoren, koor en orkest • 5 missen • 27 andere kerkmuziekwerken • 30 symfonieën • 22 pianoconcerten - pianoconcerto nr. 1 in F grote terts, 1784, fraai tweede deel: Adagio. - pianoconcerto nr. 5 in E flat grote terts, 1785 fantasierijk tweede deel: Andante Con Variazioni - pianoconcerto nr. 6 in C grote terts, 1786, kordaat openingsdeel: Allegro • 2 klarinetconcerten • 16 andere (series) orkestwerken - concerto voor hobo en orkest in F grote terts • 24 vioolsonates • 63 pianotrio's • 6 strijkkwartetten • 12 andere kamermuziekwerken • 56 pianosonates. Fraaie melodieën, gekoppeld aan snelle passages, sequensen, trillers, versieringen en grote contrasten. • 7 sonates voor piano vierhandig • 38 andere (series) pianowerken • 20 (series) liederen
Ivan Yevstafyevich Khandoshkin (Chandoschkin) (Myrhorod, Oekraïne, 1747 – Sint Petersburg, 29 of 30 Maart 1804) was de zoon van kleermaker Ostap Lukyanovich Khandoshko, familie van de kozakkenleider Danylo Apostol. Vader Ostap werd op den duur een professionele hoornist en slagwerker in het hoforkest van Tsaar Peter III. Ivan Khandoshkin studeerde bij Tito Porta. Zijn talent was dermate groot dat hij van de Tsaar geld kreeg om in Italië te studeren bij Giuseppe Tartini. Na terugkomst werd hij muzikant aan het Russische hof en later werd hij er hofkapelmeester. Hij was de favoriete hofmuzikant van keizerin Catharina de Grote. Hij speelde virtuoos viool en balalaika. Vanaf 1765 doceerde hij viool aan de Yekaterinoslav Muziekacademie, die in 1785 door Potemkin was opgericht. In 1789 gaf hij die baan op ten gunste van Giuseppe Sarti en kwam hij terug in Sint Petersburg. Ivan Khandoshkin componeerde • 2 polonaises voor orkest • 4 variatiecycli voor één of twee violen, ook met bas • 6 sonates voor twee violen • 3 sonates voor soloviool, halsbrekend moeilijke technische hoogstandjes • 1 pianowerk Het “Khandoshkin altvioolconcert in C grote terts,1801”, in 1947 op CD uitgebracht, is in werkelijkheid geschreven door componist en violist Mikhail Goldstein (1917-1989).
José Joaquim dos Santos (Senhor da Pedra, dichtbij Óbidos, Portugal, 1747 – 1801) was de zoon van Manuel Gonçalves dos Santos en Vitória Luísa. Op 24 juni 1754 begon hij zijn muziekstudie aan het Real Seminário de Música da Patriarcal in Lissabon. Hij had er compositieles van Davide Perez. Op 1 januari 1763 slaagde José Joaquim daar en bleef daar meteen als docent solfège aan het werk. Later werd hij er mestre in harmonieleer, contrapunt en compositie voor de rest van zijn leven. Daarnaast was hij vanaf 1768 aan het werk als zanger, organist, componist en dirigent aan de Capela Real. Plaats en precieze datum van zijn overlijden zijn onbekend. José Joaquim dos Santos componeerde • 5 missen • 2 Te Deums • 1 Credo • 2 Stabat Maters - Stabat Mater, voor 2 sopranen, bas, en orkest, 1792 • 1 verzameling vesperpsalmen • 25 psalmen • 21 motetten, antifonen en religieuze liederen • 1 serie metten voor de Heilige Week • 1 serie responsorieën voor de Heilige Week
Hendrik Focking (Fokking) (Danzig, nu Polen, toen Duitsland, 1747? ̶ Amsterdam, maart? 1796) was de zoon van een Doopsgezind Mennonietenechtpaar, dat in Danzig woonde van 1739 tot 1752. In 1752 verhuisden ze naar Amsterdam. Hendrik Focking was blind. Hij werd op 15 juni 1769 benoemd tot beiaardier van de Oudekerkstoren in Amsterdam. Van daarvoor is verder niets over hem bekend en van daarna weinig. Rond 1780 was Hendrik Focking organist van de Doopsgezinde kerk in Amsterdam. Hij was ook muziekdocent in Amsterdam, in 1781 had de 12-jarige blinde Daniël Brachthuizer les bij hem. In 1791 werd hij benoemd tot beiaardier van de Regulierstoren. Hij woonde toen achter het Kartuizerklooster in Amsterdam. In 1796 kreeg de Doopsgezinde kerk Bij het Lam in Amsterdam een verzoek van zijn zoon Cornelis Focking om zijn overleden vader te mogen opvolgen als organist. Hendrik Focking componeerde • 1 oratorium (gedeeltelijk) • 6 sonates opus 1 voor fluit en basso continuo - Sonate in A grote terts, elegant
Josef (Joseph) Fiala (Lochovice, West-Bohemen, nu Tsjechië, 3 februari 1748 – Donaueschingen, 31 juli 1816) werd in Praag opgeleid als hoboïst bij Jan Št'astný en cellist bij Franz Joseph Werner. Josef Fiala was hoboïst in dienst van Gravin Netolická. Vanaf 1774 was Josef Fiala hoboist in de Kapel van Prins Kraft Ernst von Oettingen-Wallerstein in Zwaben. Op 26 oktober 1776 werd daar een onwettige zoon ‘Franciscus Xav. Josephus’ van hem gedoopt. In 1777 verhuisde hij naar München waar hij werkte in het hoforkest van prins Maximiliaan III Jozef van Beieren. In die tijd ontmoette hij Wolfgang Amadeus Mozart die onder de indruk was van zijn spel en zijn composities. In 1778 trouwde Josef Fiala met Josepha Prohaska, dochter van een hoornist in de hofkapel van München. Van hun kinderen werden de zonen Franz en Maximilian muzikanten in de Badische Hofkapelle in Karlsruhe. Na de dood van Maximilian Jozef in 1778 kreeg Fiala met hulp van Wolfgang Amadeus Mozart een aanstelling als 1ste hoboïst bij het orkest van de aartsbisschop van Salzburg. De familie Fiala woonde daar in Wolfgang Amadeus Mozarts geboortehuis aan de Getreidegasse. Josef Fiala speelde langzamerhand wel liever cello en viool en werd door de aartsbisschop ontslagen omdat hij zijn hoboverplichtingen niet nakwam. In 1785 verhuisde hij naar Wenen, waar Wolfgang Amadeus Mozart hem weer hielp bij het vinden van werk. Vanaf 1786 werkte Josef Fiala vier jaar in Sint-Petersburg voor Catharina de Grote en later prins Orlov. In 1790 verhuisde hij naar Pruisen en werkte daar als cellist aan het hof van Frederik Willem II van Pruisen. Uiteindelijk kwam hij terecht in Donaueschingen, waar hij vanaf 1792 tot zijn dood woonde, werkte als cellist en kapelmeester, en componeerde. In een buitenwijk van Praag is een Fialova (Fialastraat), als herinnering vernoemd. Josef Fiala compopneerde • 17 concerten - Concert voor Engelse Hoorn (althobo) en orkest in C grote terts • 10 symfonieën • 1 mis • 1 Ave Maria • 30 partitas voor 5 tot 10 blazers • 24 kwartetten - 4 kwartetten voor hobo, viool, altviool en cello • 30 andere kamermuziekwerken • werken voor klavecimbel
Christian Gottlob Neefe (Chemnitz, Saksen, Duitsland, 5 februari 1748 – Dessau, 28 januari 1798) was de een van de vele kinderen van arme kleermaker Johann Gottlieb Neefe en Rosina Weyrauch. Op 12-jarige leeftijd werd Christian Gottlob koorknaap in de stadskerk en daar kreeg hij les van de organist Johann Friedrich Wilhelmi. Christian Gottlob Neefe studeerde rechten aan de Universiteit van Leipzig, hield dat twee jaar vol en ging toen maar compositie studeren bij Johann Adam Hiller, die in 1771 een privé zangschool in Leipzig begon. In 1776 werd Christian Gottlob Neefe muzikaal directeur van het theatergezelschap van Abel Seyler in Dresden. Hij trouwde met toneelspeelster Susanna Zinck en kreeg drie dochters en drie zonen, waaronder kunstschilder Hermann Josef Neefe. In 1781 werd Christian Gottlob Neefe hoforganist in Bonn. Als leraar gaf hij Ludwig van Beethoven les in piano, orgel en compositie. Toen de Franse troepen na de Franse Revolutie in 1794 het Rijnland bezetten, was het afgelopen met zijn werkzaamheden in Bonn. Zijn dochter haalde hem naar Dessau, waar hij directeur van het Bosannschen Theatergesellschaft werd, en dat tot zijn dood bleef.
Christian Gottlob Neefe componeerde • 10 opera’s • 7 series liederen • 2 koorwerken • 1 concerto • 16 kamermuziekwerken • 46 piano- en/of klavecimbelwerken - fantasia in f kleine terts, 1797
William Shield (Swalwell bij Gateshead, Engeland, 5 maart 1748 – Londen, 25 januari 1829) was de zoon van William Shield en Mary Cash. William Shield kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Hij werd als als kind wees en opgevangen door een scheepsbouwer in South Shields; daar werd hij eerst getraind als botenbouwer, maar later mocht hij muziek studeren bij Charles Avison. In 1772 werd William Shield benoemd tot violist in de opera op Covent Garden (nu het Royal Opera House), vanaf 1773 was hij daar eerste violist. William Shield was lid van verschillende vrijmetselaarsloges. In 1817 werd hij benoemd tot Master of the King's Musick. William Shield werd begraven in de Westminster Abbey. Zijn favoriete viool werd gegeven aan Koning George IV, die de volledige waarde ervan liet geven aan William Shields vrouw Ann. William Shield componeerde • 56 operas en theatermuziekwerken - Rosina, 1781, libretto Francis Moore Brooke naar het toneelstuk “Les moissonneurs” van Charles-Simon Favart; zijn bekendste werk; in het Engels, met gesproken dialogen, licht van karakter en met gebruik van volks- en populaire melodieën; 'Light as Thistledown' is een aantrekkelijk sopraanaria uit het tweede bedrijf van de opera; vederlichte lieflijke chansonette • liederen en glee’s • 6 strijkkwintetten • 6 strijkktrio’s • 12 duetten voor violen • 3 (series) klavecimbelwerken
(Adolf) Philipp (Ernst) Meissner (Meisner), (Burgpreppach, bij Hofheim, Hessen, Duitsland, 24 september 1748 – Würzburg, 6 juli 1816) bleek al jong muzikaal begaafd en kreeg klarinetles van hofklarintettist Martin Hessler. Op zijn 16de speelde hij voor Prins-Bisschop Adam Friedrich van Würzburg. In 1766 verliet hij op advies van de prins-bisschop Würzburg om zich beter te kunnen ontwikkelen. In Straatsburg kwam hij in dienst van Kardinaal Prins Constantijn van Rohan, waarmee hij onder meer naar Parijs ging. Drie jaar later was hij kamermuzikant in dienst van de hertog van Branca, nog steeds in Parijs. Later werd hij eerste klarinettist in de harmonie van de koninklijke erewacht van de Franse koning en in het operaorkest. Hij trad regelmatig op bij het Concert Spirituel en was een graag geziene gast en muzikant aan het hof van Versailles. Als internationaal bekend klarinetvirtuoos kwam Philipp Meissner in Würzburg terug, waar hij in 1776 en plek kreeg in de kapel van de prins-bisschop. Die baan hield hij 30 jaar vol. Ondertussen reisde hij als klarinetvirtuoos veel door Duitsland en Zwitserland. Hij richtte een klarinetschool in Würzburg op. Philipp Meissner componeerde • opera’s - L’heureux révolution, 1788 • 2 bundels werken voor harmonieorkest • 2 kwintetten voor klarinet en strijkkwartet • 3 bundels duetten voor 2 klarinetten
Ferdinand Staes (Brussel, Zuidelijke Nederlanden, gedoopt 16 december 1748 – 23 maart 1806) was de zoon van Guillaume Staes, organist aan de Brusselse koninklijke kapel. Vanaf 1758 had Ferdinand Staes les van zijn vader en later van Ignaz Vitzthumb. Hij werkte als klavecinist aan het Théâtre de la Monnaie in Brussel. In 1767 werd hij benoemd tot assistent van zijn vader (tweede organist bij de koninklijke kapel) In 1772 werd Ferdinand Staes organist aan de Madeleine kerk in Brussel.
Ferdinand Staes componeerde • 15 klavecimbelsonates • andere klavecimbelwerken • 1 klavecimbelconcert • 1 mars voor harmonieorkest.
Theodor Freiherr von Schacht (Straatsburg, Duitsland, 1748 – Regensburg, 20 juni 1823) studeerde van 1756 tot 1766 piano en theorie bij de hofmuzikanten Joseph Küffner en Joseph Riepel aan het hof van Thurm en Taxis in Regensburg. Van 1766 tot 1771 had hij les van Niccolò Jommelli (1714–1774) in Stuttgart. Na zijn studie in Stuttgart kwam hij als Hofcavalier van Prins Carl Anselm van Thurm en Taxis naar Regensburg terug. Daar werd hij in 1773 opzichter van de hofmuziek.Hij organiseerde er de Regensburger Italiaanse Opera. In 1790 werd hij benoemd in de Geheime Raad. In 1796 kreeg hij voor zijn muzikale verdiensten aan het hof een levenslange eretoelage toegekend. In 1805 maakte Theodor von Schacht een reis naar Rome, waar hij onder meer keizer Napoleon ontmoette. Hij componeerde 6 missen ter ere van hem. In 1812 kwam Theodor von Schacht naar Regensburg terug. Zijn werken bevinden zich als manuscript in de muziekverzameling van de vorsten van Thurn und Taxis in Regensburg. Theodor von Schacht componeerde 200 werken: • 8 opera’s • 5 balletten • 12 missen • 1 oratorium • 17 andere religieuze werken • 30 wereldlijke cantates • 14 andere vocale werken • 33 symfonieën
- Sinfonia in C - Sinfonia 'con eco' in Es • 30 concerten - Concertante a tre oboi principale in Bes grote terts, voor drie hobo’s en strijkorkest, wordt ook wel met drie klarinetten uitgevoerd • 27 serenades, partita’s en divertimento’s • 25 kamermuziekwerken
Jean-Frédéric Edelmann (geboren als Johann Friedrich Edelmann, Straatsburg, Fankrijk, 5 mei 1749 – Parijs, 17 juli 1794) werd groot in een protestants gezin van Elzassische afkomst. Zijn familie had zich altijd met orgel- en klavecimbelbouw beziggehouden. Nadat hij aan de Universiteit van Straatsburg rechten en muziek had gestudeerd, verhuisde hij naar Parijs. Daar speelde en doceerde hij van 1774 tot 1789 klavecimbel en piano. Étienne-Nicolas Méhul en Jean-Louis Adam waren leerlingen van hem. Hij was bevriend met Christoph Willibald von Gluck. Tijdens de Franse Revolutie werd hij benoemd tot gouverneur van het departement Bas-Rhin. In mei 1794 werd hij gearresteerd op een valse beschuldiging van landverraad, hij was nogal een tegenstander van de terreurpolitiek van Robespierre en Saint-Just. Op 17 juli 1794 werd Jean-Frédéric Edelmann door het Revolutionair Tribunaal ter dood veroordeeld en op dezelfde dag geëxecuteerd door de guillotine op de Place de la Nation samen met zijn broer Louis, twee andere inwoners van Straatsburg en de 16 martelaressen van Compiègne. Zijn zoon Jean-Frédéric, geboren 17 februari 1795 werd een bekend pianist. Jean-Frédéric Edelmann componeerde • 3 opera’s • 1 oratorium • 1 ballet • 15 kamermuziekwerken • 28 klavecimbelsonates • 2 andere (series) klavecimbelwerken
Georg Joseph Vogler, (Abbé Vogler) (Würzburg, 15 juni 1749 – Darmstadt, 6 mei 1814) was de zoon van Jared Vogler, vioolbouwer en gereedschapsmaker voor de Prins Bisschop van Würzburg. Hij werd geboren en woonde op Innerer Graben nr. 9. Georg Joseph Vogler had van jongs af muzikale talenten maar studeerde na het Jezuïetengymnasium kerkelijk recht en theologie in Würzburg en Bamberg. Ondertussen componeerde hij balletten en theatermuziek. In 1770 kreeg hij een aanstelling als kapelaan aan het hof van Mannheim bij keurvorst Karl Theodor. Georg Joseph Vogler werkte er vooral als componist. In 1773 kreeg hij van het hof een toelage om bij Padre Martini in Bologna te gaan studeren. Hij vond dat allemaal veel te theoretisch en studeerde daarom maar vijf maanden lang bij Francesco Antonio Vallotti in Padua en had contact met Johann Adolph Hasse in Venetië. Daarna ging hij maar naar Rome, waar hij gewijd werd tot priester, toegelaten werd tot de Academy van Arcadia, geslagen werd tot Ridder in de Orde van het Gulden Spoor en aangesteld tot secretaris en kamerdienaar van de paus. In 1775 kwam hij in Mannheim terug. Hij werd tweede kapelmeester en hofkapelaan. Bovendien richtte hij een muziekschool op, waar hij de leerlingen op een volstrekt ongebruikelijke manier opleidde, waardoor hij nogal wat vijanden maakte. Hij schreef verhandelingen voor muziektheoretische onderwerpen, vond een nieuw vingerzettingsysteem voor klavecimbel uit (door Wolfgang Amadeus Mozart als “allerverschrikkelijkst” beoordeeld) en een nieuwe manier om het registersysteem van orgels eenvoudiger op te bouwen met doorslaande tongwerken in plaats van opslaande (dit is ingewikkelde orgeltechniek, daar ga ik verder niet op in). Van 1778 tot 1781 zette hij de onderwijstechnische en muziektheoretische principes van zijn Mannheimer Tonschule op een rijtje in een aantal essays. In 1778 verhuisde Karl Theodor het hof naar München. Georg Joseph Vogler ging daar in 1780 ook heen, maar ging, teleurgesteld over weinig waardering voor zijn theaterwerken al gauw daarna naar Parijs. Daar had hij vooral succes als organist. In 1786 werd hij benoemd tot Kapellmeister bij Gustav III van Zweden. In Stockholm zette hij zijn tweede muziekschool op. Hij ontwikkelde een eigen soort meeneembaar orgel, het "orchestrion", met 230 snaren en 360 pijpen, waarop hij met concerteren veel succes had. Als lid van het Zweedse hof bezocht in 1788 Sint Petersburg. Hij ontmoette daar de Deense orgelbouwer Franz Kirsnick, één van de eerste bouwers die doorslaande tongwerken toepaste. Vanaf 1790 veranderde Georg Joseph Vogler alle orgels waar hij op speelde door er nieuwe registers met doorslaande tongen aan toe te voegen. Het eerste orgel dat hij zo veranderde stond in Rotterdam, daarna volgden er nog 30. In 1792 werd koning Gustav III vermoord. Dat gaf Georg Joseph Vogler de mogelijkheid om vrij door de wereld te gaan reizen en overal buitenissige vormen van volksmuziek en muziekpraktijken op te doen, die hij weer in zijn composities zou verwerken. Terug in Europa bleef hij tot 1799 in Stockholm. Daarna vestigde hij zich weer in Duitsland. Van 1802 tot 1804 was hij in Wenen, waar hij kennis maakte met Josef Haydn en Ludwig van Beethoven. Vanaf 1806 was hij lid van de Beierse academie van Wetenschappen. In 1807 kreeg hij van Lodewijk I, hertog van Hess-Darmstadt het aanbod om tegen een vorstelijk salaris, een mooi huis, dagelijks eten aan het hof en andere privileges Kapellmeister tde worden. Dat deed hij toen maar en hij bleef tot zijn dood in Darmstadt wonen. Hij opende daar ook zijn derde muziekschool. Hij werkte tot op hoge leeftijd intensief door en overleed onverwacht aan een hersenbloeding. Georg Joseph Vogler had een grote invloed op orgelbouw en orgelcomposities. Hij transformeerde het orgel van een werkorgel naar een concertorgel, zorgde voor duidelijke registerverschillen in de gescheiden manualen en voor zwelkasten voor de dynamiek. Zijn muiektheoretische en muziekpraktische uitgangspunten lagen in het werk van de Mannheimer Schule. Onder zijn leerlingen waren Franz Danzi, Carl Maria von Weber en Giacomo Meyerbeer. Georg Joseph Vogler schreef • 32 muziektheoretische werken Georg Joseph Vogler componeerde • 15 opera’s en singspiele • 5 balletten • 10 andere muziektheaterwerken • 14 missen • 4 requiems • 6 motetten • 8 psalmen • 26 andere (series) religieuze werken • 14 (series) liederen of zangwerken voor zangstem(men) en orkest • 15 werken voor koor a capella • 3 symfonieën • 14 pianoconcerten • 6 andere orkestwerken • 40 kamermuziekwerken • 12 (series)pianowerken • 144 preludes voor orgel • 1 gitaarwerk • 4 (series) arrangementen
Louis-Auguste-Joseph Janson (Jannson, le jeune) (Valenciennes, 8 juli 1749 ̶ Parijs, circa 1815) was tussen 1773 en 1780 een bekende speler bij het Concert Spirituel, waar hij gewoonlijk zijn eigen sonates of zijn broers concerten speelde. Van 1789 tot 1815 speelde hij in het Opéra orkest. Louis-Auguste-Joseph Janson componeerde • 3 trios concertans voor twee violen en cello, • 6 sonatas voor cello en contrabas • 5 sonatas voor cello of viool • 6 trios voor viool, altviool en cello.
Jean-Louis Duport (Parijs, Frankrijk, 4 oktober 1749 ̶ 7 september 1819) studeerde eerst dans en viool voor hij het voorbeeld van zijn oudere broer Jean-Pierre volgde en met violoncello begon. Hij kreeg les van zijn broer en samen met zijn broer van Martin Berteau. Hij maakte zijn concert debuut in de Concert Spirituel in Parijs in 1768 trouwde met de dochter van beeldhouwer Jean-Pierre-Antoine Tassaert. Hij was lid van verschillende vrijmetselaarsloges in Parijs. In de jaren 1770 reisde Jean-Louis Duport naar Spanje om aan het Spaanse hof op te treden en de beroemde cellist Luigi Boccherini te ontmoeten. De zes cellosonates opus 3 zijn opgedragen aan de hertog van Alva, dus wellicht in Madrid geschreven. In 1789, vlak voor de Franse Revolutie, vluchtte Jean-Louis Duport naar het Pruisische hof, waar zijn broer Jean-Pierre vanaf 1773 cellist was in de Koninklijke Kapel van Frederik de Grote. In 1806 kwam Jean-Louis Duport terug in Frankrijk, eerst in Marseille en vanaf 1813 in Parijs. Jean-Louis Duport werd daar docent aan het conservatorium en eerste cellist in de Keizerlijke Kapel. Zo ontmoette hij Napoleon, die persé zijn Stradivarius-cello wilde uitproberen: "comment diable tennez cette chose, Monsieur Duport?" (hoe voor de duivel hou je zo’n ding vast, meneer Duport?) Napoleon maakte een kleine beschadiging in de zijkant van de klankkast, nog steeds te zien. Het instrument werd vanaf 1974 eigendom van Mstislav Rostropovich. Jean-Louis Duport schreef • 6 celloconcerten - celloconcerto nr. 1, opus 1, vóór 1785 - celloconcerto nr. 4, tussen 1801 en 1814 - celloconcerto nr. 5, tussen 1801 en 1814 • 34 cellosonates voor cello en basso of piano 6 Cellosonates opus 3, voor cello en “basse”, onbecijferd continuo, opgedragen aan de hertog van Alva, 1773 + Cellosonata nr. 1 in D grote terts, • 16 duo’s voor 2 celli of voor cello en een ander instrument • 6 andere kamermuziekwerken met cello • Essay over vingerzetting en bogen, 1806, met daarin 21 etudes voor solo cello
Domenico Cimarosa (Aversa bij Napels, 17 december 1749 – Venetië, 11 januari 1801) was de zoon van metselaar Genarro Cimarosa en wasvrouw Anna di Francesco. Toren hij vier jaar was verhuisde het gezin naar Napels, waar zijn vader meewerkte aan de opbouw van het Palazzo di Capodimonte, en zijn moeder de was ging verzorgen in het klooster bij de kerk van San Severo de' Padri Conventuali. Zijn arme ouders wilden wel dat Domenico een goed opleiding kreeg en in het klooster was daarvoor de gelegenheid. Hij kreeg daar zijn eerste muziekonderwijs van de organist van het klooster, Padre Polcano, die hem de beginselen van de muziek bijbracht. Toen vader Genarro van de bouwstelling viel, zorgde Padre Polcano er voor dat Domenico in 1761 met een studiebeurs naar het Conservatorio Santa Maria di Loreto kon, waar hij onderricht kreeg van een aantal meesters van de oude Italiaanse school, zoals Antonio Sacchini en Niccolò Piccinni. Afgestudeerd in 1772, debuteerde hij als operacomponist met zijn eerste werk, de komische opera Le stravaganze del conte (Napels, Teatro dei Fiorentini). Zijn werk werd goed ontvangen, waarmee zijn naam als operacomponist gevestigd was. Tot 1784 leefde hij afwisselend in Napels en Rome en componeerde een groot aantal opera's voor de Italiaanse operatheaters. In 1777 trouwde Domenico Cimarosa met Costanza Suffi. In 1778 overleed in het kraambed, niet lang daarna hertrouwde hij met haar zestienjarige stiefzuster Gaetana Pallante. Van 1784-1787 verbleef hij in Florence, waar hij een groot aantal werken schreef, waaronder drie bijbelse opera's: Assalone, La Giuditta en Il Sacrificio d'Abramo. Rond 1788 ging hij op uitnodiging van Catharina de Grote naar Sint-Petersburg, waar hij Giovanni Paisiello opvolgde als kapelmeester en componist voor het Theater van de Hermitage. Eén van de werken die hij hier voor componeerde was de opera Cleopatra (1789). Gaetana kreeg hier hun eerste kind, die meteen maar ter ere van werkgeefster Catharina naar haar zoon Paolo werd vernoemd In 1791 verliet hij Sint-Petersburg omdat het gezin niet bestand was tegen het barre on-Italiaanse klimaat, en ging naar Wenen op uitnodiging van keizer Leopold II om Antonio Salieri als hofdirigent op te volgen. Hier in Wenen componeerde hij naast vele andere werken, zijn meesterwerk, de opera Il matrimonio segreto. (Burgtheater Wenen, 7 februari 1792). Na de dood van keizer Leopold II (1798) kwam Cimarosa zonder werk te zitten, waarop hij besloot naar Napels terug te gaan. Hij betuigde zijn steun aan het Franse leger en de Franse Republiek, toen zij in 1799 Napels binnenvielen. Maar de Fransen waren weer snel vertrokken en de Bourbons hadden de touwtjes weer in handen. Domenico Cimarosa schreef een hymne tegen het koningshuis: Wider die Tyrannie, werd al snel opgepakt en wegens hoogverraad ter dood veroordeeld. Hij kreeg gratie, waarop hij besloot weer naar Rusland te gaan. Zijn gezondheid was door de vier maanden gevangenschap zwaar aangetast, zodat hij, amper onderweg, in 1801 stierf in Venetië. Vijftien jaar later werd zijn buste, gebeeldhouwd door Canova, in het Pantheon te Rome geplaatst tussen die van Sacchini en Paisiello. Domenico Cimarosa componeerde • 99 opera’s - Le stravaganze del conte (de eigenaardigheden van de graaf), zijn eerste opera, 1772 - l'Italiana in Londra (het Italiaanse meisje in Londen) komische opera, libretto Giuseppe Petrosellini, 1778. - Il matrimonio secreto, opera in twee bedrijven, libretto Giovanni Bertati, gebaseerd op het toneelstuk The Clandestine Marriage van George Colmande Oudere en David Garrick, 1792, dat weer gebaseerd was op een serie schilderijen en gravures van William Hogarth. Het enige werk van Cimarosa dat nog regelmatig wordt uitgevoerd, een van de belangrijkste opera buffa’s uit de 18de eeuw, afgezien van die van Mozart. Het verhaal speelt zich af in het gezin van Geronimo (bas), een gegoede inwoner van Bologna. Hij heeft twee dochters: Elisetta (mezzosopraan) en Carolina (sopraan). Zijn zuster Fidalma (mezzosopraan) runt de huishouding. Zijn jonge secretaris Paolino (tenor) is in het geheim getrouwd met zijn jongste dochter Carolina. - Il maestro di cappella (de dirigent) opera intermezzo in één bedrijf, amusant monodrama voor basbariton en orkest. De opera portretteert een pretentieuze dirigent die met een orkest aan het repeteren is, en daarbij vaak het geluid van de instrumenten imiteert. Tussen 1786 en 1792. • 20 missen • 1 requiemmis • 27 motetten • 10 dramatische cantates • 105 andere zangstukken • 7 oratoria • 3 concerten - Concerto voor 2 fluiten en orkest in G grote terts, 1793 • 2 sinfonia's • 6 kwartetten voor traverso, viool, altviool en cello • 2 sextetten voor diverse instrumenten • 88 sonates voor klavecimbel of pianoforte - 32 sonate, 1791, eendelige, Scarlatti-achtige sonates - Sonata nr. 42 in d kleine terts - ISonata nr. 55 in a kleine terst
|