Componisten
vanaf 1790

 

Nicola Vaccaj (Vaccai) (Tolentino, Italië, 15 maart 1790 – Pesaro, 5 of 6 augustus 1848) groeide op in Pesaro in een artsenfamilie en studeerde daar ook muziek tot zijn ouders hem naar Rome stuurden om daar rechten te gaan studeren. Maar omdat hij helemaal geen zin had om advocaat te worden nam hij zangles en studeerde hij contrapunt bij Giuseppe Jannaconi. Op zijn eenentwintigste ging hij naar Napels en werd daar een leerling van Giovanni Paisiello. Hij was de laatste vertegenwoordiger van de Napelse school.

Nicola Vaccaj probeerde een muzikaal bestaan in Venetië op te bouwen, in eerste instantie met het schrijven van balletten en het geven van zanglessen. Nadat zijn opera I solitari di Scozia in 1815 in Napels succes had kon hij van het opera schrijven leven. In 1825 publiceerde hij zijn bekendste opera Giulietta e Romeo, die ook buiten Italië populair werd en het Kings Theatre in Londen in april 1832 als Romeo and Juliet in première ging.

In 1838 werd Nicola Vaccaj directeur en docent compositie aan het Conservatorium van Milaan. Een bekende leerling van hem was sopraan Marianna Barbieri-Nini. Vanwege een slechte gezondheid trok hij zich in 1844 terug in Pesaro, waar hij in 1848 overleed.

Nicola Vaccaj schreef een zangmethode: Metodo pratico de canto. (praktische zangmethode) een belangrijke informatiebron voor de uitvoeringen van vroeg 19de-eeuwse opera’s, ook in het Duits en in het Engels vertaald. In 1990 verscheen er nog een nieuwe uitgave van.

10 september 2018 werd er in Tolentino en nieuw teatro Nicola Vaccaj geopend

Nicola Vaccaj componeerde

     18 opera’s

- Giulietta e Romeo (Julia en Romeo), tragedia per musica in twee bedrijven, 31 oktober 1825. libretto Felice Romani, gebaseerd op het toneelstuk van Luigi Scevola en de gelijknamige roman uit 1530 van Luigi da Porto. Het eind van de opera met de aria van Romeo (alt) Ah, se tu dormi, svegliatiI en het daarbij aansluitende duet met Giulietta (sopraan) werd zo bekend en gewaardeerd dat het in Bellini’s opera I Capuletti e i Montecchi werd ingelast. De moeder van Giulietta Adelia sopraan, Capellio, de leider van de Capuletti (tenor, veeleisende partij), de Capuletto Tebaldo (bas) en pater Lorenzo (bas) hebben ook belangrijke rollen.

     3 balletten

     4 cantates

     1 mis

     40 motetten en misdelen

     100 aria’s, duetten en ander kamermuziekwerkjes met zangstemmen

     1 orkestwerk

     2 kamermuziekwerken

 

C. Eugène Roy (Lons-Le-Saunier, Jura, Frankrijk, omstreeks 1790 – Marseille, 1827) was een beroemde flageoletvirtuoos die tussen 1800 – 1830 door heel Europa reisde en her en der concerten gaf.  C. Eugène Roy woonde een poos in Lyon en vanaf omstreeks 1819 in Parijs, waar hij als trompettist en flageoletspeler in militaire en operaorkesten in zijn onderhoud voorzag. In de jaren 1822 -1824 moet hij in de Nederlanden zijn  geweest. Een kwitantie van 18 maart 1823, waarin hij de verkoop van een door hem geschreven muziekboek regelt, ligt in het stadsarchief van Aalst. Er zijn ook berichten dat hij in Turnhout en Luik is geweest.

C. Eugène Roy componeerde

     duo’s voor trompetten

     werken voor trompet en piano

     1 trompetmethode

     werken voor flageolet

- 24 Kleine Duos für 2 Flageolette, 1819

- RECUEIL des plus beaux Airs de Rossini arrangés pour deux Flageolets (Stukken uit opera's van Rossini, ingericht voor 2 flageoletten), 1819
 

Felice Moretti (Padre Davide Maria da Bergamo, Zanica, Bergamo, Italië, 21 januari 1791 – Piacenza, 24 juli 1863) studeerde muziek op het instituut “Leçons caritatives de musique”, in Bergamo in 1806 opgericht door Simon Mayr. Felice had er les van Simon Mayr, Giovanni Battista Rubini, Donzelli, Donizetti en in 1808 van Antonio Gonzales.

Tijdens zijn studie werd hij goede vrienden met de broers Serassi, bouwers van Italiaanse orgels, waardoor hij zich tot ontwerper en hersteller van orgels ontwikkelde

Na zijn studie was Felice Moretti organist in Torre Boldone, Zanica en Gandino. Toen hij in 1818 organist in Gandino was, zocht hij toegang tot het klooster en in juli van dat jaar trad hij toe tot de Franciscaner orde van de Minderbroeders in Piacenza. 26 juli 1819 legde hij zijn kloostergeloften af.

Na een studie filosofie en theologie kreeg hij 24 oktober 1819 de priesterwijding in Pontremoli, in Toscane. Daarna ging hij door het leven als Padre Davide Maria da Bergamo. Vanwege een langdurige astma-aandoening verliet hij het klooster 24 juli 1863. In zijn tijd een gewaardeerde organist en componist trok zijn begrafenis een groot aantal belangstellenden.

Er is geen overzicht van zijn 2400 werken waarvan hij ook zelf nogal wat vernietigd heeft, omdat hij er niet tevreden over was.

Padre Davide componeerde

     misdelen

     vespers

     hymnes

     symfonia’s

     concerti

     sonates

     orgelwerken

 

Louis Joseph Ferdinand Hérold (Parijs, 28 januari 1791 – Thernes, 19 januari 1833) was het enig kind van pianist en componist François-Joseph Hérold en Jeanne-Gabrielle Pascal. Hij was de kleinzoon van de organist Nicolas Hérold. Op zesjarige leeftijd had hij les op het Hix Instituut en muziektheorieles van François-Joseph Fétis. Zeven jaar oud componeerde hij al enkele pianostukken.

In 1802 overleed zijn vader, in ging hij piano studeren aan het conservatorium bij Louis Adam, viool bij Rudolphe Kreutzer, compositie bij Étienne Nicolas Méhul en harmonieleer bij Charles Simon Catel. In deze tijd ontwikkelde hij zich als piano- en vioolvirtuoos.

Met een cantate behaalde Ferdinand Hérold in 1812 de Prix de Rome. De geldelijke toelage, daaraan verbonden, stelde hem in staat naar Italië te gaan. In 1815 verhuisde hij om gezondheidsredenen van Rome naar Napels waar hij onder meer les gaf aan de dochters van koning Joachim Murat. Nadat de koning was geëxecuteerd was Hérold gedwongen Italië te verlaten. Hij ging naar Oostenrijk waar hij in Wenen twee maanden in dienst was van prins Metternich en les in compositie kreeg van Antonio Salieri. Via München en Zwitserland keerde hij terug naar Parijs.

In 1821 werd hij assistent aan de Theâtre Italien en reisde naar Italië om zangers te werven. Op 3 november 1828 werd hij onderscheiden met het Legioen van Eer. In 1833 stierf Ferdinand Hérold aan tuberculose, waar hij al langere tijd aan leed.

Hérold werd begraven op het Cimetière du Père Lachaise in Parijs. Zijn geboortehuis staat op de Rue Hérold 10. Deze straat werd in 1881 naar hem vernoemd.

Ferdinand Hérold componeerde

     30 opera’s

- La gioventù di Enrico Quinto, 1815, zijn eerste opera.

- Charles de France, 1816 voor het huwelijk van de hertog van Berry.

- Les Rosières, 1816,  opgedragen aan zijn vriend en leraar Méhul.

- Zampa, 1831  de eerste opera waar een orgel in wordt voorgeschreven, zijn beroemdste opera, die nog steeds wordt uitgevoerd.

- Le Pre aux Clercs, 1832, libretto F.A.E. de Planard, naar Prosper Mérimée, werd in 1871 in Parijs voor de duizendste keer opgevoerd, en daarna nog 600 keer. Marguerite de Valois (mezzosopraan), de vrouw van de protestantse Henrik IV, maar ook de zus van de katholieke koning Hendrik IV, en haar hofdame Isabelle de Montal (sopraan) zitten gemangeld tussen de ruzieënde koningen. Isabelle wordt gedwongen te rouwen met de onbesuisde graaf de Comminges (bariton), maar ze houdt van baron de Mergy (tenor), met wie ze in het geheim trouwt en weet de ontkomen naar Parijs.

     5 toneelmuziekwerken

     6 balletten

- La fille mal gardée

     2 symfonieën

     4 pianoconcerten, mooie concerten, liggen dicht tegen Chopin aan; CD Angélique Pondepeyre met het WDR Rundfunkorchesgter Köln onder leiding van Conrad van Alphen Talent DOM 3810 20+21.

- concert nr. 1,in E grote terts, voor piano en orkest, op. 25, 1810

- concert nr. 2 in Es grote terts, voor piano en orkest, op. 26, 1811

- concert nr. 3 in A grote terts, voor piano en orkest, 1813, vioolsolo in het langzame deel

- concert nr. 4 in e kleine terts, voor piano en orkest, 1813

     2 ouvertures

     16 kamermuziekwerken

     10 cantates

- Ariane, lyrische scene voor sopraan en orkest, 1811

- Mademoiselle de la Vallière,1812, voor de Prix de Rome

     7 liederen voor zangstem(men) en orkest of piano

     40 (series) pianowerken

 

Carl Czerny (Wenen, 21 februari 1791 — Wenen, 15 juli 1857) werd geboren in een muzikale Tsjechische familie. Zijn grootvader was violist, zijn vader, Wenzel Czerny. hoboïst,organist en pianist. Carl Czerny was een wonderkind, dat op driejarige leeftijd begon piano te spelen en vanaf zijn zevende jaar componeerde. Hij kreeg aanvankelijk pianoles van zijn vader, een bekende pianovirtuoos. Carl Czerny was op tienjarige leeftijd al een briljante pianist, en daarom wilde Ludwig van Beethoven hem wel les geven. Beethoven onderwees hem drie jaar lang. Czerny studeerde verder bij Muzio Clementi, Johann Nepomuk Hummel en Antonio Salieri.

Vanaf zijn 15de jaar gaf Carl Czerny met goed gevolg zelf les: zo’n 12 lessen per dag in de huizen van de Weense adel.

Hij was de leraar van Franz Liszt  vanaf diens 9de jaar. Carl Czerny was nooit getrouwd en had geen diepgaande relaties. Zijn familie bestond uit zijn ouders, zijn leerlingen en zijn ontelbare katten, hij had er een stuk of negen.

Carl Czerny schreef meer dan 1000 composities, waarvan de pedagogische werken "Schule der Geläufigkeit" en "Schule der linken Hand", en talrijke etudes ook tegenwoordig nog bij het piano-onderwijs gebruikt worden. Hij was een van eerste componisten die het woord ”etude” voor studiemateriaal gebruikte. Zijn tijdgenoot John Field noemde hem "een wandelende inktpot", omdat hij zo snel componeerde. Carl Czerny had de gewoonte om aan vier of vijf composities tegelijk te werken, zodat hij pas een volgeschreven bladzijde hoefde om te slaan als de inkt droog was. Na zijn overlijden liet Czerny meer dan honderdduizend Oostenrijkse Guldens na (een arbeider verdiende in die tijd nog geen 10 gulden per week). Het geld ging naar liefdadigheids- en kunstinstellingen. 

Carl Czerny componeerde 2000 werken, waaronder

     6 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in c kleine terts, opus 780

     pianoconcerten

- Grand Concerto in F grote terts, opus 28, opgedragen aan Johann Nepomuk Hummel

- pianoconcert nr. 1, in a kleine terts, opus 214, 1830, opgedragen aan Monsieur Amédée Méreaux

     rondo's voor piano en orkest

- Rondo brillant in Bes grote terts, opus 233 voor piano en orkest

     andere concerten

     11 missen

     requiems

     20 tot 40 strijkkwartetten, helemaal niet slecht, maar worden nooit uitgevoerd, voor een deel nog verborgen.

- strijkkwartet in d kleine terts

- strijkkwartet in a kleine terts

- strijkkwartet in D grote terts, 1851

- strijkkwartet in e Kleine terts

     sonates

     andere kamermuziek

     talloze pianowerken

- etudes

× Die Schule der Geläufigkeit, opus 299, omstreeks 1832, 40 etudes, verdeeld over 4 boeken

× Die Kunst der Fingerfertigkeit, opus 740, 50 etudes in 6 boeken, 1844

- nocturnes

× Nocturne Brilliant naar "Das waren mir selige Tage", opus.71 - voor piano 4-handig

× Grand Nocturne Brilliant voor piano 4-handig, opus 165

× Le Golfe de Naples, Tableau Nocturne or Fantasie Pittoresque, opus 253

× 8 Nocturnes opus 368,

× 8 Nocturnes opus 604

× Nocturne La Reine opus 647

- variaties

× Variaties op een thema van Rode "La Ricordanza", opus 33, omstreeks 1820

 

Jan (Johann) Václav Hugo Voříšek (Woržischek) (Vamberk, Bohemen, nu Tsjechië, 11 mei 1791 – Wenen, 19 november 1825) was de jongste zoon van Václav František Voříšek (1749–1815), schooldirecteur, koorleider en organist. Jan Václav Voříšek kreeg vanaf zijn 3de jaar pianolessen van zijn vader en later ook orgel en viool. Als wonderkind gaf hij al pianooptredens in Boheemse steden vanaf zijn 9de jaar en componeerde hij vanaf zijn 10de.  Door hulp van zijn vader kreeg Jan Václav Voříšek een studiebeurs, waarmee hij van 1810 tot 1813 aan de Karelsuniversiteit in  Praag filosofie en piano kon studeren, onder meer bij Václav Jan Tomášek.

Op zijn 22ste trok hij naar Wenen, waar hij rechten studeerde en bij Johann Nepomuk Hummel pianoles had. In 1814 begon hij met het componeren. Hij kwam regelmatig in de kring van componisten en muzikanten rond Ludwig van Beethoven  en kwam zo in contact met Louis SpohrIsaak-Ignaz Moscheles, Johann Nepomuk Hummel en Franz Schubert. Met Franz Schubert werd Jan Václav Voříšek goed bevriend. In 1818 werd hij lid en dirigent van de Weense Gesellschaft der Musikfreunde.

In 1821 was Jan Václav Voříšek in de rechten afgestudeerd en kreeg een betrekking als advocaat aan de militaire rechtbank. Een jaar later kon hij tweede hoforganist worden, en legde hij zijn rechtbankwerk weer neer. In 1824 werd Jan Václav Voříšek eerste hoforganist. Hij ging ook aan de stedelijke muziekschool pianolessen geven. In 1825 overleed hij op 34-jarige leeftijd aan tuberculose. Hij werd, net als Ludwig van Beethovenen zijn vriend Franz Schubert, begraven op de Währinger begraafplaats, sinds 1925 het “Franz Schubertpark” in Wenen.

Hij  was één van de 50 componisten die een variatie op “de wals” van Anton Diabelli voor de Vaterländischer Künstlerverein schreven.

Jan Václav Voříšek componeerde

     1 symfonie in D grote terts, opus 23, 1823, fraai overgangswerk tussen klassiek en romantiek, zijn bekendste werk,

     6 andere orkestwerken

     1 mis

     3 andere kerkelijke werken

     3 wereldlijke cantates

     6 kamermuziekwerken

     21 liederen voor zangstem en piano

     18 (series) pianowerken.

- Stammbuchblatt in A grote terts, 1817

- Fantaisie in C grote terts, opus 12; 1817, veelkleurig andante gecombineerd met een briljant allegro.

- 12 Rhapsodieën, opus1, 1818, expressieve scherzo-achtige muziek met gedurfde harmonische en ritmische vondsen.

- 6 Impromptus, opus 7; 1820, Jan Václav Voříšek was de eerste componist die impromptu's schreef, de uitvinder ervan zogezegd. Lyrische, gevoelige stukken.

- Sonata quasi una fantasia in bes kleine terts, opus 20, 1824, een meesterwerk.

.

Franz Xaver Wolfgang Mozart ("W.A. Mozart Sohn"; Wenen, 26 juli 1791 – Karlsbad, 29 juli 1844) was het zesde en laatste kind van het echtpaar Mozart-Weber en samen met zijn broer Carl Thomas Mozart het enige dat de volwassen leeftijd zou bereiken. Hij werd vier maanden voor de dood van zijn vader Wolfgang Amadeus geboren.

In zijn tweede levensjaar kreeg hij van zijn moeder Constanze de naam Wolfgang Amadé II. Hij groeide op in Praag onder de zorgen van Franz Xaver Niemetschek, de latere hoogleraar filosofie aan de Karelsuniversiteit. Op zijn vijfde jaar trad Franz Xaver voor het eerst als zangertje op. Vanaf 1798, het jaar waarin Niemetschek de eerste, door Constanze geautoriseerde Mozartbiografie publiceerde, volgde Wolfgang junior muzieklessen bij Georg Vogler, Antonio Salieri, en Johann Nepomuk Hummel.

Net als zijn vader begon Franz Xaver Mozart op jonge leeftijd muziekwerken te componeren. Zijn opus 1 werd gepubliceerd in Wenen in 1802, een pianokwartet in g-klein. Franz Xaver was toen elf jaar oud.

Hij werd muziekleraar en kapelmeester te Lemberg (Lviv) en spoorde Ludwig von Köchel aan een catalogus samen te stellen van het oeuvre van Wolfgang Amadeus Mozart. Ondertussen had hij een langdurige affaire met de moeder van een leerlingen. Hij trok zelfs bij haar in en dat de rijke, oude echtgenoot er ook woonde leek geen bezwaar. In 1838 vestigde Franz Xaver zich te Wenen. Hij werd benoemd tot ere-Kapellmeister van het Mozarteum, dat in oktober 1841 zijn deuren opende te Salzburg.

Franz Xaver Mozart was een van de 50 componisten die een variatie schreven over een thema van Anton Diabelli voor deel II van de  Vaterländischer Künstlerverein, 1824. Zijn hele leven bleef hij "de zoon van". Zelf kreeg hij geen kinderen.

Franz Xaver Mozart componeerde

     2 pianoconcerten

- pianoconcert nr 1 in C grote terts, opus 14, 1809

- pianoconcert nr 2 in Es grote terts, opus 25, 1818

     14 andere orkestwerken

     5 werken voor zangstemmen, koor en orkest

     14 (series) kamermuziekwerken

- Variaties over een thema uit “Aline, Reine de Golconde” (opera van Henri Montan Berton) voor flageolet en piano in G grote terts. FXWM VI:12

     4 (series) werken voor koor

     8 (series) liederen voor zangstem en piano, aardige, keurige muziek.

     10 variatiewerken voor piano

- Variaties over een thema uit “Aline, Reine de Golconde” (opera van Henri Montan Berton), opus 3 FXWM VII:3

     31 andere (series) werken voor piano

- Polonaises Melancholique opus 17, 1 - 6, 1815

- Polonaises Melancholique opus 22, 1 - 4, 1818

www.mozart-sohn.de

 

Giacomo Meyerbeer, geboren als Jakob Liebmann Meyer Beer (Tasdorf nu: Fredersdorf-Vogelsdorf bij Berlijn, 5 september 1791 ‒ Parijs, 2 mei 1864)  was zoon van de Joodse bankier Juda Herz Beer en Amalie Beer (geboren Malka Lipmann Meyer Wulff). Zijn broers waren de zakenman en amateurastronoom Wilhelm Beer en de schrijver Michael Beer. Jakob werd al jong als pianist opgeleid door Franz Seraphinus Lauska en Muzio Clementi. Hij begon als muzikant op te treden op zijn negende.

Later studeerde hij bij kapelmeester B. A. Weber, Carl Friedrich Zelter en vanaf 1810 bij abbé Vogler in Darmstadt, waar Carl Maria von Weber bij hem in de klas zat. Hij componeerde in die tijd verschillende religieuze composities en cantates, zoals Gott und die Natur. Vanaf 1810 signeerde hij met 'Meyerbeer'. Hij voegde de familienaam van zijn moeder toe om erfenissen van die kant niet mis te lopen. Zijn voornaam veritaliaanste hij naar Giacomo.

In 1813 trok hij naar Wenen om tien maanden te studeren bij Antonio Salieri.

In 1814 trok Giacomo Meyerbeer naar Parijs en tegen het eind van 1815 naar Italië.

Terug in Parijs in 1824 ging Giacomo Meyerbeer samenwerken met de Franse librettist Eugène Scribe.

In 1842 werd Giacomo Meyerbeer door de koning van Pruisen als hoofddirigent aangesteld in opvolging van Spontini, met de verplichting om vier maanden per jaar de Berlijnse opera te leiden. In de praktijk was dit een erefunctie en Meyerbeer schonk zijn loon aan de kapel.

Toen hij in Parijs de première van zijn twintig jaar oude maar nog niet opgevoerde opera L'Africaine voorbereidde, stierf Giacomo Meyerbeer onverwachts. Zijn lichaam werd – zoals bij testament bepaald – bijgezet op het Joods kerkhof aan de Schönhauser Allee te Berlijn.

Giacomo Meyerbeers testament bepaalde ook dat zijn aanzienlijke nalatenschap werd nagelaten aan minder fortuinlijke kunstenaars. De Meyerbeer Stichting zou elke twee jaar een wedstrijd organiseren voor veelbelovende Duitse componisten, met als inzet een beurs voor een studieverblijf van zes maanden in Italië en de Duitse steden Wenen, München, en Dresden.

Hector Berlioz zei over Giacomo Meyerbeer  dat hij niet alleen het geluk had talent te hebben, maar ook het talent om geluk te hebben.

Giacomo Meyerbeer componeerde

     16 opera’s

Iephthas Gelübde,1812, libretto Aloys Wilhelm Schreiber, zijn eerste opera

Wirth und Gast, of Aus Scherz Ernst, Lustspiel in 2 bedrijven, libretto Johann Gottfried Wohlbrück, zijn tweede opera, 6 januari 1813, in 1814 uitgevoerd als Die beiden Kalifen, in 1820 als Alimelek. Irene (sopraan), de nicht van Kalief Harun al Rachid (bas) begint in het eerste bedrijf meteen maar met een mooie arietta: nr. 2  Nun in die Dämm’rung Stille.

- Romilda e Costanza, melodramma semiserio in twee bedrijven, libretto Gaetano Rossi,19 juli 1817, Meyerbeers eerste Italiaanse opera. Een “reddingsopera, waarin Romilda, dochter van de hertog van Bretagne (mezzosopraan) en Costanza (sopraan), dochter van graaf Lotario (tenor), de door hen beiden beminde Teobaldo, prins van Provence (tenor) willen redden. Teobaldo is ook nog eens in conflict met zijn tweelingbroer Retello (bas) die de macht wil grijpen.  Toestanden dus.

Emma di Resburgo, 1819, libretto Gaetano Rossi, naar Leone Andrea Tottola en Jean Nicolas Bouilly

La Semiramide riconosciuta, 1819, libretto Gaetano Rossi, naar Pietro Metastasio 

Margherita d'Anjou, 1820, opera in 2 aktes, libretto Felice Romani, naar Réné-Charles Guilbert de Pixérécourt. Margherita d'Anjou (sopraan)si is de weduwe van de verdreven en vermoorde koning Henry VI (1462)

L'esule di Granata,opera in 2 aktes, 1822, libretto Felice Romani

Il crociato in Egitto, opera in 2 aktes, 1824, libretto Gaetano Rossi. De kruisridder Armando (soprano castrato, tegenwoordig vaak een countertenor) leeft onder de valse naam Elmireno in Egytpe aan het hof vande Sultan van Damietto Aladino (bas). Hij is stiekem getrouwd met Palmide (sopraan), de docher van de sultan, die zich ook nog eens tot het Christendom, heeft bekeerd. Waneer Armando’s voormalige verloofde Felicia (alt), als man verkleed en zijn oom Adriano (tenor) hem in Egypte ontmaskeren, worden alle christenen meteen maar ter dood veroordeeld. Omdat blijkt dat in Armando het leven van de sultan gered heeft, sluit hij uiteindelijk vrede met de christenen. In het tweede bedrijf zingt Palmide de aria nr. 10 Tutti qui parla ognor … D’una madre disperata    

Robert le Diable, 1831, grand opéra in vijf bedrijven,  libretto Eugène Scribe,  een groot succes. CD Brilliant Classics 94604, drie uur plezier. Robert (tenor) is de zoon van een sterfelijke vrouw en de duivel. De duivel ("Betram", bas-bariton) zet alles op alles om Roberts ziel in zijn macht te krijgen, wat uiteindelijk niet lukt. Beruchte scene van een nachtelijke orgie met uit hun graven opgestane nonnen en opgetrommelde demonen. Belanrijke rollen: Isabelle, prinses van Sicilië (sopraan); Alice, Roberts zus (sopraan) Raimbaut, een minstreel (tenor). Aan het eind van het vierde bedrijf verklaart Isabella haar liefde aan Robert met "Robert, toi que j'aime" zielsontroerende aria, een melodie met persoonlijkheid.

Les Huguenots,  libretto Eugène Scribe, 1836, een daverend succes in heel Europa. Het verhaal speelt zich af in de context van de Bartholomeusnacht, 23 op 24 augustus 1572 waarin in Parijs 3000 protestanten werden vermoord door katholieken. De protestantse Raoul (dramatische tenor) is verliefd op de katholieke Valentine (sopraan), die beloofd is aan de katholieke Comté de Nivers (bariton), zijn vijand. Belangrijke rollen ook voor Marguerite de Valois, koningin van Navarra (sopraan) en haar soubrette Urbain (sopraan). Aan het begin van het tweede bedrijf zingt koningin Marguerite de dromerige, maar virtuoze pastorale  "Oh beau pays de la Touraine".

- Ein Feldlager in Schlesien, Singspiel in 3 bedrijven, libretto Scribe, vertaald door L. Rellstab en C. Birch-Pfeiffer, 7 december 1844

Le prophète, 1849, opera in 5 bedrijven, libretto Eugène Scribe, over het leven van de doopsgezinde Jan van Leiden. Jan van Leiden (tenor), wiens geliefde Berthe begeerd wordt door graaf von Oberthal (bas), burgemeester van Dordrecht, wordt door drie sinistere wederdopers (twee bassen en een tenor) gedwongen zichzelf tot koning van Munster uit te roepen. Zijn moeder Fidès (mezzosopraan),  speelt een indrukwekkende rol. En het is de eerste orkestpartituur waar een altsaxofoon wordt ingezet. Indrukwekkende opera.  

L'étoile du nord, (De Noordster), opéra comique in drie bedrijven, libretto Eugène Scribe naar Ein Feldlager in Schlesien, een vroegere Duitse opera van Meyerbeer, 1854. Tsaar Peter de Grote (bas) verblijft incognito in Finland als timmerman en wordt daar verliefd op het dorpsmeisje Catherine (sopraan). Uiteraard zijn er allerlei verwikkelingen die uitlopen op een happy end. Rijke orkestratie, grote koren en virtuoze zangpartijen.

Dinorah, ou le pardon de Ploërmel 1859, opéra-comique in 3 aktes, libretto Michel Carré en Meyerbeer zelf, naar Jules Barbier. Hoofdpersoon is het boerenmeisje Dinorah (coloratuursopraan), gek geworden nadat op haar huwelijksdag haar bruidegom, geitenherder Hoël (bariton), in een plotseling opstekende storm verdween. De opera wordt zelden meer uitgevoerd, nog wel vaak gezongen wordt het eenzijdige schaduwduet tussen Dinorah en haar schaduw, de virtuoze sopraanaria “Ombra leggiera

- L'Africaine (De Afrikaanse) grand opera, het laatste werk van Giacomo Meyerbeer, 28 april 1865, libretto  Eugène Scribe over verzonnen gebeurtenissen in het leven van  hoofdpersoon Vasco da Gama (tenor).

     22 plannen en schetsen voor opera’s

- Der Admiral oder Der verlorene Prozess, 1811, er is in elk geval een ouverture.

     15 toneelmuziekwerken

- Der Fischer und das Milchmädchen, oder Viel Lärm um einen Kuss, een Divertissement, 1809.

     28 cantates, odes en gelegenheidswerken met koor, solisten en orkest

- Gli Amori di Teolinda, 1816, cantate voor sopraan, klarinet, mannenkoor en orkest, libretto Gaetano Rossi, met een fantastisch duet tussen de sopraan en de klarinet: "Diceva un giorno"

     15 (series) religieuze werken

     7 orkestwerken

     6 werken voor harmonieorkest

     5 werken voor zangstemmen, koor en/of orkest

     1 klarinetkwintet

     58 (series) liederen

 

Johann Peter Joseph von Lindpaintner (Koblenz, Duitsland, 8 december 1791 – Nonnenhorn, 21 augustus 1856) was de zoon van een tenorzanger aan het hof van de bisschop-keurvorst van Trier. Toen de Fransen Trier veroverden ging het hof van de bisschop-keurvorst in ballingschap in Augsburg. Peter Joseph begeleidde als jongen de muzikanten al aan het hof in ballingschap. In 1806 zorgde de keurvorst ervoor dat hij in München muziek kon studeren bij Peter von Winter en Joseph Graetz. Hij was van 1812 tot 1819 muziekdirecteur aan het nieuw opgerichte Isartortheater. Daarna werd hij Hofkapelmeester in Stuttgart en bleef dat tot zjn dood. Felix Mendelssohn Bartholdy was in november 1831 op bezoek in Stuttgart en vond von Lindpaintner een uitstekene dirigent. Het operaorkest in Stuttgart bereikte onder leiding van von Lindpaintner een hoog peil en ontwikkelde zich tot een van de belangrijkste orkesten in Duitsland.

Peter Joseph von Lindpaintner was lid van de vrijmetselaarsloge Wilhelm zur aufgehenden Sonne in Stuttgart.

Peter Joseph von Lindpaintner componeerde

     18 opera’s

- Die sizilianische Vesper (de Siciliaanse Vespers), mei 1843, opus 332, libretto Heribert Rau, opera in 4 bedrijven, 10 mei 1843, Stuttgart. Het gaat om de ongeoorloofde passie van Carlo d’Anjou, koning van Napels en Sicilië (bariton) voor Eleonora (sopraan), de echtgenote van zijn Siciliaanse vazal de Conte di Fondi  (tenor). Andere hoofdrollen voor de verrader Alphonse Drouet (tenor) en page Albino (mezzosopraan)   

     3 operettes

     5 balletten

     5 toneelmuziekwerken

     3 oratoria

     3 cantates

     36 orkestwerken

     3 werken voor harmonieorkest

     8 (series) koorwerken

     33 (series) liederen

     8 kamermuziekwerken

     9 (series) pianowerken

 

Lowell Mason (Medfield, Massachusetts, Amerika, 8 januari 1792 – 11 augustus 1872) was de zoon van Johnson en Caty Mason. Lowells’ ouders zongen in hun zangkoor en zijn vader speelde basgamba. Lowell Mason bezocht een zangschool geleid door Amos Albee, en studeerde muziek bij de blinde componist Oliver Shaw. Hij leerde verschillende instrumenten bespelen. Op zijn 16de werd hij koormeester in zijn kerk en twee jaar later werd hij leider van de harmonie van Medfield.

Lowell Mason bracht het begin van zijn volwassenheid door in Savannah, Georgia, waar hij eerst werkte in een manufacturenwinkel en daarna in een bank. Ondertussen studeerde hij muziek bij de Duitse docent Frederick L. Abel. Hij werd koordirigent en organist in de Independent Presbyterian Church. Hij zorgde ervoor dat de kerk de eerste zondagsschool voor zwarte Amerikaanse kinderen opzette.

Bij het componeren van zijn kerkliederen maakte Lowell Mason aanvankelijk gebruik van de melodieën van de Europese klassieke componisten zoals Haydn, Mozart en Beethoven. Zijn eerste gezangboek werd in 1822 uitgegeven door de Handel and Haydn Society in Boston, een van de eerste Amerikaanse instellingen die zich wijdde aan klassieke muziek. Het liedboek van Lowell Mason was meteen een groot succes.

In 1827 verhuisde Lowell Mason naar Boston, waar hij nog even bij een bank werkte. Van 1829 tot 1831 was hij koormeester en organist aan de Park Street kerk. Hij werd een belangrijke persoonlijkheid in muziekwereld van Boston. Hij werd directeur van de Handel and Haydn Society, gaf muziekles op de openbare scholen en richtte in 1833 mee de Boston Muziekacademie op. In 1838 werd hij aangesteld tot hoofdopzichter muziek voor het hele onderwijsveld in Boston. In 1845 werd hij vanwege politieke strubbelingen ontheven van zijn functies.

In 1851 verhuisde Lowell Mason naar New York City, waar zijn zonen Daniel en Lowell Junior een muziekzaak hadden opgezet. In 1852 maakte hij een grote rondreis door Europa, waarbij hij erg enthousiast was over de kerkelijke samenzang in de Duitse kerken. In 1853 terug in New York City werd hij muzikaal leider in de Fifth Avenue Presbyterian Church. Hij ontbond het koor en het orkest, installeerde een orgel waarop zijn zoon William organist werd en ontwikkelde de kerkelijke samenzang tot een ongekend hoogtepunt. Hij ontwikkelde daarmee een langdurige invloed op de Amerikaanse kerkmuziek.

In 1860 trok Lowell Mason zich terug op zijn landgoed in Orange, New Jersey, waar hij actief bleef binnen de Congregational Church aldaar.

Lowell Mason was de vader van componist William Mason en de grootvader van muziekrecensent en componist Daniel Gregory Mason en acteur John B. Mason.

Lowell Mason componeerde

     48 verzamelingen kerkmuziek met 1600 gezangen

- Joy to the World

- Bethany, waarop de tekst Nearer, My God, to Thee is gezet

     15 verzamelingen met wereldlijke zang- en koormuziekkerkmuziek

     18 verzamelingen met kindermuziek en muziekoefeningen

- Mary Had a Little Lamb.

 

Gioacchino Rossini (Pesaro, 29 februari 1792 ‒ Passy, Parijs, 13 november 1868), een schrikkelkind dus. Hij speelde op zesjarige leeftijd triangel in zijn vaders muziekensemble. Zijn vader, Giuseppe was hoornist en inspecteur van slachthuizen. Zijn moeder, bakkersdochter Anna, was operazangeres. Toen het gezin zich vestigde in Lugo, een plaats tussen Ravenna en Bologna, leerde Gioacchino Rossini de welgestelde familie Mallerbi kennen. Hij was er kind aan huis en studeerde er dagelijks op het klavecimbel.  Domheer Mallerbi  had werken van Haydn en Mozart in zijn bibliotheek. Gioacchino Rossini ontwikkelde daardoor een diepe liefde en bewondering voor beide componisten. Zelf begon hij ook maar met het componeren van religieuze werken. In Bologna kreeg “il Tedeschino” (vanwege zijn liefde voor Mozart) les van Giuseppe Prinetti, die toonladders speelde met twee vingers, bijverdiende als bierverkoper en staande in slaap kon vallen. Op zijn 14de begeleidde Gioacchino Rossini de recitatieven in het operatheater op de piano en zong hij in de kerk. Op het Liceo Musicale in Bologna studeerde hij compositie bij Padro Mattei. In 1810 kreeg hij het verzoek van Teatro san Moisé in Venetië om de muziek te schrijven bij een eenakter van librettist Gaetano Rossi, de  farsa La Cambiale di Matrimonio. Het werd een succes en Rossini schreef nog vijf eigen opera's voor het theater.  In 1815 kreeg hij een aanstelling in het San Carlotheater in Napels. Daar had hij een uitstekend orkest en koor. Hij werkte daar met de sopraan Isabella Colbran, waar hij talloze aria's voor zou schrijven.  In 1822 trouwde Gioacchino Rossini met de 7 jaar oudere Isabella Colbran. In 1824 vestigde hij zich in Parijs en leidde aldaar het Théâtre Italien. Hij werd benoemd tot "Compositeur du Roi" en "Inspecteur du chant de France" tegen een vorstelijk salaris. Na 1829 componeerde hij geen enkele opera meer, maar alleen nog maar geestelijke muziek en pianowerken. Zijn luiheid was spreekwoordelijk. Als hij, liggend op bed, aan het componeren was en de bladzij waar hij mee bezig was viel op de grond, schreef hij het stuk liever opnieuw dan dat hij opstond om het op te rapen.

In 1837 scheidde hij van Isabella Colbran. Hij kreeg een nieuwe relatie met het fraaie model Olympe Pélisier, met wie hij in 1846 in het huwelijk trad. Vanaf 1850 kreeg hij problemen met zijn gezondheid. Hij leed aan depressies, blaas- en darmaandoeningen Hij stierf in zijn landhuis in Passy op vrijdag 13 november 1868, 76 jaar oud. Hij werd begraven op de Père Lachaise begraafplaats in Parijs. In 1887 werden zijn overblijfselen overgebracht naar de Basilica di Santa Croce in Florence, op verzoek van de Italiaanse regering. Zijn lichaam kreeg een plaats naast Michelangelo en Danto. Een vijfhonderdkoppig koor zong zijn gebed uit de opera Mosè in Egitto.

“De Italiaanse Mozart” was de populairste operacomponist ooit uit de geschiedenis.Heinrich Heine noemde hem bewonderend "De zwaan van Pesaro". En de schrijver Stendhal: "Napoleon is dood, maar een een nieuwe veroveraar heeft reeds zijn opwachting gemaakt". In Pesaro wordt sinds 1980 jaarlijks het Rossini Opera Fetivl georganiseerd om zijn opera's nieuw leven in te blazen. Daardoor zijn een aantal "vergeten" opera's weer tot leven gekomen.    

Trivia: Rossini hield nogal van lekker eten. Hij gaf een ingrediëntenvoorkeur op aan zijn favoriet chef-kok Auguste Escoffier in Parijs. Tijdens het bereiden van het vlees riep Rossini naar de chef-kok: "Tournez-moi le dos", omdat hij het vlees graag wat doorbakken had. Het resultaat was zo goed dat Auguste Escoffier het als "Tournedos Rossini" in het menu opnam. Er zijn nog steeds recepten van het gerecht te krijgen.

Gioacchino Rossini schreef

     40 opera’s

- La cambiale di matrimonio (het huwelijkscontract), farsa comica (komische opera) in één bedrijf, libretto Gaetano Rossi, november 1810, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van Camillo Federici uit 1791 en een bestaand libretto van Giuseppe Checcherini voor Carlo Coccia’s opera ui 1807: Il matrimonio per lettera di cambio. Gioacchino Rossini  was net 18 jaar oud toen hij de opera schreef, het was zijn eerste professionele opera. De ouverture wordt in het moerne concertrepertoire nog veelvuldig uitgevoerd.

- Demetrio e Polibio, dramma serio in 2 bedrijven, libretto Vincenzina Vigano-Mombelli, mogelijk naar Metastasio, 1809

- L'inganno felice (de gelukkige tegenslag) farsa in één bedrijf, libretto Giuseppe Maria Foppa,  8 januari 1812.

- Ciro in Babilonia, ossia La caduta di Baldassare, dramma con cori in 2 bedrijven, libretto Francesco Aventi, naar het bijbelboek Daniël, 14 maart 1812; Koning Belzassar van Babel heeft koningn Cyrus van Perzië verslagen en voert zijn mooie vrouw Amira mee naar Babel om met haar te trouwen.

Dat weigert zij uiteraard. Cyrus raakt zelf ook gevangen. Voordat ze beiden een kopje kleiner worden gemaakt verschijnen de geheimzinnige tekens “Mene, mene, tekel, ufarsin” op de wand. uiteindelijk loopt alles goed af. Mooi werk!

- La scala di seta (De zijden ladder), farsa comica in één akte, libretto Giuseppe Maria Foppa, 1812; de ouverture wordt vaak uitgevoerd. De zijden ladder is het middel waarmee Giulia (sopraan) haar man Dorvil (tenor) met wie ze in het geheim getrouwd is, ongezien in haar kamer kan laten klimmen. Haar voogd Dormont (tenor) wil haar echter met zijn huwelijkskandidaat Blansac (bas) laten trouwen. Nicht Lucilla (soopraan) loopt Giulia voortdurend voor de voeten en slome knecht Germano (bas) bemoeit zich overla mee. Uiteindelijk eist Dorvil zijn echtgenootschap op en trouwt Blansac met Lucille. In de opera laat Gioacchino Rossini de bruidegom tijdens zijn ja-woord symbolisch de hoorns opzetten door het koper een fortissimo-fanfare voor te schrijven. Je hebt gevoel voor humor of je hebt het niet.

- L’occasione fa il ladro, ossia Il cambio della valigia  (De gelegenheid maakt de dief of de verwisseling van de koffer), burletta per musica of farsa  in één akte, libretto Luigi Prividali, gebaseerd op Le prétendu sans le savoir, ou L’occasion fait le larron, een toneelstuk van  Eugène Scribe, 1812. In de opera zelf laat

- La pietra del paragone (de toetssteen), 1812. De intenties van de drie huwelijkskandidates van de rijke graaf Asdrubale (bas) worden hier getoetst. De toetssteen wordt gevormd door een nepfaillisement en een verkleedpartij. Clarice (alt) is de uiteindelijke gelukkige, tot groot verdriet van haar aanbidder Giacondo  (tenor). Ook hier is het ongelijk  verdeeld in de wereld.

- Il signor Bruschino, ossia Il figlio per azzardo (Signor Bruschino, of de zoon   bij toeval), operaklucht in één bedrijf,  libretto Giuseppe Maria Foppa, 27 januari 1813, gebaseerd op het toneelstuk Le fils par hasard, ou ruse et folie van Alissan de Chazet en E.T.M. Ourry. Ruikeluisdochter Sofia (sopraan) is verliefd op Florville (tenor). Haar leraar en voogd Gaudenzio (bas) is al jaren gebrouilleerd met de familie van Florville. en wil een andere huwelijkscandidaat: signor Bruschino (tenor). Signor Bruschino kan onderweg naar Sofia zijn restaurantrekeningen niet betalen en wordt gevangen gezet. Florville maakt van de gelegenheid dankbaar gebruik door net te doen of hij de komende Signor Bruschino is. Dat kan natuurlijk niet goed gaan. Alles meesterlijk op muziek gezet. De opera heeft een brilliante, unieke ouverture, waarin de violisten ritmisch met hun strijkstokken tegen de metalen kaarsenstandaard (tegenwoordig de muziekstandaards) moeten tikken.

-Tancredi, opera seria in  twee bedrijven, libretto Gaetano Rossi en Luigi Lechi , 6 februari 1813, gebaseerd op Voltaires toneelstuk Tancrède (1759) en een episode uit Gerusalemme liberata van Tasso. De ouverture is overgenomen van La pietra del paragone uit 1812, en is een regelmatig onderdeel van het concertrepertoire. Tancredi, een verbannen Syracusische soldaat wordt gezongen door een alt of mezzosopraan. Hij is hevig verliefd op Amenaide (sopraan), de dochter van een adellijke familie. Incognito komt hij op Syracuse terug, bereid om leven voor zijn liefde te geven. Uit spijt voor zijn verwaarlozing van Amenaïde en het verdriet dat hij haar bezorgd heeft zingt hij in het eerste bedrijf, scene 2: virtuoos en spannend Di tanti palpiti, di tante pene ("na zulke hartkloppingen, zo’n kwelling”). Omdat Amenaide weigert met de haar toegewezen adellijke Orbazzano te trouwen, wordt ze in het tweede bedrijf gevangen gezet, zingt een indrukwekkende kerkerscene  „Di mia vita infelice“ – „No, che il morir non è“. Wanneer Tancrdedi haar uiteindelijk weet te bevrijden, wantrouwen ze elkaar aanvankelijk in het ontroerende duet: L'asciami: non t'escolto (“laat me gaan; ik luister niet naar je”). Uiteindelijk komt alles goed.

- L'Italiana in Algeri, 1813 opera seria in twee acten, een groot succes. Het verhaal speelt zich in eerste instantie af in het paleis van Mustafa (bas) de bey van Algiers, en als karakter een über-macho. Zijn vrouw Elvira (sopraan) beklaagt zich tegenover haar slavin Zulma (mezzosopraan) dat haar echtgenoot Mustafà niet meer van haar houdt. Dat klopt, Mustafà wil een keer een Italiaanse vrouw. Dat komt mooi uit, want een schip heeft schipbreuk geleden tijdens een storm, maar de passagiers, waaronder Isabella (alt) en haar aanbidder Taddeo (bas met komische toetsen), zijn veilig aan land gekomen. Mustafa’s slaaf Lindoro (tenor) en Isabella zijn ondertussen verliefd op elkaar. Dat vraagt om problemen die prachtig in de opera worden verwerkt en opgelost.

De cavatina's Cruda sorte! ("Isabella"s aria") en Per lui che adoro, waar Isabella respectievelijk in het eerste en tweede bedrijf mee begint zijn juweeltjes.

- Aureliano in Palmira, dramma serio in twee bedrijven, 26 december 1813, libretto "G. F. R.": Giuseppe Felice Romani, òf Gian Francesco Romanelli,  gebaseerd op het libretto van Gaetano Sertor  voor Pasquale Anfossi's 1789 opera Zenobia in Palmira. Een verhaal van liefde en oorlog in Rome tussen keizer Aureliano (tenor), de mooie Zenobia, koningin van Palmyra (sopraan) en Arsace, prins van Perzië (alto castrato, de enige rol voor een castraat, dien Rossini schreef); alles wordt bekroond met een algemene verzoening. Het mooist zijn de koren uit het tweede bedrijf. Het koor van herders en herderinnen: “O care selva” en het slotkoor “Torni sereno a splendere all'Asia afflitta il dì”.

- Sigismondo, ‘dramma' in twee bedrijven, libretto Giuseppe Maria Foppa, 1814. De opera was geen succes en Rossini hergebruikte de muziek later in zijn opera’s Elisabetta, regina d'Inghilterra, The Barber of Seville, en Adina. Het verhaal van en ten onrecht beschuldigde en verstoten echtgenote Aldimira (sopraan)die van de dood gered wordt en uiteindelijk, van alle schuld vrijgepleit, met haar echtgenoot Sigismondo, koning van Polen (mezzosopraan, travestierol of countertenor) opnieuw verenigd wordt, was niet nieuw. Belangrijke rol voor Anagilda (sopraan), zus van premier en booswicht Ladislao (tenor). Ulderico, koning van Bohemen en Pools edelman Zenovito worden doorgaans door dezelfde bas vertolkt. 

- Il Turco in Italia, 1814, opera in twee bedrijven, libretto Felice Romani, bewerking van een libretto Caterino Mazzolà voor de gelijknamige opera van Franz Seydelmann in 1788. Geestig met een serieuze ondertoon, enkele maanden geschreven ná Mozarts "Cosi fan tutte"; dat gegeven is onmiddelijk door Rossini omarmd. Dichter Prosdocimo (bariton) is op zoek naar een verhaal voor zijn eerstvolgende toneelstuk. In een zigeunerkamp bij Napels treft hij Zaïda (mezzosopraan), die gevlucht is uit de harme van de Turkse prins Selim (bas). Hij heeft haar van ontrouw beschuldigd en ter dood veroordeeld, vandaar. Dan zijn er hoofdrollen voor Don Geronio (bas) en zijn overspelige vrouw Donna Fiorilla (sopraan). Zij houdt er een jongere liefde op na, de zelfingenomen Narcisso (tenor). Als Selim ook nog in het kamp aankomt om zijn vrouw terug te halen, is de set compleet. Prosdocimo manipuleert er lustig op los, sticht verwarring, jut geliefden tegen elkaar op, brengt liefjes weer bij elkaar en uiteindelijk komt alles op zijn pootjes terecht en kan Prosdocimo zijn toneelstuk gaan schrijven. Schitterende muziek. 

- Elisabetta, regina d'Inghilterra, dramma per musica in twee akten, 1815, libretto Giovanni Schmidt naar het toneelstuk The Page of Leicester van Carlo Federici. Hierin zong Isabella Colbran de leidende partij, schreef Rossini de versieringen allemaal voor het eerst helemaal uit en werden de recitativi secci vervangen door recitatieven, begeleid door een strijkkwartet.

- Il barbiere di Siviglia, 1816, opera buffa; gebaseerd op een roman van Beaumarchais (1775), Rossini’s beroemdste werk, lichtvoetige muziek, onderhoudend verhaal. Hoodpersoon is de mooie Rosina (alt), een jonge vrouw die precies weet wat ze wil; alleen zitten bepaalde mannen haar dwars en dat laat ze niet over haar kant gaan. Graaf Almaviva (tenor) probeert haar met behulp van kapper Figaro (bariton) voor zich te winnen. Hij moet daarbij wel verschillende vermommingen toepassen om haar voogd, in wiens huis Rosina woont, de oude dokter Bartolo (bas), om de tuin te leiden. Zo doet hij zich voor als muziekleraar, die Rosina les komt geven, omdat haar echte muziekleraar Don Basilio (bas) ziek zou zijn geworden. De oude gouvernante Berta (sopraan) voorziet alles van het nodige komische commentaar. In de eerste akte speelt het begin zich af op een plein buiten Bartolo's huis. Figaro komt zingend aanlopen met de aria Largo al factotum della città ("Maak plaats voor het factotum van de stad"). 

Rosina begint daarna in de eerste scene meteen met een virtuoze cavatina: "Una voce poco fa" ("een stem kort geleden"), een veel op concoursen gezongen aria. Er zitten een paar alternatieve aria's in de opera, die dus wel of niet gezongen kunnen worden, zoals halverwege de tweede akte de aria van Rosina meteen na een vreselijk onweer "Ah, s'è ver, in tal momento". En de virtuoze aria van graaf Almaviva aan het eind waarin hij alles opheldert: "Cessa di piu resistere", schreef Rossini in een latere versie om voor Rosina. Beide versies worden uitgevoerd.     

- La Gazzetta, ossia Il matrimonio per concorso, opera buffa in twee akten, libretto Giuseppe Palomba, naar  Il matrimonio per concorso (1763) van Carlo Goldoni, 1816; In 2012 is in  Palermo een kwintet uit de eerste akte teruggevonden.

- Otello, de climax van zijn serieuze opera’s,1816. Otello (tenor), een Afrikaner in dienst van Adrianus is in het geheim getrouwd met Desdemona (sopraan), de dochter  van zijn vijand Elmiro (bas). De aria Assisa a' pie d'un salice ("Gezeten aan de voet van een wilg"), de laatste solo van Desdemona, hoort tot de meest expressieve stukken die Rossini schreef voor sopraan. Hartverscheurende verstilde melancholie.

Uit de muziek van Otello is het beroemde kattenduet afgeleid: "Duetto buffo di due gatti", voor twee sopranen, met als enige tekst het woordje “miau”; de compilatie uit 1825 is volgens huidige musicologen niet van Rossini zelf, maar van de Engelse componist Robert Lucas Pearsall, die het duet onder het pseudoniem G. Berthold in omloop bracht. 

- La Cenerentola, ossia La bontà in trionfo (Assepoester, ofwel De Goedheid Overwint), dramma giocoso in twee bedrijven, libretto Jacopo Ferretti, gebaseerd op het sprookje Cendrillon van CharlesPerrault, 25 januari 1817. De lichte, energieke, ouverture wordt vaak als apart orkeststuk uitgevoerd. Angelina (Assepoester, mezzosopraan) heeft in deze opera een akelige stiefvader: Don Magnifico (bas). De prins heet Don Ramiro (tenor), maar zijn knecht Dandini (bariton) heeft een veel belangrijker rol. Mooi duet in het tweede bedrijf tussen Don Magnifico en Dandini: Un segreto d'importanza. Centrale bekende aria: "Nacqui all'affannoNon piu mesta"Angelina (Assepoester, mezzosopraan) aan het eind van het tweede bedrijf, waarin ze uitweidt over haar ellendige verleden en hoe haar lot veranderd is. Ontroerende eenvoud en weemoed. Daarna volgt de briljante Rondo finale "Non piu mesta".

- La gazza ladra (De stelende ekster) semiseria, libretto Giovanni Gherardini naar La pie voleuse ou La Servante de Palaiseau van Théodore Badouin d'Aubigny en Louis-Charles Caigniez,  31 maart 1817. Rossini bleef daarna reviseren tot 1866 toe. Dienstmeisje Ninetta  (sopraan) hoopt te trouwen met soldaat Giannetto (tenor),  die terugkeert van de oorlog. Ze probeert haar vader Fernando Villabella (bariton), een gedeserterde soldaat, in het geheim onderdak te bieden. Ondertussen maakt burgemeester Gottardo (bas) avances naar haar. Een verdwenen lepel en het feit dat straatventer Isacco (tenor) een zilverstuk van Ninetta heeft gekocht, zorgen dat ervoor dat Ninetta wordt beschuldigd en in het gevang raakt. Ze wordt ter dood veroordeeld. Op het laatste nippertje wordt ze gered van de dood doordat blijkt dat de lepel gestolen is door een ekster. Hit uit de eerste akte: nr. 8 terzetto van Ninetta, Fernando en Gottardo “Siamo soli”. Een vernuftige opera, waarvan meestal alleen de ouverture wordt gespeeld.  

- Armida, dramma per musica in drie bedrijven, libretto Giovanni Schmidt, gebaseerd op Gerusalemme liberata van Torquato Tasso, 11 november 1817.

- Adelaide di Borgogna, ossia Ottone, re d'Italia, dramma in twee bedrijven, libretto Giovanni Schmidt, 27 december 1817

- Mosè in Egitto (Mozes in Egypte), opera in drie bedrijven, libretto Andrea Leone Tottola, 5 maart 1818,  gebaseerd op het toneelstuk L'Osiride van Francesco Ringhieri uit 1760. In 1827 reviseerde Gioacchino Rossini de opera onder een nieuwe titel: Moïse et Pharaon, ou Le passage de la Mer Rouge (Mozes en Farao, of de doortocht door de Rode Zee) Het Franse libretto werd door Luigi Balocchi en Victor-Joseph Étienne de Jouy uitgebreid naar vier bedrijven.

- Ricciardo e Zoraide, opera in twee bedrijven, libretto Francesco Berio di Salsa, gebaseerd op de cantos XIV en XV van Il Ricciardetto, een verhalend gedicht van Niccolò Forteguerri,  3 december 1818.

De Nubische koning Agorante (tenor) is verliefd op Zoraïde (sopraan), dochter van zijn vijand Ircano  (bas). Hij houdt Zoraïde gevangen. Wanneer zij na veel verwikkelingen door haar geliefde Ricciardo (tenor), een dappere paladijn, bevrijd wordt, volgt een algehele verzoening. Zomira (alt) de vrouw van Agorante, doet ook haar zegje. Elk bedrijf eindigt in een schitterende finale.  

- Ermione, azione tragica (tragische opera) in twee bedrijven, 27 maart 1819, libretto Andrea Leone Tottola, gebaseerd op het toneelstuk Andromaque van Jean Racine.

- Eduardo e Cristina,  dramma in twee bedrijven, libretto Giovanni Schmidt, 24 april 1819. Voor de partituur gebruikte Rossini voornamelijk eerder gecomponeerd ander werk en leende hij ook van andere componisten. Eduardo (alt), generaal van het Zweedse leger brengt aan koning Carlo (tenor) nieuws over de vrede, waar de koning erg blij mee is. Minder handig is dat de koning zijn dochter Cristina (sopraan) uithuwelijkt aan Prins Giacomo van Schotland (bas), Cristina is in het geheim namelijk al getrouwd met Eduardo en ze hebben al een zoontje: Gustavo. Die is er wel bij in de opera, maar mag niets zeggen. 

- La donna del lago (De vrouwe van het meer), libretto Andrea Leone Tottola, gebaseerd op een gedicht van Walter Scott. Bij de premiere in Napels op 24 oktober 1819 werd de hoofdrol van Elena (sopraan), de dame van het meer, gezongen door Isabella Colbran. De laatste aria van Elena, als uiteindelijk alles goed afloopt: het rondo "Tanti affetti in tal momento!", heeft delicate coloraturen.

- Bianca e Falliero, ossia Il consiglio dei tre (Bianca en Falliero, of de Raad van Drie) melodrama in twee bedrijvwn , libretto Felice Romani, gebaseerd op het toneelstuk van Antoine-Vincent Arnault: Les Vénitiens, ou Blanche et Montcassin, 26 december 1819

- Maometto II (of Maometto secondo),1820, opera in twee bedrijven, libretto Cesare della Valle, gebaseerd op het toneelstuk Anna Erizo van de librettist. Het verhaal speelt zich as in de tweede helft van de 15de eeuw tijdens de oorlog tussen de Turken en de Venetianen. Maometto II is de Ottomaanse Sultan van  Constantinopel Mehmed II, die leefde van 1432 tot 1481. In de opera heeft Maometto II (bas) het beleg geslagen voor Negroponte, een Venetiaanse kolonie in Griekenland. Paolo Erisso (tenor) is gouverneur van de stad, Generaal Culdimiero (tenor) bevelhebber van her leger. Anna (sopraan), de dochter van Erisso, heeft haar hard geschiken aan ene Umberto, die ondertussen is verdwenen en Erisso vindt dat ze maar moet trouwen met Calbo (countertenor of mezzosopraan), een drieste Venetiaanse edelman en officier. In de vierde scene van het eerst bedrijf zingt het koor van moslimsoldaten hun vreugde uit over het aangerichte bloedbad en bedankt Maometto hun met de dramatische cavatine Sorgete: e in si bel giorno. Het terzet in de vijfde scene van Erisso, Calbo en Maometto Giusto ciel, che strazio e questo, dat zich tot wintet ontwikkelt is een hoogtepunt van de opera.    

 - Matilde di Shabran, ossia Bellezza e cuor di ferro (Matilde van Shabran, of Schoonheid en een hart van steen), een melodramma giocoso in twee bedrijven, libretto Jacopo Ferretti naar François-Benoît Hoffman’s libretto voor Méhuls Euphrosine (1790, Paris) en J. M. Boutet de Monvel's toneelstuk, 1821. De première werd gedirigeerd door Niccoló Paganini, na afloop brak er een straatgevecht uit tussen bewonderaars van Rossini en verafschuwerts. Corradino (“hart van steen”, tenor) is een gevreesde vreouwenharter, die zijn burcht met drastische middelen tegen indringers verdedigt. Torenwachter Ginardo (bas) en arts Aliprando (bas) horen bij zijn personeel. Het lukt de dichter Isidoro (bas) toch om binnen te komen. Daar zit Edoardo (alt), de zoon van vijand Raimondo Lopez (bas), gevangen. Na de dood van haar vader, een wapengenoot van Corradino, vindt Matilde di Shabran (sopraan) een toevlucht in de burcht. Ze probeert meteen maar Corradino te verleiden, tot groot ongenoegen van de Gravin d’Arco (mezzosopraan), die ook een oogje op Corradino heeft. Wat willen die vrouwen van zo’n man, vraag je je af. Levendige, sprankelende muziek overigens. Indrukwekkend virtuoos slotrondo.

- Zelmira, opera in twee bedrijven, libretto Andrea Leone Tottola, gebaseerd op het Franse toneelstuk Zelmireby de Belloy, 16 februari 1822, zijn laatste Napolitaanse opera. Zelmira (sopraan) is de dichter van Polidoro (bas), de oude koning van Lesbos Zelmira is de vrouw van de Trojaanse prins Ilo (temor). Wanneer Ilo vertrekt om zijn thuisland Troje te verdedigen, probeert Antenore (tenor) uit Mytilene Polidoro te vermoorden en de macht over te nemen. Belangrijke rol voor de vertrouwelinge van Zelmira: Emma (alt). Uiteindelijk slaagt Ilo erin Antenore uit te schakelen. Het gewelddadige verhaal wordt door Rossini mooi uitgebalanceerd verklankt.

- Semiramide, opera in twee bedrijven, libretto Gaetano Rossi, gebaseerd op Voltaire's tragedie Semiramis, die op haar beurt weer was gebaseerd op de legende van Semiramis van Babel, 1823. Het verhaal van de koningin van Babylonië, Semiramide (sopraan), die haar man heeft vermoord en later verliefd wordt op haar doodgewaande zoon Arsace (contralto), die zijn moeder "per ongeluk" om het leven brengt. Er is natuurlijk een schurk: prins Assur (bas). En een prinses Azema (sopraan), waarop iedereen uiteraard verliefd wordt. De hogepriester van Baäl, Oroe (bas) speelt ook een hoofdrol. Een meesterwerk!  In zijn langste opera cultiveert Rossini het belcanto op een sublieme manier. De ouverture wordt nogal eens apart als orkestwerk uitgevoerd.

- Il viaggio a Reims, ossia L'albergo del giglio d'oro, dramma giocoso in 3 akten, libretto Luigi Balocchi, gebaseerd op Corinne, ou L'Italie van Mme de Staël, 1825, Rossini’s laatste opera in het Italiaans, daarna heeft hij alleen nog maar in het Frans geschreven. Een van zijn beste werken met 12 hoofdrollen en 6 bijrollen. Een internationaal gezelschap heeft zich verzameld in het hotel van madame Cortese (sopraan) om door te reizen naar Reims om de kroning van Karel X bij te wonen. De 10 dames en heren die achter elkaar langzamerhand binnenkomen blijken druk bezig met elkaar te flirten en ruzie te maken. Elegante jonge weduwe Gravin Folleville  (sopraan) krijgt een zenuwcrisis wanneer er een probleem is met haar bagage. De Spaanse admiraal Alvaro (bas), die verliefd op haar is, probeert haar uit de brand te helpen. Kunstkenner Don Profondo (bas buffo) inventariseert de kostbare bezittingen van zijn reisgenoten. De Russische generaal Libenskof  (tenor} is verliefd op de Poolse weduwe Markiezin Melibea. Er loopt ook nog een knappe jonge Franse officier Chevalier Belfiore (tenor), een Duitse majoor Baron Trombonok (bas buffo) en een Engelse kolonel Lord Sidney (bas) rond. Na veel verwikkelingen blijkt dat de reis niet door kan gaan omdat er geen vervoer beschikbaar is. In een groots ensemble bezingen de reizigers hun lot. Dan komt er een brief uit Parijs: de koning zal daar na de plechtigheid uit Reims terugkeren en er staan grootse feesten op stapel. De gravin biedt allen gastvrij onderdak aan in haar Parijse huis. De beroemde dichteres Corinna (sopraan) improviseert op het thema 'Karel de Tiende, Koning van Frankrijk'. Als finale klinkt een gezamenlijke lofzang op de nieuwe koning.

- Le siège de Corinthe (De overwinning van Corinthe), opera in drie acten, Frans libretto Luigi Balocchi en Alexandre Soumet, 1826, een omwerking van Rossini’s opera uit 1820 voor Napels, Maometto II, met een libretto van Cesare della Valle

- Moïse et Pharaon, 1827, zie Mosè in Egitto, 1818

- Le comte Ory,  komische opera, 1828, frans libretto van Eugène Scribe en Charles-Gaspard Delestre-Poirson aangepast van een comedie die ze al in 1817 hadden geschreven. Fijne partituur. Buitengewoon grappig. Het verhaal speelt zich rond 1200 af in en bij het kasteel Formotiers. Graaf Ory (tenor) is verliefd op Gravin Adèle (coloratuur sopraan). Gravin Adèle wacht op de terugkeer van haar man van de kruistochten, maar is ondertussen verliefd geworden op haar page Isolier (mezzo-sopraan)  en daar bemoeien zich nog een aantal andere andere mensen mee, zoals de leermeester van Graaf Ory (bas) en zijn vriend Raimbaud (bariton).  

- Guillaume Tell, 1829, zijn laatste grote theaterstuk, een briljant werk, waarvan alleen de ouverture vandaag de dag uitentreuren wordt uitgevoerd. Terwijl het toch een interessante grand opéra is met een indrukwekkend slotensemble. Grote rollen zijn, behalve voor vrijeidsstrijder Guillaume Tell (bariton), weggelegd voor Arnold (tenor), zoon van de Zwitserse leider Melcthal (bas), die Mathilde (een Oostenrijkse prinses, sopraan) van de verdrinking heeft gered en toen ook maar verliefd op haar geworden is. Gessler (bas), de Oostenrijkse gouverneur van de kantons van Uri en Swyz, is de slechterik, gehaat door de Zwitsers. Jemmy, de zoon van Willem Tell, van wiens hoofd de appel wordt geschoten, wordt gezongen door een sopraan. Hedwige, de vrouw van Willem, mezzosopraan, laat zich ook niet onbetuigd.  Er komen ook nog een visser Ruodi (tenor) en een boodschapper Walther Fürst (bas, doorgaans een dubbelrol) voorbij. Prachitge lange solo voor de eerste cellisten in de ouverture.

     3 missen

- Messa di Milano,  1808

- Messa di Gloria, negendelige mis, gecomponeerd voor de aartsbroederschap van Sint Lodewijk in Napels, 24 maart 1820. Bijna een opera, griezelig virtuoos.

IV. Gloria in excelsis Deo, operawerk

V. Laudamus te, feest

VI, Gratias animas tibi, kwartet

 VIII. Qui tollis peccata mundi, tenoraria, spetterend

IX. Qui sedet ad dexteram Patris, tenoraria

- Petite Messe Solennelle, 1863 voor twaalf zangers, twee piano's en harmonium, een absoluut meesterwerk, geschreven voor een huisconcert van graaf Michel-Frédéric Pillet-Will en zijn vrouw Louise in Parijs. Kort voor zijn dood heeft Rossini in 1867 nog een orkestratie nagelaten, omdat hij niet wilde dat "muzikale vernieuwers" "met een saxofoon of een of ander monstrueus orkest het opus zouden bederven. Aan het eind van de oorspronkelijke partituur schreef Rossini: "Lieve heer, hier is hij, klaar, deze kleine armzalige mis. Heb ik nu gewijde muziek geschreven of is het heiligschennis? Ik ben geboren voor de opera buffa, zoals u weet. Niet veel techniek, een klein beetje hart, dat is het wel. Wees gezegend en gun mij het paradijs." Prachtig werk.

 4.  Gloria:  Domine Deus - tenor solo, smeuïg, maar vorstelijk

 5.  Gloria: Qui tollis peccata mundi - duet voor sopraan en alt, wonderschoon

11.  Preludio religioso (tijdens het offertorium) - piano en harmonium solo, ingetogen;

13.  O salutaris hostia - sopraan solo, indrukwekkend

14.  Agnus Dei – alt en koor, ontroerend en emotioneel

     een Stabat mater, 1841, voor solisten, koor en orkest. Dit werk was het eerste belangrijke na een zwijgperiode van twaalf jaar; tijdens een reis naar Spanje in 1831 kreeg hij van Fernandez Varela de opdracht om de Stabat mater tekst op muziek te zetten.

Rossini voltooide het werk half en vroeg zijn vriend Giovanni Tadolini om het af te maken. Zo geschiedde, maar onder druk van zijn Parijse uitgever besloot Rossini tien jaar later toch om het aandeel van Tadolini door eigen muziek te vervangen. Deze eindversie werd op 7 januari 1842 met groot succes in Parijs uitgevoerd. Het is een nogal extrovert, briljant werk dat een paar prachtige vocale momenten biedt, met name de melodisch weelderige tenoraria ‘Cujus animam’, het onbegeleide kwartet ‘Quando corpus morietur’ en de sopraanaria ‘Inflammatus’.

     18 cantates;

- Il pianto d'Armonia sulla morte d’Orfeo ontving de prijs van het Conservatorium van Bologna, 1808

- Le nozze di Teti e di Peleo, 1816, cantate voor drie sopranen, twee tenoren, koor en orkest, over het mytische huwelijk van zeegodin Thetis (sopraan) en Peleus (tenor),  koning van Thessalië, geschreven voor een koninklijke bruiloftsviering in Napels. De godenwereld met Jupiter (tenor) aan het hoofd speelt een voortdurende rol. Belangrijke rol voor Ceres (sopraan), godin van de vruchtbaarheid die dé grote coloratuuraria zingt.  

- Giovanna d'Arco, 1832, gereviseerd in 1852

     15 orkestwerken

- Andante e Tema con variazioni in Es grote terts, 1828

- Concerto per fagotto ed orchestra, 1845, virtuoos, mooi concert

     4 sinfonia’s

     11 (series) kamermuziekwerken

- zes sonate a quattro, 1804, 12 jaar oud!

- Duet voor cello en contrabas, 1824

- prélude, thema en variaties voor hoorn en piano, authenticiteit onduidelijk

     17 (series) liederen voor zangstem(men) en orkest of instrument(en)

- La passeggiata, 1831

- La dichiarazione, 1834

- Les soirées musicales, 1835, 12 liederen

nr. 5. “l' invito" (Bolero)

nr. 8. “La Danza”,1835 een Napoletaanse aanstekelijke tarantella, tekst graaf Carlo Pepoli. Franz Liszt arrangeerde het voor piano, Frédéric Chopin gebruikte het lied als inspiratie voor zijn Tarantelle in As, opus 43 en Ottorino Respighi gebruikte het in zijn La Boutique fantasque.

     20 (series) pianowerken

14 delen Péchés de vieillesse ("zonden van de ouderdom"), voor een groot deel óók met liederen voor één of twee zangstemmen

deel III. Morceaux réservés

nr. 3 Tirana pour deux voix (‘Les amants de Séville’), tekst Pacini, voor alt, tenor en piano, luchtig

deel V. Album pour les enfants adolescents

nr. 8 Prelude convulsif

deel VI. Album pour les enfants dégourdis

nr. 12 Un enterrrement en Carnaval. Verbeelding van een begrafenisstoet tijdens carnaval.

deel VIII, Album de château

nr. 5 Prélude prétentieux, hommage aan Bachs fugakunst, en aan zichzelf

nr. 7 Valse anti-dansante, benenbrekend

nr. 9 Tarantelle pur sang (avec traversée de la procession), een onwelvoeglijke volksdans wordt ruw onderbroken door overstekenede geestelijke in processie

nr 10. Un rêve, loopt op een nachtmerrie uit.

 

Anton Bernhard Fürstenau (Münster, Duitsland, 20 oktober 1792 - Dresden, 18 november 1852) kreeg zijn eerste fluitlessen van zijn vader, de fluitist Kaspar Fürstenau (1772-1819), zijn eerste fluitlessen. Anton Bernard trad voor het eerst op toen hij zeven jaar oud was. Toen hij twaalf was werd hij muzikant in het hoforkest in Oldenburg. Hij maakte concertreizen met zijn vader naar onder andere Berlijn, München, Kopenhagen, Sint-Petersburg, Wenen en in 1815 naar Praag, waar hij Carl Maria von Weber leerde kennen, met wie hij tot zijn dood bevriend bleef.

In 1817 werd Anton Bernard Fürstenau fluitist van het Stadsorkest van Frankfurt am Main, hij kreeg daar ook compositieles van Johannes Vollweiler. In 1819 Anton Bernard werd hij lid van het hoforkest in Dresden, dat onder leiding stond van Carl Maria von Weber. Daarnaast ondernam hij weer concertreizen, in 1826 samen met de zwaar zieke Carl Maria von Weber naar London, die daar overleed.

Anton Bernard Fürstenau was een veelgevraagde fluitleraar. Hij gaf ook les aan zijn zoon Moritz Fürstenau (1824-1889), die hij later doorstuurde naar Theobald Böhm in München.

Anton Bernard Fürstenau componeerde

     12 fluitconcerten

- fluitconcert nr. 8, opus 84, “in Form einer Gesangsszene”, 1830

     2 concerten  voor 2 fluiten

     12 andere werken voor orkest en fluit of twee fluiten

     34 kamermuziekwerken met fluit

     4 (series) liederen, voor zangstem, (fluit) en piano

- Liebesruf, opus 141, voor sopraan, fluit en piano, tekst Hans-Georg Kriete (1780-1868), goed gecomponeerd, opged ragen aan zangeres Henriëtte Kriete-Wüst (1814-1892), de vrouw van de tekstdichter

     8 (series) etudes voor fluit.

 

Franz (François) Hünten (Koblenz, Rijnland, Duitsland, 26 december 1792 – 22 februari 1878), was de zoon van organist en pianoleraar Daniel Hünten. Hij kreeg les van zijn vader en trad vanaf zijn 16de jaar als pianist op. In 1819 verhuisde Franz Hünten naar Parijs om daar op advies van zijn vriend Henri Herz aan het conservatorium te gaan studeren. Hij studeerde er piano bij Louis-Barthélémy Pradher en compositie bij Anton Reicha en Cherubini en rondde zijn studies in 1821 af. In 1826 trouwde hij in Parijs. Het echtpaar kreeg een zoontje: Emil Hünten, die later schilder werd. Ze bleven, met een oponthoud van 1835 tot 1839 in Koblenz tot 1848 in Parijs wonen. Vanaf 1848 woonde hij nog 30 jaar in Koblenz.

Zijn bekendste leerling was prinses Luise von Preußen. Ook Charles Gounod heeft kort les van hem gehad.

Franz Hünten componeerde 267 opusnummers

     16 (series) kamermuziekwerken

     14 (series) liederen

     talloze (series) pianowerken, vooral veel variaties op werken van anderen

 

Anna Gertrude Elizabeth van den Bergh, (Mülheim a/d Rijn, Duitsland, gedoopt in Keulen, 21 januari 1793 – Den Haag 10 september 1840) was de oudste dochter van de Nederlandse boer Henderik van den Bergh en de Duitse Maria Theresia Leydel , die op 7 mei 1792 op hun woonscheepje in de Rijn bij Keulen door een rooms-katholieke priester waren getrouwd. Op jonge leeftijd bleek Gertrude van den Bergh al behoorlijk muzikaal. Vanaf haar zesde kreeg ze pianolesen. Als jong meisje trad ze onder veel bijval in Duitsland op. In 1802, als zij 9 jaar oud is, vermeldt de catalogus van de Berlijnse muziekuitgeverij Hummel een klavecimbelsonate van haar.

Later studeerde zij compositie bij Johann Burgmüller en piano bij Ferdinand Ries. In juli 1809 maakten Gertrude en haar twee jaar jongere zusje Sophia een concerttournee door Nederland, georganiseerd door hun vader.

Het gezin Van den Bergh is waarschijnlijk vóór 1813 in Den Haag komen wonen. Sindsdien speelde Gertrude weinig meer in het openbaar; maar  gaf zij alleen nog uitvoeringen in informele kring. Al in 1818 speelde zij de muziek van Johann Sebastian Bach, die toen zelden meer werd uitgevoerd. Hiermee liep zij vooruit op de Bach-renaissance. Musici als Felix Mendelssohn, Louis Spohr, Ignaz Moscheles en Friedrich Kalkbrenner bezochten haar wanneer zij in Nederland waren. Johann Nepomuk. Hummel droeg in 1824 zijn Trois amusements en forme des caprices, opus 105 aan haar op. Van 1819 tot 1821 leidde zij het eerste gemengde koor van Den Haag, en daarna de Zangvereeniging, die onder haar leiding tot 1837 of 1838 heeft bestaan. Gertrude Van den Bergh richtte ook het Haagse dames-‘Zanggenootschap’ op. Het koor was een van de sterren op het door haar georganiseerde Haags Muziekfeest in 1834.   

In 1830 nodigde de zojuist opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst dertien prominente Europese musici uit, onder wie Gertrude Van den Bergh, om toe te treden als lid van verdienste. Officieel werden vrouwen pas in 1835 toegelaten tot deze vereniging, maar voor Gertrude Van den Bergh werd kennelijk een uitzondering gemaakt. Het tweede vrouwelijke lid van verdienste werd pas in 1854 benoemd: Clara Schumann-Wieck, en het derde in 1899: Sophia Offermans-ten Hove.

Gertrude van den Bergh, die altijd ongetrouwd is gebleven en met haar moeder in de Haagse Wagenstraat woonde, moest in haar eigen levensonderhoud voorzien. Hiertoe gaf zij ‘van de vroege morgen tot de late namiddag’ zang- en pianoles aan leden van de aristocratie, onder wie Anna Paulowna, gemalin van koning Willem II en leden van de Deense Koninklijke familie. Ook gaf zij tweemaal in de week algemene muziekleer aan welgestelde jongedames. Zij en gebruikte hiervoor het door haar rond 1830 geschreven instructieboek Principes de musique. Aan het einde van haar leven, in 1836 en 1837) studeerde Gertrude van den Bergh nog contrapunt bij Carel Ferdinand Hommert (1811–1838) en na diens dood bij Alfred Julius Becher (1803–1848). In 1840, pas 47 jaar oud, overleed Gertrude van den Bergh aan borstkanker. Onder veel eerbetoon werd zij in Den Haag begraven. Aan het graf zong een mannenkoor, begeleid door de Koninklijke Hofkapel, een koraal dat de dirigent, haar collega Johann Heinrich Lübeck, speciaal voor deze uitvaart gecomponeerd had.

Gertrude van den Bergh componeerde preludes, fuga’s, fantasieën en een strijkkwartet die nooit zijn uitgegeven en verloren gegaan. Overgebleven zijn

     1 pianoconcert

     6 pianowerken

- 12 variaties op ‘Ein Mädchen oder Weibchen’ uit Mozarts opera Die Zauberflöte, omstreeks 1820

- rondeau pour le pianoforte, 1820, een bravourestuk

- Lied für Pianoforte

- Toch Oranje

 

Eugène Walckiers (Avesnes-sur-Helpe, Frans-Vlaanderen  22 juli 1793 – Parijs, 1 september 1866) studeerde dwarsfluit bij Jean-Louis Tulou en harmonieleer en compositie bij Anton Reicha in Parijs. Hij werkte als militairmuzikant en als muziekleraar. Hij publiceerde een methode voor fluit 

Eugène Walckiers schreef

     1 mis

     2 motetten

     1 fluitconcertino

     2 kwintetten voor dwarsfluit en strijkers

     3 pianokwintetten

     4 strijkkwintetten

     3 fluitkwartetten

     4 kwartetten voor dwarsfluit en strijkers

     5 blaaskwartetten

     1 strijkkwartet

     7 fluittrio’s

     7 pianotrio’s met dwarsfluit en een ander instrument>

     1 strijktrio

     40 duo’s voor twee dwarsfluiten

     61 duo’s voor dwarsfluit en piano

- Sonate voor piano en fluit nr.1 opus 89

- Sonate voor piano en fluit nr.2 opus 92

- Sonate voor piano en fluit nr.3 opus 98

- Sonate voor piano en fluit nr.4 opus 109

- Sonate voor piano en fluit nr.5

     12 andere duo’s

     19 solowerken voor dwarsfluit

     113 duo’s met dwarsfluit

     1 chanson

 

Johann Ludwig Friedrich Glück (Oberensingen, Nürtingen, Duitsland, 23 september 1793 – Schornbach,  1 oktober 1840) was de zoon van de plaatselijke predikant Jakob Johann Glück. Friedrich Glück ging naar de kloosterschool in Maulbronn en van 1809 tot 1813 naaer het Tübinger Stift, een studiehuis van de evangelisch Lutherse kerk in Württemberg. Zijn gevoeligheid voor muziek viel op. Met drie vrienden vormde Friedrich Glück een zangkwartet, waar hij zelf de composities voor schreef. Na de studie maakten de vrienden een reis door Italië.

Friedrich Glück werd in 1818 predikant in Aichtal-Neuenhaus, in 1825 garnizoenspredikant op de Hohenasperg en in1829 predikant in Schornbach (nu een stadsdeel van Schorndorf). Daar bleef hij tot zijn dood.

In zijn predikantswoning in Schornbach is in de vloer bij de ingang van het huis een gedenksteen aangebracht met een beschrijving van zijn leven en werk.

Friedrich Glück componeerde en schreef

     liederen

- In einem kühlen Grunde, gedicht van Joseph von Eichendorff, 1814, zijn meest bekende lied.

 

Theobald Böhm (Boehm) (München, Beieren, Duitsland, 9 april 1794 – 25 november 1881) leerde het vak goudsmid van zijn vader Karl Friedrich Böhm. Op zijn 14de was hij al een volleerd goudsmid en juwelier. Hij leerde zichzelf eerst flageolet en daarna fluit spelen met een eenkleppige traverso. Van 1810 tot 1812 kreeg hij les van fluitist Johann Nepomuk Capeller, toen kon die hem niets meer leren. In 1818 werd Theobald Böhm benoemd tot eerste fluitist van het orkest van het Koninklijk Isartor-theater in München. Vanaf zijn 14de bouwde Theobald Böhm zelf ook fluiten. In 1810 maakte hij een kopie van een vierkleppige fluit van de Dresdener fluitbouwer Grenser. In 1823 richtte hij de fluitbouwwerkplaats Böhm & Grève op in München. Overdag bouwde hij fluiten en ’s avonds speelde hij in het orkest.

In 1832  bouwden Böhm en Grève een ringkleppenfluit, een nieuw model fluit met grotere toongaten. Omdat het lastiger was deze toongaten goed af te sluiten met de vingers dan de traditionele toongaten voegde ze ringvormige brillen toe om het sluiten van de toongaten te vergemakkelijken. Het instrument had nog steeds de conische boring (naar de voet taps toelopend) zoals bij een traverso. In deze tijd ontwikkelde Theobald Böhm met zijn vriend Karl Emil von Schafhäutl, natuurkundige, een nieuwe smeltmethodes voor ijzererts, die hij liet patenteren. In de jaren volgden nog andere uitvindingen op dit gebied.

In 1846-47 studeerde Theobald Böhm akoestiek aan de Universiteit van München. Dat leidde tot een compleet nieuw fluitontwerp. De klankkwaliteit was maatgevend en niet de beperkingen van de traditionele grepen. Theobald Böhm maakte de toongaten groter, zette ze op een andere plaats en voegde kleppen toe met polsters eronder om de toongaten af te sluiten. De kleppen werden (net als eerder de ringen) opengehouden door een kleppensysteem met veren. De boring van de fluit werd cilindrisch. Materialen: tropisch hardhout, zilver, goud, nikkel en koper.

Theobald Böhm schreef er in 1847een boek over: Über den Flötenbau ("Over de fluitbouw") en in 1871 Die Flöte und das Flötenspiel ("De fluit en het fluitspel").

De Böhmfluit onderging nog een aantal kleine veranderingen, maar is in essentie de moderne dwarsfluit zoals die ook tegenwoordig wordt bespeeld. Böhms kleppensysteem werd later gebruikt voor andere houtblaasinstrumenten.

Theobald Böhm componeerde

     werken voor fluit en orkest

     Concertante opus 7 voor twee fluiten en orkest, omstreeks 1825

     36 (series) werken voor fluit en piano, waarvan 20 ook met een bewerking voor orkest

- Rondo à la Tarantella voor fluit en piano, opus 34, 1857

- Larghetto voor fluit en piano, opus 35, in As grote terts, 1857, opgedragen aan fluitist Louis Dorus

- 24 etuden voor fluit en piano, opus 37, 1858

     werken voor fluit solo

     28 bewerkingen voor 1 of twee fluiten in C

     26 bewerkingen voor een altfluit in G

 

Ignaz (Isaac) Moscheles (Praag, 23 mei 1794 – Leipzig, 10 maart 1870) was de zoon van een Joodse lakenhandelaar. Die speelde goed gitaar en wilde voor zijn kinderen een goede muziekopleiding. Ignaz studeerde daar aan het Conservatorium piano bij Bedřich Diviš Weber. Na zijn vaders overlijden trok Ignaz Moscheles in 1808 naar Wenen. Daar studeerde hij contrapunt en muziektheorie bij Johann Albrechtsberger (1736-1809) en compositie bij  Antonio Salieri (1750-1825). Hij veranderde zijn Joodse voornaam Isaac in Ignaz. Rond 1810 kwam hij in Wenen in contact met Ludwig van Beethoven en hij speelde onder meer mee in de première van Ludwig van Beethovens Wellingtons Sieg. Hij maakte ook een transcriptie voor pianoforte van de ouverture van Ludwig van Beethovens opera Fidelio en kreeg grote bekendheid in Weense muzikale kringen.

Van 1816 tot 1821 reisde hij als pianovirtuoos door Europa en trad op in Dresden, Amsterdam, Brussel, Parijs en Londen. In 1825 trouwde hij met de 20-jarige Charlotte Embden, dochter van een Joodse bankier in Hamburg, in de synagoge van Hamburg. In dat jaar vestigde hij zich in Londen waar zowel zijn klaviertechniek als zijn composities een hoogtepunt bereikten. Hij werd daar lid van de Church of England. Hijzelf en zijn vrouw werden daar gedoopt in 1832. Ook hun kinderen, twee zonen en drie dochters werden kerkelijk gedoopt. Hij werd er dirigent van de Philharmonic Society, was de gastheer van Felix Mendelssohn-Bartholdy wanneer die in Engeland op bezoek kwam en raakte daar bevriend mee.

In 1846 nam hij op uitnodiging van zijn vriend Felix Mendelssohn-Bartholdy de leiding aan van de piano-afdeling aan de Hochschule für Musik und Theater "Felix Mendelssohn Bartholdy", het conservatorium van Leipzig zogezegd, door Mendelssohn opgericht.

Ignaz Moscheles componeerde

     20 orkestwerken

- symfonie in C groot,  Op. 81

- 8 pianoconcerti

     3 werken voor twee piano’s

     17 werken of series werken voor piano vierhandig

     24 kamermuziekwerken

     8 liederen of series liederen voor zangstem en piano

     115 werken of series werken voor pianosolo

- Grosse Sonata für das Pianoforte, opus 41, een briljant werk

- studiewerken voor piano.

 

Adolph Bernhard Marx (Halle, Saale, Duitsland, 15 mei 1795 – Berlijn, 17 mei 1866) was de zoon van een Joodse doctor in Halle. Hoewel lid van de Joodse gemeenschap bleef Adolph Bernard Marx zijn hele leven een overtuigd atheïst. Adolph Bernard Marx studeerde rechten en nadat hij was afgestudeerd compositie in Halle bij Daniel Gottlob Türk en daarna in Berlijn bij Carl Friedrich Zelter. In 1825 werd hij daar uitgever van de Berliner Allgemeine Musikalische Zeitung, hij bleef dat tot 1830. In 1827 promoveerde hij aan de Universiteit in Marburg tot doctor in de filosofie en in 1830 werd hij professor muziek aan de Friedrich-Wilhelms-Universiteit in Berlijn, in 1832 werd hij daar directeur van de muziekafdeling. Hij was een goede vriend van het gezin Mendelssohn.

In 1838 trouwde hij in Dessau met de 18-jarige koopmansdochter Marie Therese Cohn. Ze kregen een zoon en drie dochters.

In 1844 was hij medeoprichter van de Berlijnse Toonkunstenaarsvereniging, de eerst Toonkunstenaarsvakbond in Duitsland. In 1850 was hij met Julius Stern en Theodor Kullak oprichter van het Stern’schen Konservatorium, waar hij tot 1856 als docent compositie werkte.

Adolph Bernhard Marx was voor alles een verdienstelijke muziekwetenschappelijke auteur.

Adolph Bernhard Marx werd op het Oude Sint Mattheüskerkhof in Schöneberg begraven. Als gevolg van de opruimingen in 1938 en 1939 door de Nationaal Socialisten werden zijn overblijfselen in een verzamelgraf op het kerkhof Stahnsdorf bij Berlijn.

Adolph Bernhard Marx schreef

     12 muziekhistorische werken 

Adolph Bernhard Marx componeerde

     5 religieuze werken voor solisten koor en orkest

- Mozes, oratorium, opus 10, 1841

     6 religieuze werken voor (solisten), koor en piano

     5 (series) wereldlijke werken voor koor en orkest

     10 (series) koorwerken a capella

     7 (series) liederen

     3 pianowerken  

 

Heinrich August Marschner (Zittau, Duitsland, 16 augustus 1795 – Hannover, 16 december 1861), was de zoon van een geschoold vakman in hoorn en ivoor uit Bohemen. Vader Marschner moedigde zijn zoon aan muziek er alleen als hobby bij te doen en een goed vak te leren. Heinrich August ging van 1804 ot 1813 naar het gymnasium van Zittau en kreeg daar ook goed muzieklessen van Karl Gottlieb Hering, August Bergt en Friedrich Schneider. In 1810 componeerde hi al een heel ballet, dat met succes in Zittau werd opgevoerd. In 1813 verliet Heinrich Marschner Zittau om in Leipzig rechten te gaan studeren. Van dat studeren kwam niet veel, hij had veel meer interesse in de opera.

Hij bracht veel tijd door met pianist Graaf Thaddeus Amadé de Varkony uit Wenen. De graaf nam hem mee in 1815 mee naar Wenen, waar hij onder meer Ludwig van beethoven ontmoette en daarna naar Hongarije. Daar liep hij graaf Johann Nepomuk Zichy tegen het lijf, die hem meteen maar aanstelde als huismuziekleraar op zijn landgoed in Pressburg (nu Bratislava).

In 1817 trouwde Heinrich  Marschner met Emilie von Cerva, zij overleed al een half jaar later, in 1820 hertrouwde hij met pianiste Eugenie Franziska Jaeggi. Ze kregen een zoon,  Alfred, die in 1848 naar Amerika emigreerde.

Ontevreden met het beperkte culturele leven in Pressburg, vertrok het gezin Marschner in 1821 naar Dresden, waar hij vanaf 1824 muziekdirecteur van de opera was. In 1825 overleed zijn vrouw Eugenie en in 1826 hertrouwde Heinrich Marschner met de operazangeres  Marianne Wohlbrück (1805–1854).

In 1831 werd  Heinrich Marschner  Hofkapellmeister van de Opera in Hannover. Hij bleef daar tot zijn dood. In 1854 overleed zijn vrouw Marianne, maar Marschner werd al gauw verliefd op een 31 jaar jongere zangeres, Theresa Janda. Ze trouwden in 1855 en daarna leefde zijn productiviteit helemaal op en schreef hij nog een paar interessante opera’s

 Zijn begraafplaats bevindt zich op het Neustädter Kerkhof.  In de Georgstraße in Hannover bevindt zich een gedenkteken.

Heinrich Marschner componeerde

     19 opera’s

- Heinrich IV. und D’Aubigné, 1820

- Lucretia, 1822

- Singspiel Der Holzdieb, 1725

- Der Vampyr, 1828, libretto  August Wilhelm Wohlbrück

- Der Templer und die Jüdin, 1829, libretto  August Wilhelm Wohlbrück

- Hans Heiling, 1833, opera in 3 bedrijven met proloog, libretto Philipp Eduard Devrient,  zijn belangrijkste werk, een sleutelwerk van de Duitse romantische opera. Antonín Dvořák gebruikte een melodie hieruit in zijn symfonie Uit de nieuwe Wereld. In het tweede bedrijf duikt een aria op die Wagner later in zijn opera "Die Walküre" gebruikt. Er zit ook nog een stukje Walkürenritt in. Het verhaal gaat over Hans Heiling (bariton), zoon van de koningin van de aardgeesten (sopraan) in de onderwereld, en toekomstig vorst van de aardgeesten. Hij wordt smoorverliefd op het sterfelijke meisje Anna (sopraan), en verlaat daarvoor zeer tegen de wil van zijn moeder de onderwereld. Anna's moeder Gertrude (alt) vindt zo'n rijke echtgenoot voor haar dochter wel mooi. Maar Anna is meer gesteld op jager Konrad (tenor), waar ze al een lange relatie mee heeft. Dat moet wel problemen geven. De Koningin lost de zaak uiteindelijk op. 

     6 toneelmuziekwerken

     1 ballet

     cantates

Klänge aus Osten,1842

     balladen

"Die Monduhr", omstreeks 1839

     420 liederen

     18 kamermuziekwerken

7 pianotrio’s

     120 koorwerken

     30 (series) pianowerken

     2 (series) gitaarwerken

12 Bagatelles, opus 4, 1814

 

Giuseppe Saverio Raffaele Mercadante (Altamura, bij Bari, 17 september 1795 – Napels, 17 december 1870) was een onecht kind. Zijn ouders, de adellijke Giuseppe Orazio Mercadante en dienstmeid Rosa Bia trouwden niet. Inplaats daarvan werd geadopteerd door zijn vader als vondeling.In 1806 kreeg zijn vader, na de Franse bezetting, een administratreve baan in Napels. Saverio Mercadante had van zijn halfbroer gitaar en klarinet leren spelen, en in Napels kon hij in 1808 naar het conservatorium van San Sebastiano. Hij studerde er viool, fluit, zang, basso continuo bij Agostino Furno en contrapunt bij Giacomo Tritto. In 1813 dirigeerde hij het conservatoriumorkest en had hij zijn huidige bekendste werk gecomponeerd: het fluitconcert in e kleine terts. Vanaf dat jaar tot 1817 kreeg hij compositieles van de directeur van het Constervatorium: Nicola Antonio Zingarelli,

Vanaf het moment at hij zijn conservatoriumstudie had afgerond was hij zo populair als componist en orkestleider, dat hij ervan kon leven.

in 1825 accepteerde Saverio Mercadante het aanbod om als muziekdirecteur aan de Italiaanse Opera in Madrid te gaan werken. Op 1 januari 1828 werd hij directeur van het theater San Carlos in Madrid. Omdat hij in de koop van dat jaar de Spaanse Burgeroorlog en de sluiting van het theater zag aankomen, vertrok hij met een paar Portugese zangers naar Cadiz, waar een rijke zakenman zijn operaprodukties ondersteunde.

Daarna reisde hij behoorlijk heen en weer in Italië en Frankrijk om zijn opera’s te promoten en uit te voeren. Tijdens één van de repetities ontmoette hij  Sofia Gambaro (1812–98), waar hij op 9 juli 1832 mee trouwde. Hij besloot dat het nu tijd was voor een stabiel inkomen en een huisje- boompje- beestje leven en vestigde zich in 1833 tot 1840 met zijn vrouw, twee zoons en dochter in Novara, waar hij  Pietro Generali opvolgde als maestro di cappella aan de kathedraal. In 1840 werd hij benoemd als directeur van het conservatorium in Napels, dus dat werd verhuizen. I.  In 1833 werd hij als opvolger van Pietro Generali kapelmeester aan de dom van Novara.

In 1840 volgde hij Nicola Antonio Zingarelli op als directeur van het Conservatorio di San Pietro a Majella di Napoli. Hij wist het conservatorium administratief en muzikaal behoorlijk bij de tijd te brengen met aandacht voor instrumentale muziek en buitenlandse componisten.

In 1844 kreeg hij er de baan van muziekdirecteur aan de San Carlo bij.

Uit waardering voor zijn muzikale werkzaamheden werd hij tot ridder geslagen door Fernando II en in 1852 werd hij benoemd tot inspecteur van de kon inklijke militaire orkesten, waar hij ook verschillende werken (“Fantasia’s”, een soort symfonieën voor harmonieorkest) voor schreef.

In 1862 kreeg Saverio Mercadante een herseninfarct, waardoor hij compleet blind werd. Hij gaf zijn betrekking aan de San Carlo op, maar bleef in naam directeur van het conservatorium, waar zijn collega Carlo Conti eigenlijk al het werk deed. Hij concentreerde zich op compositielesgeven door zijn studenten nieuwe werken te dicteren. In 1869 kreeg hij een tweede herseninfarct, waarvan hij niet meer herstelde, maar na een korte ziekteperiode overleed.

Saverio Mercadante componeerde

     60 opera’s

- Don Chisciotte alle nozze di Gamacio, komische eenakter, 1830, libretto Steffano Ferrero naar het boek van Miguel de Cervantes Saavedra. Hoofdrolspelers zijn de geliefden Chiteria en Basilio, die er door list en tussenkomst van Don Quichotte er in slagen een paar te worden.

- Il giuramento (Amore e dovere), opera in drie bedrijven, 1837, libretto Gaetano Rossi naar Victor Hugo’s  “Angelo, tyran de Padoue”

- Il proscritto, libretto Salvatore Cammarano gebaseerd op het toneelstuk Le proscrit van Frédéric Soulié uit 1839, 4 januari 1842. De opera vertelt het gevecht van royalist Giorgio Argyll (tenor) tegen Cromwell–aanhanger Arturo Murray (om de liefde van Malvina Douglas (mezzosopraan) die ondersteund wordt door haar broer Odoardo Douglas (mezzosopraan).

     2 toneelmuziekwerken

     7 balletten

     1 mis

     22 motetten, cantates en liederen met orkest

     60 symfonieën en fantasia's

     20 concerten

- Concerto nr. 2 in e kleine terts, opus 57, voor fluit en strijkorkest, 1814, het laatste deel: Rondo russo, is in een ingekorte versie in Nederland populair geworden door fluitiste Berdien Stenberg

     25 andere orkestwerken

     70 kamermuziekwerken

- Elegie voor cello en piano in d kleine terts, 1865

- solo, voor cello en harp

     70 (series) liederen voor zangstem(men) en piano

     65 werken voor een instrument solo

 

Anselm Hüttenbrenner (Graz, Oostenrijk, 13 oktober 1794 – Ober-Andritz, 5 juni 1868) was de zoon van een welgestelde landeigenaar. Hij ging naar het Lyceum van Graz en studeerde daar ondertussen piano en orgel. Daarna studeerde hij rechten aan de Universiteit van Graz, maar componeerde ondertussen ook. Graaf Moritz von Fries (1777-1826) was onder de indruk van zijn vaardigheden als pianist en stimuleerde hem om vanaf april 1815 in Wenen bij zang en compositie bij Antonio Salieri te gaan studeren. In dat jaar maakte hij ook kennis met Ludwig van Beethoven, die hem groette met de woorden: “Ik ben je bezoek niet waard”.

In 1821 erfde Anselm Hüttenbrenner het familielandgoed en trouwde toen ook maar, met Elise von Pichler .

Jaren later bezocht hij Ludwig van Beethoven op diens sterfbed, Op 26 maart 1827, was hij naast Beethovens huishoudste Sali de enige aanwezige bij Beethovens overlijden. Ter herinnering aan dat moment knipte hij een lok van Beethovens haar af, die nu in Graz samen met Beethovens familiearchief in het Johann-Joseph-Fux Conservatorium bewaard wordt.

Franz Schubert stuurde aan Anselm Hüttenbrenner rond 1823 het manuscript van zijn Onvoltooide Symfonie. Het bleef in zijn bezit tot 1865, toen Johann Herbeck hem in Ober-Andritz bij Graz bezocht, de partituur mee terug nam naar Wenen en op 17 december 1865 voor een eerste uitvoering zorgde.

Anselm Hüttenbrenner was in Graz dirigent van de Steiermärkischer Musikverein van 1825 tot 1829. Hij componeerde daar veel en was ook werkzaam als muziekrecensent. Na Schuberts overlijden werd bij de begrafenisdienst op 23 december 1828 het Requiem in C kleine terts van Anselm Hüttenbrenner uitgevoerd.

In 1852 overleed zijn vrouw Elise. Anselm Hüttenbrenner verhuisde daarna van de ene plaats naar de andere tot hij tenslotte in Ober-Andritz bij Graz terecht kwam. Zijn laatste vijftien jaar bracht hij een stille teruggetrokkenheid door. Hij was een volgeling en vriend geworden van van mysticus Jakob Lorber, “schrijver van God”, aan wie God alle denkbeelden over het leven, het heelal en de rest toevertrouwde. Jakob Lorber schreef 25 boeken, waarvan een aantal gedicteerd zijn en aan en dus geschreven door Anselm Hüttenbrenner.

Zowel in Graz als in Wenen is de straatnaam Hüttenbrennergasse te vinden.

Anselm Hüttenbrenner componeerde

     4 opera’s

     6 missen

     3 requiems

     18 andere religieuze werken

     2 symfonieën

     18 andere orkestwerken

     13 kamermuziekwerken

     258 liederen voor zangstem en piano

- Der Wanderer, voor zangstem en piano, tekst Georg Philipp Schmidt von Lübeck 

     133 kwartetten voor mannenstemmen

     159 werken voor mannenkoor

     83 pianowerken

     8 arrangementen

 

Josef Beneš, (Batelov, Tsechië (toen Moravië), 11 januari 1795 – Wenen, Oostenrijk, 11 februari 1873) was de zoon van aanvankelijk kleermaker en later docent en kerkmuzikant Matthias Beneš (1767–1852). Vader Matthias leerde Josef viool spelen. Het was een begaafde jongen die als 7-jarige al met concerten optrad. Naast zijn vader kreeg Josef Beneš les in piano, orgel en continuospel van W. Horzalka

Vanaf zijn 12de kon hij in kwam hij in het klooster van de Prämonstratenzer Orde in Jihlava het gymnasium volgen Van 1812 tot 1814 was hij hulponderwijzer bij zijn oom Franz Beneš in Potěhy. In 1814 ging Josef Beneš naar Wenen, waar hij les nam bij Maurice Schlesinger. Omstreeks 1816 kwam hij als violist in het orkest van Franz Freiherr von Zinnicq. Er volgden vele concerten en optredens in allerlei plaatsen in het Habsburgse Rijk. In 1822 was hij terug in Wenen. In 1822 opende hij in Ljubljana een privémuziekschool voor viool, piano en gitaar. Van 1823 tot 1828 was hij daar ook muziek en  orkestdirecteur van het Filharmonisch Instituut en het Theaterorkest. 9 april 1823 trouwde Josef Beneš in Winer Neustadt met pianiste Friederieke Proch. In 1826 werd hij docent strijkinstrumenten aan de nieuw opgerichte muziekschool van het Filharmonisch Instituut. Aan het eind van 1828 verhuisde het echtpaar naar Wenen, waar ze nog jarenlang gezamenlijk concerten gaven. Vanaf 1832 tot 1973 was Josef Beneš vkiolist in de hofmuziekkapel. In 1834 werd hij benoemd tot Adjunct-directeur van het Hofburgtheater in Wenen, in 1856 tot directeur. Van 1851 tot 1855 doceerde hij aan de Toonkunstacademie en tot minstens 1858 had hij een privé vioolschool aan huis. In 1871 ging hij met pensioen.

Josef Beneš componeerde 30 opusnummers, waaronder

     vioolconcerten

     andere werken voor viool en orkest

     kamermuziekwerken met viool

- Strijkkwartet nr. 1 in G grote terts, opus 28

- Striijkkwartet nr. 2 in F grote terts, opus 30 

 

Nikolaos Halikiopoulos Mantzaros (Italiaans: Niccoló Calichiopoulo Manzaro) (Corfu, Griekenland, 26 oktober 1795 – 12 april 1872) kwam uit de families van Italiaanse edelen, die de “Libro d’Oro” vormden en de zeggenschap hadden over de “Ionische eilanden”, waaronder Corfu. Nikolaos Mantzaros kreeg pianoles van Stefano Pojago, vioolles van diens broer Gerolamo Pojago uit Ancona, muzikanten aan het San Giacomotheater op Corfu, en muziektheorie en compositie van zekere ridder Barbati, vermoedelijk een politieke vluchteling uit Napels.

Nikolaos Mantzaros was vanaf  1819 in Italië, waar hij door de steden Venetië, Bologna, Milaan en Napels trok en de Milaanse componist Niccolo Antonio Zingarelli ontmoette.

Vanaf 1826  was hij op Corfu  aan het werk als muziektheoreticus, componist en muziekdocent. Hij stichtte er het eerste Griekse conservatorium en vormde in 1840 de Philharmonische Vereniging, waar hij van 1841 tot zijn dood artistiek directeur van bleef. Hij vervulde ook enkele politieke–  en bestuursfuncties op de Ionische eilanden.

Nikolaos Mantzaros componeerde

     14 theatermuziekwerken

- Don Crepuscolo,1815, komische éénakter, de eerste opera–achtige compositie in Griekenland

- Aria Greca, 1827, de eerste Griekse concertaria

     4 missen

     1 Te Deum

     18 sinfonia’s voor orkest in pianopartituur

     24 ouvertures voor orkest

     5 werken voor harmonieorkest

     15 werken voor 2 tot 6 stemmen en piano of andere instrumenten

     54 liederen

- Ýmnos eis tīn Eleutherían, (lied voor de vrijheid), 24 coupletten, op tekst  van zijn vriend Dionysios Solomos. De eerste twee coupletten werden op 4 augustus 1865 door koning Georg I tot het Griekse Volkslied verklaard.  

     16 pianowerken 

 

Johann Caspar (Kaspar,  Gaspard) Kummer (Erlau, Duitsland, 10 december 1795 – Coburg, 31 mei 1870) kreeg toen hij tien jaar werd, een klein fluitje cadeau en was meteen verkocht voor de muziek. Hij volgde een opleiding voor stadsmuzikant, waarbij hij viool, hoorn, trompet, klarinet, fagot, hobo, cello en contrabas leerde spelen. Hij leerde zichzelf dwarsfluit en studeerde bij de cantor van Schleusingen Gottlob Abraham Stäps muziektheorie. Vanaf 1835 werkte Caspar Kummer als fluitist in de slotkapel van de Hertog van Saksen-Coburg en Gotha in Coburg. Vanaf 1854 had hij de leiding over de kapel.

Leerlingen van Caspar Kummer waren Wilhelm Popp Friedrich Kiel (1838-39) en Felix Draeseke (1850-1852). In november 1968 kreeg hij een beroerte, waarvan hij weer genas. Twee jaar later kreeg hij er weer een, die hem fataal werd. 

Caspar Kummer componeerde praktisch uitsluitend voor dwarsfluit

     4 fluitconcerten

     18 duo’s

- Drei leichte duo’s voor twee dwarsfluiten, opus 146

     11 trio’s

     9 kwartetten

     liederen

 

Giovanni Pacini (Catania, Sicilië, Italië, 2 februari 1796 – Pescia,  Toscane, 6 december 1867) was de zoon van operazanger, bas Luigi Pacini, van Toscaanse afkomst. Het gezin was toevallig in Catania, toen Giovanni geboren werd. Giovannio Pacini studeerde vanaf zijn 12de jaar zang en contrapunt in Bologna en vanaf zijn 13de compositie in Venetië. Hij componeerde zijn eerste opera Don Pomponio  toen hij 17 jaar oud was. Hoewel Giovanni Pacini prima opera’s componeerde kon hij niet wedijveren met Gioacchino Rossini, Vincenzo Bellini en Gaetano Donizetti. In 1822 kreeg hij een aanstelling als Maestro di cappella bij de Hertogin van Lucca, Maria Louise Bourbon. Hij vestigde zich in Viareggio, de haven van het hertogdom Lucca.

In deze jaren ontwikkelde Giovanni Pacini een relatie met de zus van Napoleon, prinses Pauline Borghese. Dat liep allemaal nogal uit de hand en Giovanni Pacini ontsnapte aan de verwikkelingen door in 1825 in Napels  te trouwen met de Napelse Adelaide Castelli. Ze kregen twee dochters Giovannina en Amacilia, en een zoon, Luigi. Bij de geboorte van Luigi in 1828 stierf Adelaïde. Giovanni Pacini kreeg daarna een relatie met de rijke Russische gravin Giulia Samoilov, die zijn twee dochters adopteerde. Hij trouwde, terwijl hij zijn relatie met gravin Samoilov aanhield,  ondertussen ook nog met de in die tijd beroemde sopraan Mariette Albini. Ze kregen drie kinderen, waarvan slechts één meisje, Giulia, in leven bleef.

Giovanni Pacini richtte in Viareggio een muzieklyceum en een klein orkest op, waaraan hij zelf leiding gaf en dat hij zelf dirigeerde. Het muzieklyceum werd een groot succes. In 1842 kwam er een groter en uitgebreider muzieklyceum in Lucca, waar  Giovanni Pacini directeur en docent compositie werd. Het werd een beroemd conservatorium, waar onder meer Giacomo Puccini werd opgeleid. Het bestaat nog steeds en heet tegenwoordig conservatorium Luigi Boccherini. In 1857 ging  Giovanni Pacini in Pesci wonen, een mooi stadje 20 kilometer van Luca. In 1849 was zijn tweede vrouw overleden en in 1865 trouwde hij voor de derde keer in Pesci met Marianna Scoti. Zij kregen drie kinderen: Isabella, Luigi en Paolina. Twee jaar na zijn huwelijk overleed Giovanni Pacini. Hij werd begraven in de parochiekerk van de Heilige Bartolomeo en Andrea in Pesci. Zijn laatste vrouw Marianna Scoti zorgde voor de posthume uitgave van zijn werken en de publicatie van zijn autiobiografie “Le mie memorie artistiche” (mijn herinneringen als kunstenaar).

Giovanni Pacini componeerde

     74 opera’s

- Saffo, 29 november 1840, libretto Salvatore Cammarano, zijn  eerste opera die een doorslaand succes werd, een meesterwerk.

- Stella di Napoli, dramma lirico in drie bedrijven, libretto Salvadore Cammarano, 11 december 1845, met de prachtige aria ‘Ove t’aggiri, o barbaro”

     6 oratoria

     4 missen

     3 requiems

     20 cantates

     vesperpsalmen en motetten

     1 symfonie

     veel kamermuiziekwerken

 

Auguste Mathieu Panseron (Parijs, Frankrijk, 26 april 1796 – 29 juli 1859) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, docent en vriend van Grétry. Vanaf 1804 studeerde Auguste Panseron aan het conservatorium van Parijs cello bij Jean-Henri Levasseur en compositie bij Henri Montan Berton en François-Joseph Gossec. Hij won de Premier grand prix de Rome in 1813 met zijn cantate Herminie. Daarna studeerde hij nog in Bologna bij Stanislao Mattei, met een aanbeveling van Luigi Cherubini in Wenen bij Antonio Salieri en in München bij Peter Winter. In 1817 was hij een half jaar kapelmeister bij Prins Esterhazy in Eisenstadt. In 1818 kwam hij terug in Parijs, waar hij aan het werk kon als pianobegeleider bij de Opéra-Comique

Vanaf 1824 doceerde Auguste Panseron zang aan het Conservatorium van Parijs.

Hij is begraven op de begraafplaats Père-Lachaise op afdeling 13.

Auguste Panseron componeerde

     4 opera’s

     7 missen

     motetten

     kamermuziekwerken

     25 religieuze Latijnse en Franse liederen

     200 nocturnes voor 2 of 3 stemmen en piano

     500 romances en andere liederen

- Philomèle, romance voor zangstem, piano en fluit, omstreeks 1835, tekst Alexandre Giraudet, over het noodlot van Philomèle die door Zeus in een nachtegaal wordt veranderd

     18 (series) pedagogische zangwerken, tot op de dag van vandaag in gebruik

- Méthode complète de vocalisation

 

Franz Adolf Berwald (Stockholm, 23 juli 1796 – 3 april 1868) werd geboren in een Zweeds muzikantengezin van Duitse herkomst. Zijn vader Christian Friedrich Georg Berwald (1740-1825) was leerling van Franz Benda te Berlijn en violist in de kapel van het Koninklijke Huis te Stockholm. Franz Berwald ontving de eerste vioollessen bij zijn vader en studeerde compositie bij Édouard Dupuy. Van 1821 tot 1828 was hij met twee onderbrekingen violist (later altviolist) in de kapel van het Koninklijk Theater.

In 1841 ging hij naar Wenen en trouwde daar met Mathilde Scherer. Hij schreef hij er zijn bekendste werken.

Na zijn terugkeer in Stockholm in 1842 heeft hij 15 jaar moeten wachten op een baan in het Zweedse muziekonderwijs. In deze periode was hij directeur van een glasfabriek en schreef vooral veel kamermuziek. In 1864 werd hij lid van de Koninklijke muziekacademie en in 1866 werd hij drager van de Nordstjärneorden (Orde van de Poolster) als erkenning van zijn muzikale prestaties. In 1867, één jaar voor zijn dood, werd hij na veel tegenwerking professor voor compositie. Pas na persoonlijk ingrijpen van de Zweedse koninklijke familie werd deze benoeming bekrachtigd. De belangrijkste Zweedse componist van de  19de eeuw kreeg te laat erkenning: aan de vele opdrachten voor composities die hij nu kreeg, kon hij door zijn dood ten gevolge van longontsteking niet meer voldoen. Hij werd onder het klinken van het Adagio uit zijn Eerste Symfoniein Stockholm begraven.

Franz Berwald componeerde

     4 symfonieën

- Eerste Symfonie in g kleine terts, “Sinfonie sérieuse”, 1842
- Derde symfonie nr. 3 in C grote terts, “Sinfonie singulière”, 1845

- Vierde symfonie in Es grote terts, "Sinfonie naïve", 1845,

     5 concerten

- Concerto in E grote terts voor 2 violen en orkest, 1817

- Konzertstück in F grote terts voor fagot en orkest, 1827

     6 andere orkestwerken

     1 werk voor harmonieorkest

     3 cantates

     3 opera’s

     3 operettes

     5 pianotrio’s

     2 pianokwintetten

     3 strijkkwartetten

     5 andere kamermuziekwerken

- septet in Bes grote terts voor klarinet, hoorn, fagot, viool, altviool, cello en contrabas, 1817, gereviseerd in 1828 

- kwartet in Es grote terts voor piano, klarinet, hoorn en fagot, 1819, geniaal muziekwerkje

     7 werken voor koor

·       11 (series) liederen voor zangstem en piano

- Dröm, tekst: Ludwig Uhland (1833)

- Des Mädchens Klage, tekst: Friedrich Schiller.

 

Johann Carl Gottfried Carl) Loewe (Löbejün (Saksen), 30 november 1796 ‒ Kiel, 20 april 1869) kreeg zijn  eerste muzieklessen van zijn vader. Als koorknaap zong hij eerst in Köthen, daarna in Halle, waar hij naar het gymnasium ging. Getroffen door zijn  mooie stem, bezorgde Madame de Staël hem een toelage van van Jerôme Bonaparte, toen koning van Westfalen, wat het Carl Loewe mogelijk maakte zich verder in muziek te ontwikkelen en vanaf 1817 theologie te gaan studeren aan de universiteit van Halle. Vanaf 1814 was hij al organist aan de St. Markuskerk in Halle. In die periode ontmoette hij onder andere Carl Maria von Weber en in Weimar in 1820 Goethe. Dit inspireerde hem tot het componeren van ballades en andere liederen op teksten van bijvoorbeeld Goethe, Herder en Uhland.

In 1820 verhuisde Carl Loewe naar Stettin in Pruisen (nu Szczecin in Polen), waar hij werkte als organist en muziekdocent aan de school.

In 1821 trouwde hij met Julie von Jacob, die stierf in1823. Zijn tweede vrouw, Auguste Lange, was een voortreffelijke zangeres. Samen zongen ze met veel succes in Carl Loewes oratoriumuitvoeringen.

 In zijn latere leven werd Carl Loewe vooral een beroemde tenorzanger. Hij maakte verschillen tournee’s als zanger in de 40-er en 5-er jaren van de 19de eeuw en bezocht daarbij onde meer  Engeland, Frankrijk, Zweden en Norwegen. Hij sierf in Kiel aan een beroerte op 20 April 1869.

Carl  Loewe componeerde

     2 symphonieën

     2 pianoconcerten

     1 ander werk voor okest

     2 opera’s

     17 oratoria voor soli, koor en orkest

- Das Sühnopfer des neuen Bundes, Passionsoratotium, 1847, tekst Bijbelse passieverhalen in poëtische vorm

     koorballades

     cantates

     4 strijkkwartetten

     1 pianotrio

     1 werk voor clarinet en piano

     1 werk voor viool en piano

     8 werken voor piano solo

     1 werk voor piano vierhandig

     295 liederen of series liederen 

- 3 Balladen, opus 1, 1818

3. Erlkönig, naar Goethe,

- 3 Balladen, opus 2

2. Herr Oluf, tekst Johann Gottfried Herder, einde lijkt sterk op het eind van Erlkönig van Franz Schubert

- 3 Fabellieder, opus 64

2. Der Kuckuck und die Nachtigall

- Odin's Meeres-Ritt, opus 118, tekst Aloys Schreiber, 1854?

- Tom der Reimer, opus 135a

 

Franz Peter Schubert (Wenen, 31 januari 1797 ‒ 19 november 1828) werd geboren in Himmelpfortgrund, een buitenwijk van Wenen, tegenwoordig Wien-Alsergrund, aan de Nussdorfers Strasse, als zoon van onderwijzer Franz Theodor, die het met de zorg voor negentien kinderen uit twee huwelijken niet breed had. Toen hij acht jaar was begon zijn vader hem vioollessen te geven en zond hij de kleine Franz voor zanglessen naar Michael Holzer. Franz zong zo mooi, dat hij werd aangenomen als 'Sängerknabe' bij de Weense hofkapel. Hij kreeg les aan het Convict, de zangersschool van het keizerlijk hof. Hier kreeg hij onder meer les in harmonie van Antonio Salieri, die daar hofkapelmeester was. Ook nadat hij inmiddels de baard in de keel had gekregen en het internaat verliet, waar hij overigens wel had mogen blijven, heeft Antonio Salieri Franz nog jarenlang kosteloos les gegeven. Op twaalfjarige leeftijd werd hij eerste violist en plaatsvervangend dirigent van het schoolorkest.  Om de militaire dienst te ontlopen, werd hij hulponderwijzer aan de school van zijn vader.

Op 19 oktober 1814 schreef hij 'Gretchen am Spinnrade', waarna zijn compositorische vermogen zich geheel ontwikkelde  in 1815, het vruchtbaarste jaar van zijn leven: Vier opera's, twee symfonieën, 144 liederen - waaronder 'Erlkönig' en 'Heidenröslein' -, twee Missen, een strijkkwartet en twee pianosonates, waren het resultaat.

In de herfst van 1817 was de wettelijke termijn voorbij dat Schubert onder de wapenen geroepen kon worden. Dadelijk nam hij ontslag als hulponderwijzer. Hij moest nu in zijn onderhoud voorzien met het geven van muzieklessen. In de zomer van dat jaar en in 1824 ging hij met de familie van graaf Johann Karl Esterházy als pianoleraar mee naar hun landgoed in Hongarije. Aldaar genoot hij van de weinige zorgeloze maanden die zijn leven heeft gekend.

Eenmaal terug in Wenen woonde hij afwisselend bij vrienden. Zo woonde hij van 1818 tot 1829 samen met dichter Johann Mayrhofer boven een tabakswinkel in Wenen. De eigenares omschreef hen als "twee onpraktische heren".  Hij componeerde dagelijks van 's morgens zes tot 's middags een uur, zonder een pauze in te lassen. Hij zette 47 gedichten van Johann Mayrofer op muziek. De dichter zelf zei dat hij zijn gedichten zelf pas kon waarderen als Schubert ze op muziek had gezet. 's Avonds trof Franz Schubert zijn vrienden in het café Zu den drei Hacken, het Gasthaus aan de Singerstraße 28.

28 februari 1819 werd in de zaal van hotel „Zum römischen Kaiser “, Renngasse 1, door Franz Jäger voor het eerst in  het openbaar een lied van hem uitgevoerd: Schäfers Klagelied.  in de herfst van at jaar stuurde hij drie liederen naar Johann Wolgang Goethe. Er kwam geen enkele reactie.

 In 1820 werd voor het eerst een Singspiel van Schubert opgevoerd: 'Die Zwillingsbrüder'. Men riep enthousiast om de componist, maar Schubert weigerde te verschijnen omdat hij zo armoedig gekleed was.

In 1821 zorgde zijn vriend Ignaz Sonnleithner dat er een uitgave gereed kwam van een serie van zeventien afleveringen met liederen van Schubert, tegen intekening. 'Erlkonig' verscheen als opus 1, zes jaar nadat het gecomponeerd was. De opbrengst zorgde ervoor dat Schubert zijn schulden kon afbetalen. Met bevriende intellectuelen en kunstenaars organiseerde Franz Schubert "Schubertiades", bijeenkomsten waarbij muziek, werd gemaakt en flink gediscussieerd.

Op een minder gelukkig ogenblik was Schubert zo onverstandig aan de uitgever die de administratie van de liederen verzorgde, alle eigendomsrechten voor 800 gulden te verkopen, terwijl de opbrengst in twee jaar tweeduizend gulden had bedragen.

Schubert werd ernstig ziek (waarschijnlijk syfilis) als gevolg van het feit dat hij publieke vrouwen begon op te zoeken. Uit deze tijd stamt zijn 'Rosamunde' muziek en de liederencyclus 'Die schöne Müllerin'. Het grootste gedeelte hiervan werd in het ziekenhuis geschreven.

In 1824 huurde Schubert voor het eerst van zijn leven een eigen kamer, waardoor hij nog krapper in zijn financiën kwam te zitten. In 1825 werd hem een betrekking als tweede hoforganist aangeboden. Schubert sloeg het af met de mededeling: ' De staat moet mij onderhouden, zodat ik vrij en zorgeloos kan componeren'. Er werd nu geregeld werk van hem gedrukt, zij het tegen heel erg lage honoraria.

Na de begrafenis van Ludwig van Beethoven met vrienden te hebben bijgewoond, gingen hij en zijn gezelschap naar het café. Bij de eerste dronk zei hij: 'Op hem, die wij juist begraven hebben', bij de tweede: 'Op hem, die de volgende zal zijn'. Uit de liederencyclus 'Die Winterreise' die rond deze tijd geschreven is, spreekt doodsverlangen.

De armoede die Schubert moest verduren werd steeds ondraaglijker. Wanneer hij zondags zijn ouders bezocht, bedelde hij bij zijn stiefmoeder om wat geld om te kunnen eten. Op 26 maart 1828 gaf Schubert op eigen risico een concert waar alleen werken van hem werden gespeeld. Het succes was groot. Van de opbrengst kocht Schubert een piano nadat hij zo'n instrument jarenlang had moeten huren. Ook betaalde hij weer schulden af.

Op 4 november 1828 ging Schubert naar Sechter om zich in te laten schrijven als leerling in streng contrapunt, al voelde hij zich ziek. Een week later bleek hij tyfus te hebben, waaraan hij na een zware doodstrijd op 31-jarige leeftijd overleed. Grillparzer, een bekend Oostenrijks dichter uit die tijd, stelde zijn grafschrift op: 'De dood begroef hier een rijk bezit, doch nog schoner verwachtingen'.

Franz Schubert was een fenomenale liedkunstenaar. Pas onder zijn handen groeide de liedkunst uit tot een volwaardig muziekgenre. Hij componeerde meer dan 600 liederen. De pianopartij is niet zoals voorheen, harmonische begeleiding, maar ondersteunt, illustreert en intensiveert de betekenis van de tekst met toonsoortwisselingen en harmonische kleuringen in dialoog met de vocale partij.

In Wenen is een Schubertring, een Schubertgasse, een Franz-Schubert Strasse en een Frans-Schubert weg. In het Wiener Stadtpark staat vanaf 1872 een Schubertmonument en in 1888 zijn zijn stoffelijke resten naast die van  Beethoven herbegraven op het Zentralfriedhof.

Otto Erich Deutsch (1883-1967) heeft al het werk van Schubert in 1951 in zijn boek Schubert, thematic catalogue of all his works  chronologisch geordend volgens D- nummer. Daarna is de uitgave regelmatig gereviseerd.

Franz Schubert componeerde 988 werken

     17 opera’s

- Adrast, Singspiel in 2 of 3 bedrijven, dat weten we niet, D 137, voor sopraan, tenor, bas, mannenkoor en orkest, 1817, onvoltooid, er bestaan 1e nummers, 8 compleet, 5 als schets. Een begrafenismars uit de onvoltooide operawordt nog wel eens apart uitgevoerd.

- Die Zwillingsbrüder, D 647, 1820, Posse mit Gesang, libretto Georg Ernst von Hofmann naar Les deux Valentins

- Die Zauberharfe, D 644,  Melodrama in drie Aktes, libretto Georg von Hofmann, 9 augustus 1820. De tekst is verloren gegaan, alleen de ouverture wordt nog vaak als concertstuk uitgevoerd.

- Sakuntala D 701, opera in drie bedrijven voor 14 sopranen, 3 alten, vijf tenoren, negen bassen, gemengd koor en orkest, 1820, libretto Johann Philipp Neumann,  gebaseerd op het verhaal in Sanskriet over de liefde van Shakuntala voor Koning Duschmanta en haar afwijzing. De opera bleef onvoltooid, en zijn schetsen van 11 nummers van bedrijf I en II. In 2008 voltooide componist Karl Aage Rasmussen de opera in Schuberts stijl.

- Alfonso und Estrella,  D 732, opera in drie bedrijven voor twee sopranen, twee tenoren, bas, twee baritons, gemengd koor en orkest, 1822. Een Ouverture en 34 nummers. Koning Froila van het koninkrijk Léon (bariton) is onttroont en in ballingschap gestuurd door Mauregato (bariton) en zijn veldheer Adolfo (Bass). De dochter van Mauregato: Estrella (sopraan) is aan Adolfo beloofd, maar tijdens een jacht verdwaald in het bos ontmoet ze Alfonso (tenor) , de zoon van koning Froïla, waarop ze ujiteraard meteen verliefd wordt. Problemen in overlvoed. Het tweede bedrijf begint met een verbluffend aangrijpend recitatief van Alfonso en Froïla: „O sing mir, Vater“, gevolgd door een  Aria van Froïla: “Der Jäger ruhte hingegossen

- "Fierabras", opera in drie bedrijven voor drie sopranen, drie tenoren, drie bassen, bariton, spreker, gemengd koor en orkest, libretto Josef Kupelwieser, D 796, 1823

     1 theatermuziekwerk

- Rosamunde, D 797, 1823, gecomponeerd voor het toneelstuk Rosamunde, Fürstin von Zypern van Helmina von Chézy. het toneelstuk is roemloos verdwenen, maar delen van de muziek (in totaal een ouverture en tien nummers) van Schubert zijn tot zijn beroemdste stukken gaan horen. Er zijn ook een balletmuziek nr. 1 en een balletmuziek nr. 2 uit afgeleid. 

nr. 3b. Romanze "Der Vollmond strahlt auf Bergehöh’n", voor alt en orkest, later als opus 26 uitgegeven voor alt en piano

nr. 6. Hirtenmelodien (herderswijzen) in Bes grote terts (Andante), sextet voor klarinetten, fagotten en hoorns

     11 missen,

- Mis nr. 2 in G grote terts, D 167, 1815, de bekendste van Schuberts drie “kleine” missen, in minder dan een week gecomponeerd.

- Mis nr. 5 in As grote terts, D 678, 1822, gereviseerd in 1826, missa solemnis voor alt, tenor, bas, koor en orkest.

- Deutsche Messe, D 872, 1827, aaneenschakeling in 9 delen van gedichten van Johann Philipp Neumann,  voor gemengdkoor en blaasorkest.

- Mis nr. 6 in Es grote terts, D 950, voor vijf solisten, gemengd koor en orkest, missa solemnis, juli 1828. De mis werd pas ná Schuberts dood uitgevoerd, op 15 november 1829, onder directie van Franz’ broer Ferdinand Schubert.   

     1 oratorium

- Lazarus, oder die Feier der Auferstehung, 1820??, D 689, oratorium in drie bedrijven voor drie sopranen, twee tenoren, bas gemengd koor en orkest, onvoltooid, van het eerste bedrijf zijn er 21 nummers, van het tweede bedrijf 8, tekst  August Hermann Niemeyer naar het Johannesevangelie (hoofdstuk 11, 1-45) uit de Bijbel, het verhaal van de opwekking van Lazarus. Hoofdrollen voor Lazarus (tenor), zijn zusters Martha (mezzosopraan) en Maria (sopraan) en zijn vrienden zoals Simon (bas) ; één koorfragment. nr. 2 en 3 uit het tweede bedrijf indrukwekkend recitatief en aria voor bas: Wo bin ich?....O könnt Allgewaltiger.

     11 missen

     28 andere religieuze werken

- Psalm 23 'Gott ist mein Hirt, mir wird nichts mangeln', D 706, voor twee sopranen, twee alten en piano 

     6 werken voor koor en orkest.

     3 liederen voor zangstem en orkest

     10 symfonieën

- symfonie nr. 1 in D grote terts, D 82, 1813, toen Schubert net 16 jaar oud was, jeugdige overmoed; 

- symfonie nr. 2 in Bes grote terts, D 125, 1815, ook licht en sprankelend. Gecomponeerd op zijn 17de, net aangesteld als onderijsassistent in de school van zijn vader. Trefzekere behandeling van het thematisch materiaal. Deel 2 van de vierdelige symfonie is een fijn Andante met variaties. Ook een fijngevoelig Trio in het derde deel Menuetto

- symfonie nr. 3 in D grote terts, D 200, 19 juli 1815, een paar maanden na zijn 18de verjaardag, luchtig, kort, afwisselend.

- symfonie nr. 4 in c kleine terts, de "tragische", april 1816. De titel “de tragische” is door Schubert zelf toegevoegd. De reden daarvan is onbekend en ook niet duidelijk. Het is wel één van de twee symfonieën in kleine terts (de andere is de symfonie nr. 8), maar hij met een omineuze paukenroffel en eindigt onbekommerd in C grote terts.

 -symfonie nr. 5 in Bes grote terts, D 485, 1816. Een “Mozart”-symfonie. Zangerig en opgewekt, sfeer van vrolijk landleven in het voorjaar. Gaaf werk

- symfonie nr. 6 in C grote terts, D 589, februari 1818. Bijnaam: “de kleine C groot” in onderscheid met de de negende symfonie, ook in C grote terts; kaleidoscopisch; "kleine" grootse symfonie, begint met maestueuze accoorden vol licht en schaduw en eindigt met opera-achtig brio.

- symfonie nr. 7  in E grote terts, D 729, 1821, is er niet. Er zijn alleen onvoltooide schetsen. Die bevatten van de vierdelige symfonie 1340 maten, en van 950 daarvan is nog pas één notenbalk ingevuld. Uit de georkestreerde 110 maten blijkt dat Schubert een groot orkest in gedachten had met 3 trombones en 4 hoorns. Onder meer de Britse musicoloog  Brian Newbould reconstrueerde een "Zevende symfonie", die ook wel wordt uitgevoerd.   

- symfonie nr. 8 (òf nr. 7 wanneer de nietbestaande zevende symfonie niet wordt meegeteld) in b kleine terts, D 759, “Die Unvollendete”, 1822,  een ongeëvenaard tweedelig meesterwerk dat Schubert nooit heeft kunnen òf willen afmaken. Onwaarschijnlijk mooi; de thema's worden door de houtblazers gedomineerd. De symfonie is de laatste decennia door wel 8 componisten "voltooid", de ene voltooiing klinkt nog beroerder dan de andere. Vandaar de uitspraak: "hoe meer Schuberts "Onvoltooide' wordt voltooid, des te onvoltooider wordt het werk".

- symfonie nr. 9 (òf nr. 8  wanneer de nietbestaande zevende symfonie niet wordt meegeteld) in C grote terts, D 944, 1840,  bekend als “de Grote”, in tegenstelling tot "de kleine" C-groot symfonie nr. 6. Schuberts beste werk voor orkest, rijk van melodie en kleur, een van zijn meest vernieuwende werken. De symfonie heeft géén langzaam deel. Deel 1,2 en 4 in een wandeltempo, deel 3 een dansant scherzo.

- symfonie nr. 10 in D grote terts, D 936a, november 1828,  een onvoltooid werk dat overleefde als fragmentarische pianoschetsen. Pas teruggevonden in  de 70-er jaren van de 20ste eeuw, is de symfonie georkestreerd door  Brian Newbould. De compositie Rendering van Luciano Berio, 1990, is ook gebaseerd op de schetsen voor deze symfonie. Schitterend stuk overigens

     10 ouverturen

- Ouverture zu "Der Teufel als Hydraulicus", D 4, 1811 (omstreeks)

- Ouverture in D-groot, D 2a, 1812 ?

- Ouverture in D-groot, D 12,  1812 (omstreeks)

- Ouverture in D-groot, D 26, 1812

- Ouverture in Bes-groot, D 470, 1816

- Ouverture in D-groot, D 556, 1817

- Ouverture in D-groot, D 590 “im Italienische Stil“, 1817, in navolging van de ouvertures van Gioacchino Rossini

- Ouverture in C-groot, opus 170, D 591 im Italienische Stil, 1817, sprankelend

- Ouverture in e-klein, D 648, 1819

- Ouverture zu "Die Zauberharfe", D 644, opera, waarvan de tekst verloren is gegaan.

- Ouverture zu "Rosamunde, Fürstin von Zypern", D 732, 1822

- Ouverture zu "Alfonso und Estrella", op. 69 nr. 1, D 759A, 1822, de opera is nooit een succes geworden

     8 andere orkestwerken

- Concerto in D grote terts voor viool en orkest "Konzertstück", 1816, D 345, eendelig concertstuk

- Rondo voor viool en strijkers in a kleine terts, D 438, 1816.

- Adagio en Rondo concertante in F grote terts, D 487, 1816

- Polonaise in Bes grote terts voor viool en orkest, 1817, D 580

     1 nonet

     2 octetten

- blaasoctet, D 72, 1813

- Oktett in F grote terts, opus 166, D. 803, 1824, voor klarinet, fagot, hoorn, twee violen, altviool, cello en contrabas, besteld door graaf Ferdinand Troyer, amateurklarinettist, drie graag een werk wilde equivalent aan het septet opus 20 van Beethoven. Een prachtjuweel.

     1 strijksextet

     1 pianokwintet

- pianokwintet in A grote terts, Forellenkwintet (D 667), 1819,  voor piano, viool, altviool, cello en  contrabas. In het vierde deel van het vijfdelige kwintet (Thema mit Variationen: Andantino) gebruikt Schubert zijn lied "Die Forelle"(opus 32, D 550, 1817) als basis van de variaties.

     2 werken voor strijkkwintet

- strijkkwintet in C groot D 956, opus posthuum 163, adembenemend mooi topwerk uit de muziekliteratuur, 1828, twee maanden voor zijn dood geschreven, een werk dat elk superlatief overstijgt. Intens, prachtig en mysterieus. Hoogtepunt uit de kamermuziek. Monument

     24 strijkkwartetten,

- Ouverture in C kleine terts,  D8A, ná 1811, arrangement van de ouverture voor strijkkwintet D 8

- Strijkkwartet nr. 4 in C grote terts, D 46, 1813, opmerkelijke langzame opening met chromatische dalende beweging van het eerste deel van het vierdelige strijkkwartet: Adagio - Allegro con moto, aansluitend zeer stormachtig Allegro

- Strijkkwartet nr. 10 in Es grote terts, D 87, opus 125 nr. 1, 1813, vroeg licht werk, mijlpaal in de ontwikkeling. Het vierdelige kwartet heeft als derde deel eem intens Adagio

- 5 Deutsche Tänze mit Coda en  7 Trios , D 90, 19 november 1813

- Strijkkwartet nr. 6 in D grote terts, D 74, 1813

- Strijkkwartet nr. 7,  D. 94, omstreeks 1814

- Strijkkwartet nr. 8 in Bes grote terts, D 112, 1814, gepubliceerd als opus postuum 168

- Strijkkwartet nr. 9 in g kleine terts, D 173,1815

- Strijkkwartet nr. 10 in Es grote terts, D 87, november 1813, gepubliceerd als opus postuum 125, nr. 1

- Strijkkwartet nr. 12, Quartettsatz in c kleine terts, D 703 december 1820, opus postuum. Alleen een eerste deel en 41 maten van het tweede deel, verder heeft Schubert het werk niet afgemaakt. Het prachtige Andante verdwijnt in het niets, kwellend.

- Strijkkwartet nr. 13 in a klein, “Rosamunde-kwartet”, D 804, opus 29, maart 1824. In het eerste deel zit een verwijzing naar het lied Die Götter Griechenlands, D 677. Het tweede deel, Andante, is gebaseerd op een thema uit de toneelmuziek bij “Rosamunde” in 1817

- Strijkkwartet nr. 14 in d kleine terts Der Tod und das Mädchen, D 810, 1824, genoemd naar het thema van het tweede deel, dat Schubert overnam van zijn gelijknamige lied, dat hij schreef in 1817 (D 531); door Gustav Mahler bewerkt voor strijkorkest.

- Strijkkwartet nr. 15 in G grote terts, D. 887, juni 1826. als opus 161 gepubliceerd in 1851. Veel lagen, knap geconstrueerd, prikkelende thema’s, melodieën vol kalme melancholie en plotseling uitbarstingen van levensvreugde. Kolossaal. Bijnaam "bibberkwartet", vanwege alle enerverende tremolo's

    4 pianotrio's

- sonatensatz in Bes grote terts, opus 12, D 28, 1812, een muzikaal charmant werk, zeker voor een 15-jarige componist, in 1922 door de Oostenrijkse musicoloog Alfred Orel ontdekt tussen allelei andere manuscripten in de Weense stadsbibliotheek

- notturno in Es grote terts, opus 148, D 897, 1828, ééndelig Adagio werk voor  viool, cello en piano dat nogal eens wordt uitgevoerd, één van de allermooiste,  meest verlangende en allerfluweligste nocturnes, tijdloos, adembenemend mooi, niet van deze wereld. Was oorspronkelijk bedoeld als het langzame deel van pianotrio nr. 1

- pianotrio nr. 1 in Bes grote terts, opus 99, D 898, 1828, overwegend lyrisch

- pianotrio nr. 2 in Es grote terts, opus 100, D 929, 1828, dramatisch, het thema van het tweede deel van het vierdelige trio, Andante con moto, is afkomstig van het Zweedse volksliedje Se solen sjunker (de zon gaat onder). Dit thema is in een twintigtal grote films gebruikt.

     2 strijktrio’s

- strijktrio in Bes, D 471, 1816

- strijktrio in Bes, D 581, 1817, vol humor, elegantie en melancholie

     6 sonates of werken voor viool en piano

- sonata in D grote terts, 1816, D 384, opus  137 nr. 1, er zijn twee versies van het eerste deel,

- sonatine in a kleine terts, opus postuum 137 nr. 2, D 385, 1816

- sonata in g kleine terts, 1816, D 408, opus  137 nr. 3, 1816

- sonate in A grote terts, D 574, opus postuum  162, 1817, een streng thematische eenheid tussen de delen; het werk werd pas in 1851 uitgegeven, de uitgever voegde er het woord "Duo" aan toe, en sindsdien heet deze sonate wel de Duo Sonate.

- Rondo Brillant in b kleine terts, opus 70, D 895, 1826, opgewekt

- fantasie in C grote terts, opus 159, D 934, 1827, opent met een angstaanjagend lange noot, ook gearrangeerd voor viool en orkest. Het werk eindigt met variaties over het lied Sei mir gegrüßt. Virtuoos.

     arpeggionesonate  in a klein voor arpeggione en piano,  D 821, 1824. Een arpeggione is en kruising tussen een gitaar en een cello, een soort viola da gamba met gitaar-stemming.  Door Luigi Piavano bewerkt tot een soort celloconcert-met-strijkers.

     andere kamermuziekwerken

- Adagio e Rondo concertante in F grote tertsmajor voor pianokwartet, D 487, 1816, briljant werk.

- Introductie en variaties over 'Trockne Blumen' voor fluit en piano, opus 160, D 802, januari 1824,  introductie, thema en 7 variaties over het 18de lied uit de zangcyclus “Die Schöne Müllerin", D 795, opgedragen aan zijn vriend, fluitist Ferdinand Bogner.

     27 (series) werken voor zangstem(men), (koor) en piano

- Duet "Licht und Liebe" ('Liebe ist ein süßes Licht') voor sopraan, tenor en piano, Nachtgesang, D 352, 1816

- Cantate Ständchen ("Zögernd leise, in des Dunkels nächt’ger Hülle”), D 920, voor alt, mannenkoor (TTBB) en piano juli 1827, tekst Franz Grillparzer (1791-1872), geschreven als bijdrage voor de verjaardag van Louise Gosmar (1803-1858); Schubert maakte ook een versie voor alt, vrouwenkoor (SSAA) en piano

     25 (series) werken voor mannenkoor en piano

- Das Grab ('Das Grab ist tief und stille') voor mannenkoor unisono en piano, D 569, 1817, tekst
Johann Gaudenz von Salis-Seewis (1762-1834)

- Gondelfahrer ('Es tanzen Mond und Sterne'), opus 28,  D 809, voor twee tenoren, twee bassen en piano, maart 1824, tekst Johann Mayrhofer (1787-1836)

- Cantata "Nachthelle" ('Die Nacht ist heiter'), opus 134, D 892 voor tenor solo, mannenkoor en piano, september 1826

     55 (series) werken voor mannenkoor a cappella

- 4 Gesänge für vier Männerstimmen, opus 17, D 983, 1822?

nr 4. Die Nacht ("Wie schön bist du") tekst Friedrich Wilhelm Krummacher (1796-1868)

- 3 Gesänge für vier Männerstimmen, opus 64, D 825, 1825

+ kwartet "Flucht" ('In der Freie will ich leben') for twee tenoren en twee bassen, opus 64 nr. 3 – D 825B gepubliceerd 1825

     2 liederen voor zangstem, instrument solo en piano 

- Auf dem Strom, D 943, 1828, gedicht van Ludwig Rellstab, voor tenor, hoorn en piano, een unieke combinatie in Schuberts werk

- Der Hirt auf dem Felsen, ("De herder op de rots"),  D 965, met klarinet

     567 liederen met pianobegeleiding, waarvan een aantal later mooi zijn georkestreerd, onder meer door Max Reger.

- Hagars Klage, D 5, 1811, tekst Clemens August Joseph Maria Schücking, het vroegst compleet bewaarde lied van Schubert.

- Lied aus der Ferne, D 107, voor zangstem en piano, 1814, tekst Friedrich von Matthisson (1761-1831)

- "Gretchen am Spinnrade" (Greetje bij het spinnewiel), opus 2, D 118, 1814, gebaseerd op een tekst van Johann Wolfgang von Goethe's Faust. Schubert's eerste succesvolle lied.

- "Der Taucher" ('Wer wegt es, Rittersmann oder Knapp'), D 77, ballade voor bas en piano, twee versies: 1814 en 1815; in 2006 maakte de Deense componist Rasmussen een orkestratie.

- Kolmas Klage, D 217, 1815, uiterst romantisch

- iRastlose Liebe, D 138, 1815, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 19 mei 1815, 2de versie 1821

- Erlkönig, opus 1, D 328, in g kleine terts, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1815, een buitengewoon dramatische lied, waarin vier personen: de verteller, de vader, het doodzieke kind en Erkönig, elk in een eigen stemligging optreden en de piano met snelle triolen het paard verbeeldt. Het indrukwekkendste lied ooit gecomponeerd. Een monument. CD Matthias Goerne/Andreas Haefliger Harmonia Mundi HMC 902141.

- Minona oder die Kunde der Dogge, D. 152, 8 februari 1815, verhalend gedicht van Friedrich Anton Franz Bertrand;

- Nähe des Geliebten, D 162, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 27 februari 1815, voor zangstem en piano.

- Vier Lieder, opus 3

× nr. 1 Schäfers Klagelied, gedicht van Johann Wolfgang von Goethe D 121, 30 november 1814, op 28 februari 1819 het eerste lied van hem dat in het openbaar werd uitgevoerd, hij had er wel een nieuwe versie van gemaakt.

× nr. 3 Heidenröslein, gedicht van Johann Wolfgang von Goethe D 257, 1815

- Drei Lieder, opus 57

× nr. 3 An den Mond, D 193, in f klein, tekst Ludwig Heinrich Christoph Hölty, 17 mei 1815

- Zwei Lieder, opus 22, november 1822? , teksten Matthäus von Collin

× nr. 1 Der Zwerg (De kabouter) opus 22, nr 1, D 771. De zanger moet met drie verschillende stemmen zingen: de dwerg, zijn bazin de Koningin, en de verteller, kleurrijk.

× nr. 2 Wehmut (Weemoed) opus 22, nr 2, D 772, opgedragen aan de dichter, indringend.

- Drei Lieder, opus 58

× nr. 1 Hektors Abschied, ("Hector's afscheid") D 312, tekst Friedrich Schiller, duet voor mezzosopraan en bariton, dat het afscheid van Hector van zijn vrouw Andromache (uit de Ilias van Homerus) beschrijft;

× nr. 3 Des Mädchens Klage, D 191, tekst Friedrich Schiller, 15 mei 1815

- An den Mond, D 259, in Es groot, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1815

- Die Bürgschaft, D 246, 1815, ballade van Friedrich von Schiller, idee afkomstig uit de middeleeuwse Latijnse verhalenverzameling Gesta Romanorum.

- Die Spinnerin, D 247, opus postuum 118 nr. 6, b kleine terts 1815, tekst Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832). Ongelukkige, onbeantwoorde liefde.

- Vijf Liederen, opus 5

× nr. 2,  "Nähe des Geliebten" ('Ich denke dein, wenn mir der Sonne Schimmer') voor zangstem en piano, D 162, 1815, tekst Johann Wolfgang von Goethe

× nr. 4,  "Erster Verlust" ('Ach, wer bringt die schönen Tage"') voor zangstem en piano, D 226, 5 juli 1815, tekst Johann Wolfgang von Goethe. Verlies van een geliefde.

× nr. 5, "Der König in Thule", tekst Johann Wolfgang von Goethe,  voor zangstem en piano, D 367, 1816

- An Rosa II ('Rosa, denkst du an mich?'), 19 oktober 1815, D 326, voor zangstem en piano, tekst Gotthard Gosegarten

- Litanei auf das Fest Aller Seelen; Am Tage aller Seelen, D. 343, 1816, tekst Johann Georg Jacobi (1740-1814)

- Liedcyclus Gesänge des Harfners uit "Wilhelm Meister" van Wolfgang Goethe, D 478, aangrijpend, 1816

1. "Wer sich der Einsamkeit ergibt", Harfenspieler I,

2. "Wer nie sein Brot mit Tränen aß", Harfenspieler III, vroeger D 480,

3. "An die Türen will ich schleichen", Harfenspieler II, vroeger D 479,

- Auf den Tod einer Nachtigall, D 399, voor zangstem en piano, 1816, tekst Ludwig Christoph Heinrich Hölty 

- Erntelied, D 434, 1816, tekst Ludwig Christoph Heinrich Hölty

- Das Heimweh, D 456, 1816, tekst Theodor Hell (pseudoniem voor Karl Gottfried Winkler, 1775-1856)

- "Lied des Orpheus, als er in die Hölle ging", D 474, 1816, dramatische cantate

- Abschied (nach einer Waltfahrtsarie), D 475, 1816, tekst Johann Mayrhofer (1787-1836), chromatisch en weemoedig

- Rückweg (Zum Donaustrom, zur Kaiserstadt) voor zangstem en piano, 1816, D 476, tekst Johan Mayrhofer

- Der Wanderer, D 489, 1816, tweede versie als opus 4 nr. 1, D 493, 1821, naar een gedicht van Georg Philipp Schmidt (von Lübeck), indrukwekkend.

- Geheimnis, D 491, oktober 1816, tekst Johann Mayrhofer (1787-1836),

- Herbstlied, D 502, november 1816, tekst Johann Gaulitz von Salis-Seewis (1762-1834)

- "Die Forelle" opus 32, D 550. in d kleine terts, tussen november 1816 en juli 1817 voor zangstem en piano op een gedicht van Christian Friedrich Daniel Schubart uit 1783. Schubert reviseerde het werk 6 keer, met nauwelijks merkbare veranderingen. Het was in Schuberts tijd als een buitengewoon populair lied, wat er toe leidde dat hij op aandringen van de bevriende cellist Sylvester Paumgartner een kamermuziekwerk maakte over de melodie: het forellenkwintet D 667. 

- Drei Lieder, opus 65

× nr. 1 Lied eines Schiffers an die Dioskuren, D 360, 1816, tekst Johann Mayrhofer

× nr. 2 De wanderer ("Wie deutlich des Mondes Licht"), D 649, 1819, tekst Friedrich Schlegel 

- Fahrt zum Hades, D 526, voor bas en piano, 1817, tekst Johann Mayrhofer, “ik kan mijn verzen pas waarderen, wanneer Schubert ze op muziek heeft gezet”), onheilspellend

- Drei Lieder, opus 7

× nr. 3, Der Tod und das Mädchen, D 531, februari 1817 op de tekst van het gelijknamige gedicht van Matthias Claudius, gebaseerd op het al sinds de 15de eeuw bekende onderwerp. De melodie gebruikte Schubert voor zijn het tweede deel van strijkkwartet nr. 14

- Der Jüngling und der Tod, D 545, maart 1817, tekst Joseph von Spaun

- Drei Lieder, opus 19

× nr. 3, Ganymed, D 544, maart 1817, tekst tekst Johann Wolfgang von Goethe,  voor zangstem en piano,

- Vier lieder, opus 88

× nr. 4 "An die Musik" maart 1817, voor zangstem en piano, tekst Franz von Schober, D 547, met als laatste regel: “Du holde Kunst, ich danke dir”. Wat mij betreft mogen we dat voor de hele kunstproductie van Schubert uitspreken.

- Liebhaber in allen Gestalten  ('Ich wollt’, ich wär’ ein Fisch'), D 558, 1817, tekst Johann Wolfgang von Goethe, voor zangstem en piano

- Drei Lieder, opus 21, teksten Johann Mayrhofer.

× nr. 1  "Auf der Donau" (Auf der Wellen Spiegel), D 553, voor baszanger en piano

-  Drie liederen, opus 24

× nr. 1  Gruppe aus dem Tartarus ('Horch, wie Murmeln des empörten Meeres'), D 583, 1817, tekst Friedrich Schiller

- Gretchens Bitte (Gretchen im Zwinger), D 564, 1817, onafgemaakt fragment, idiomatisch passend voltooid door Benjamin Britten, tekst Johann Wolfgang von Goethe,

- Die Geselligkeit (of: Lebenslust), voor vier zangstemmen, D 609, januari 1818

- An der mond in einer Herbstnacht, D 614, april 1818, tekst Aloys Wilhelm Schreiber

- Einsamkeit, voor zangstem en piano, D 620, juli 1818, teksten Johann Mayrhofer, liedcantate in 6 delen die één doorlopend betoog vormen van 20 minuten

- Blondel zu Marien, D 626, september 1818, tekstdichter onbekend

- An den Mond, D 296, in As groot, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1819

- Zwei Lieder, opus 36

× nr. 2 Nachtstück, D 672, 1819, weemoedig en desolaat;

- Liedstrofe uit “Die Götter Griechenlands" ('Schöne Welt, wo bist du?') van Heinrich Schiller voor zangstem en piano, D 677, 1819, 2 versies

- Die Vögel, voor zangstem en piano, tekst Friedrich Schlegel,  1820

- Versunken, D.715, twee versies: februari 1821, As groot, juli 1825 F-groot, tekst Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832). Liefde in het spel, erotisch,  virtuoze pianopartij

- Zwei Lieder, opus 14

× nr. 1 "Suleika I" ('Was bedeutet die Bewegung?') voor zangstem en piano, D 720, 1821, tekst geschreven door Schuberts vertrouwelinge Marianne von Willemer 

- Drei Lieder, opus 20

× nr. 1 "Sei mir gegrüßt", voor zangstem en piano, D 741, 1821

× nr. 2 "Frühlingsglaube", voor zangstem en piano, D 686, september 1820, versie 1 en 2, november 1822 versie 3, tekst Ludwig Uhland (1787-1862)

- Drei Lieder, opus 56

× nr. 1 Willkommen und Abschied, D 767, 1822.

× nr. 2 An die Leier, D 737, 1822, tekst Franz von Bruchmann.

× nr. 3 Im Haine, D 738, 1822, tekst Franz von Bruchmann. Geburtstaghymne (of: DesTages Weihe) voor vier zangstemmen, opus 146, D 763, 22 november 1822

- Schwestergruss, D762, november 1722, tekst Frans von Bruchmann

- Vier liederen, opus 23, 1822

× nr.1 Die Liebe hat gelogen, D 751, voor zangstem en piano, tekst August von Platen, enorme harmonische spanning

× nr.3 Schwanengesang, D 744, voor zangstem en piano, tekst Johann Senn (1795-1857)

- Der Musensohn (de zoon van de muzen), D 764, opus.92 nr.1, 1822, tekst Johann Wolfgang von Goethe, opgedragen aan Josephine von Frank.

- Lachen und Weinen (lachen en huilen), 1822, D 777, tekst uit Friedrich Rückert's bundel Östlichen Rosen (Rozen uit het Oosten) beïnvloed door de poëzie van de Perzische dichter Hafis.

- Viola ('Schneeglöcklein, o Schneeglöcklein'), D 786, opus postuum 123, maart 1823, tekst Franz von Schober (1796-1882), allegorisch lied voor zangstem en piano, 13 minuten durende bloemenballade

- "Drang in die Ferne", opus 71, D 770, voor zangstem en piano, 1823, tekst Karl Gottfried von Leitner (1800-1890) 

- Vier Lieder, opus 59

× nr. 2 "Daß sie hier gewesen", voor zangstem en piano, D 775, 1823 ?

× nr. 3 "Du bist die Ruh", voor zangstem en piano, D 776, 1823

× nr. 4 "Lachen und Weinen", voor zangstem en piano, tekst Friedrich Rückert D 777, 1823

- Auf dem Wasser zu singen, opus 72, D 774, 1823, tekst Friedrich Leopold zu Stolberg-Stolberg

- Twee liederen opus 43

× nr. 1. Die junge Nonne, tekst Jacob Nicolaus Craigher de Jachelutta (1797-1855), D 828, 1925

× nr. 2. Nacht und Träume, in Bes grote terts, voor zangstem en piano, tekst Matthäus von Collin, D 827, juni 1823. Het lied heeft de aanduiding "Sehr langsam".

- Die schöne Müllerin, opus 25, een cyclus van 24 gedichten, geschreven door Wilhelm Müller, D 795, 1823. De cyclus bevat oorspronkelijk 29 gedichten, maar Schubert laat de middelste 3, de proloog en de epiloog weg.

× nr. 2. Wohin? (waarheen? moet de zoekende zwerver)

× nr. 4. Danksagung an den Bach (dankzegging aan de beek, die hem goede raad influistert)

× nr. 6. Der Neugierige (de nieuwsgierige)

× nr. 7. Ungeduld ("Dein ist mein Herz und soll es ewig bleiben"; behoorlijk kalververliefd)

× nr. 8. Morgengruss

× nr. 9. Des Müllers Blumen (de bloemen van de molenaar, vergeetmijnietjes uiteraard, die de dichter wil planten onder het raam van zijn geliefde)

× nr. 10. Tränenregen (tranenregen)

× nr. 14. Der Jäger (de jager), boos in hoog tempo, wat moet die vent hier?

× nr. 16. Die liebe Farbe (de mooie kleur) erg gevoelig, genuanceerd en verstild

× nr. 18 Trockne Blumen (droge bloemen), fantasie over wat er gebeurt als de jongen sterft

× nr. 19 Der Müller und der Bach

× nr. 20 Des Baches Wiegenlied (het wiegelied van de beek), troostlied voor een dode, innig;

- Vier lieder, opus 96

× nr. 3 Wanderers Nachtlied (2), ("nachtlied van de wandelaar 2"): "Über allen Gipfeln ist Ruh" D 768, 1824, tekst Johann Wolfgang von Goethe

- Abendstern ('Was weilst du einsam an dem Himmel') in a kleine terts, D 806, 1824, tekst Johann Baptist Mayrhofer (1787-1836); ook onaards mooi;

- Suleika II, opus 31, D 717, 1824,  tekst Marianne von Willemer (1784-1860)

- Abentrot, D 799, 1825, tekst Karl Lappe (1773-1843)

- Der Einsame ('Wenn meine Grillen schwirren'), opus 41, D 800, 1825, tekst Karl Lappe

- Sieben Gesänge aus Walter Scotts 'Fräulein vom See', opus 52, 1825, naar gedichten uit Walter Scott’s epische gedichtencyclus “The Lady of the Lake” (1810), opgedragen aan gravin Sophie von Weissenwolf. Duitse vertaling van Adam Storck (1780–1822). De beeldschone heldin van het verhalende gedicht is Ellen Douglas, waaraan Schubert drie liederen wijdt:

× Lied 1. Ellens Gesang I. D 837

× Lied 2. Ellens Gesang II. D 838

× Lied 4. Coronach (Totengesang der Frauen und Mädchen) voor vrouwenkoor en piano, D 836

× Lied 6. Ellens Gesang III. Hymne an die Jungfrau, D 839. Begint met de woorden Ave Maria. Wordt daarom nog vaker gezongen met een aanpassing van de Roomskatholieke Ave Maria tekst, en het lied is daarom vooral bekend geworden als "Schubert's Ave Maria", populair bij bruiloften en begrafenissen. Er bestaan allerlei arrangementen. Franz Liszt arrangeerde alle drie versies voor piano

- Totengräbers Heimweh ('O Menschheit, o Leben, was soll’s?'), D 842, 1825

- Twee liederen opus 93

× Lied 2. "Auf der Bruck", D 853, voor zangstem en piano, tekst Enst Schulze, (1789-1817), 1825.

- An mein Herz, D 860, voor zangstem en piano, tekst Ernst Schulze, december 1825

- Der liebliche Stern, D.861, voor zangstem en piano, tekst Ernst Schulze, december 1825

- Melodrama Abschied von der Erde (“Leb’ wohl du schöne Erde”), D 829 in A grote terts, 17 februari 1826, voor spreker en piano, tekst Adolf Pratobevera von Wiesborn (1806-1875)

- Drie liederen, opus posthuum 101

× Lied 1. Im Frühling (“In de lente”: 'Still sitz’ ich an des Hügels Hang') D 882, in a kleine terts, voor zangstem en piano, 1826, 2de versie, tekst Ernst Schulze

- Drie liederen opus 80, 1826, teksten Johann Gabriel Seidl (1804-1875)  

× Lied 1. "Der Wanderer an den Mond", D 870,  voor zangstem en piano

× Lied 3. "Im Freien", D 880,  voor zangstem en piano,

- Vier lieder, opus 105, 1826

× Lied 4. "Sehnsucht" (“Verlangen") D 879, voor zangstem en piano, maart 1826,  tekst Johann Gabriel Seidl

- Liederen uit “Wilhelm Meister” van Wolfgang Goethe, opus 62, D 877, 1826, zangcyclus van 4 liederen

1. "Mignon und der Harfner" ('Nur wer die Sehnsucht kennt') voor twee stemmen en piano (5de zetting) zetting)

2. "Lied van Mignon" ('Heiß mich nicht reden, heiß mich schweigen') for zangstem en piano (2de  zetting)

3. "Lied van Mignon" ('So laßt mich scheinen, bis ich werde') voor zangstem en piano  (3de zetting)

4. "Lied der Mignon" ('Nur wer die Sehnsucht kennt') voor zangstem en piano (6de zetting)

- Zwei lieder, opus 81, 1827, teksten Friedrich Rochlitz

× Lied 1. Alinde (“Die Sonne sinkt in's tiefe Meer') D 904, in A grote terts, voor zangstem en piano

× Lied 2. An die Laute, D 905, in D grote terts, voor zangstem en piano. Vrolijk en onbedorven. 

- Der Vater mit dem Kind, D 906, januari 1827, tekst Eduard von Bauernfeld (1802 - 1890)

- Vier lieder,  opus 106, 1827

× Lied 4, An Sylvia, D 891, 1826, tekst William Shakespeare, Duitse vertaling Eduard von Bauernfeld

- Winterreise , opus 89, een cyclus van 24 gedichten, geschreven door Wilhelm Müller, D 911, 1827, indrukwekkend, het mooiste werk van de componist; een tijdloos testament van het menselijk bestaan; het hele leven komt langs: emoties, herinneringen, associaties van een mens, die zich afgezonderd voelt van de wereld door verbroken liefdesgeluk en tegenslag. Aan het slot onmoet hij een lierdraaier: een andere eenling?, een dichterlijke vriend in wording? een voorbode van de dood? Poëtische rondreis door het landschap van de dood

× Lied 1. Gute nacht, intiem en kwetsbaar. Bedroefd en een beetje sarcastisch neemt de reiziger afscheid van zijn geliefde en de liefde in het algemeen. Gedempte wandelende beweging 

× Lied 2. Die Wetterfahne, roestig spottend piepen

× Lied 3. Gefronene Tränen (bevroren tranen),

× Lied 4. Erstarrung (verstarring),

× Lied 5. Der Lindenbaum, bezonkenheid, ruisend

× Lied 6. Wasserflut; dynamiekverschillen aan het slot;

× Lied 7. Auf dem Flusse (aan de rivier), onontkoombare melancholie, je hoort het stromen van een beek onder een laag ijs  

× Lied 9. Irrlicht (dwaallicht)

× Lied 11. Frühlingstraum

× Lied 13. Die Post, zet in de met klanken van een posthoorn. Nog éénmaal denkt de reiziger aan zijn lief, dan zal hij de herinneringen aan haar vergeten

× Lied 15. Die Krähe (de kraai), kille, bittere spanning

× Lied 15. Letzte Hoffnung (laatste hoop), de koude wind speelt met de laatste bladeren aan de boom

× Lied 17. Im Dorfe (in het dorp), eindigt met en hele lage noot

× Lied 20. Der Wegweiser (de handwijzer)

× Lied 21. Das Wirtshaus (de herberg). De herberg blijkt een kerkhof te zijn

× Lied 22. Mut

× Lied 24. Der Leiermann (de speelman), prachtig desolaat en mat, ontroering ten top

- Des Fischers Liebesglück, voor zangstem en piano, D 933, november 1827, tekst Karl Gottfried von Leitner

- Vier liederen met refrein, opus 95, D 866, 1828?

× nr. 2. Bei dir allein

- Die Sterne, D 939, opus 96 nr.1, 1828, gedicht van Karl Gottfried von Leitner

- Der Tanz, voor vier zangstemmen, D 826, 1828

- Der Winterabend (“'Es ist so still, so heimlich um mich”), D.938, 1828

- Schwanengezang, D 957, 1828, 7 gedichten van Ludwig Rellstab, 6 van Heinrich Heine en Die Taubenpost van Johann Gabriel Seidl als appendix; allemaal geniaal getoonzet. De verzameling is ná Schuberts dood door een uitgever bij elkaar geveegd.

× nr. 1.   Liebesbotschaft, Ludwig Rellstab, een soldaat op kamp met zijn kameraden, zingt hoe hij zijn geliefde mist.

× nr. 2.   Kriegers Ahnung, Ludwig Rellstab, een soldaat op kamp met zijn kameraden, zingt hoe hij zijn geliefde mist.

× nr. 4.   Ständchen, Ludwig Rellstab, Schubert maakt goud van het rijmelarijtje

× nr. 6.   In der Ferne, Ludwig Rellstab,

× nr. 7.   Abschied. Mässig geschwind, Es grote terts, Ludwig Rellstab,

× nr. 8.   Der Atlas, Heinrich Heine, dramatisch.

× nr. 10. Das Fischermädchen, Heinrich Heine, met suggesties voor versieringen bij de herhalingen.

× nr. 13. Der Doppelgänger, Heinrich Heine, koude rillingen, huiveringwekkend.

× nr. 14. Die Taubenpost, Johann Gabriel Seidl

- Herbst, D 945, 28 april 1828, tekst Ludwig Rellstab; het lied is door Schubert opgetekend in een album van Heinrich Panofka, een beroepsviolist, die Schubert de laatste jaren van zijn leven als kennis bezocht. “ter vriendelijke herinnering” heeft Schubert er nog bijgeschreven. Het lied past uitstekend bij de Rellstab-liederen van de “Zwanenzang”, maar wordt (te) weinig uitgevoerd.

- Glaube, Hoffnung und Liebe, opus 97, D 955, tekst Christoph Kuffner (1780-1846), oktober 1828

     2 liederen voor zangstem en ander(e) instrument solo(en) dan piano 

     36 solo zangstukken

     500 werken voor piano solo

21 pianosonates

- pianosonata nr. 2 in C grote terts, D 279, september 1815

- pianosonata nr. 4  in a kleine terts,  D 537, maart 1817, bijzonder en bij momenten raadselachtig.

- Pianosonate nr. 8 in Es grote terts, D 568, , 1825, tweede versie van sonate nr. 7 in D grote terts, 1817

- pianosonata nr. 13 in A grote terts, D 664, opus 120, zomer 1819, opgedragen aan pianiste Josephine von Koller uit Steyr in Noordoostenrijk, onbezorgde sonate.

- pianosonata nr. 14 in a kleine terts, opus 143, D 784, februari 1823,  hier en daar een diep tragisch werk

- pianosonata nr. 15 in C grote terts, D 840, bijgenaamd Reliquie,  vanuit de foute gedachte dat het Schuberts laatste werk was (pas uitgegeven in 1861), terwijl het werk in werkelijkheid in april 1825 werd gecomponeerd. Alleen de eerste twee delen zijn volledig afgecomponeerd. Veel andere componisten/pianisten hebben voorstellen gecomponeerd ter voltooiing.

- pianosonata nr. 16 in a  kleine terts, opus 42, D 845, mei 1825, mooi en genuanceerd van opbouw. De doorwerking van het openingsdeel: een schier eindeloze stroom modulaties;

- pianosonata nr. 17 in D grote terts,D 850, opus 53, bekend als de Gasteiner, werd gecomponeerd in augustus 1825, toen Schubert verbleef in Bad Gastein.

- pianosonata nr. 18 in G grote terts, D. 894, Opus 78, 1826, bekend als de “Fantaisie”, een titel die uitgever Tobias Haslinger gaf aan het eerste deel van het vierdelige werk: Molto moderato e cantabile, een vredige sonate, volgens Schumann zijn meest volmaakte in vorm en inhoud.

- pianosonate nr. 19 in c kleine terts, D 958, september 1828, de eerste van de serie van de drie laatste sonates voor piano, die Schubert schreef. Deze sonates horen bij de belangrijkste meesterwerken van de componist. De meest existentiële muziek die ooit voor piano is geschreven

- pianosonate nr. 20 in A grote terts, opus postuum, D 959, geschreven in de laatste maanden van Schubert's leven tussen lente en herfst 1828, tien jaar na zijn dood gepubliceerd, lang genegeerd en pas in de laatste jaren van de twintigste eeuw herkend als meesterwerk. De sonate vormt een trilogie met de voorafgaande en de volgende, rijkgeschakeerd in kleur en dynamiek. Statige accoorden aan het begin, imponerende zuilen van de tempel.

- pianosonate nr. 21 in Bes grote terts, D 960, 1828, Schuberts laatste pianosonate; onheilspellende gevoelens; hèt hoogtepunt uit het pianorepertoire van Schubert. Het openingsdeel van de vierdelige sonate: Molto moderato duurt 20 minuten en is  zo ongeveer het non plus ultra van Schuberts pianowerk.

5 fantasieën

- Fantasie in C grote terts, Grazer Fantasie, D 605A, 1818, in 1969 pas gevonden

- Fantasie in C-groot - Wanderer-fantasie, opus 15, D 760, 1822; Schuberts technisch meest veeleisende pianowerk. Elk van de vier delen begint met een melodie uit het lied "Der Wanderer", 1816, het tweede deel: Adagio, borduurt daar helemaal op door.

- Fantasie in C grote terts, D 605, onvoltooid, fragment van 7 minuten, 1823 pianist Bas Verheijden heeft de fantasie “voltooid”.

5 variatiewerken

- Dertien variaties op een thema van Anselm Hüttenbrenner in a kleine terts, 1817, D 576

Six moments musicaux, D 780 (opus. 94), 1824, fameus, intiem karakter, harmonische wandeltochten;

11 impromptu's

- 4 impromptu's, opus 90, D 899, 1827. Existentiële diepte

- 4 impromptu's,  opus postuum 142, D 935, 1827

- Drei Klavierstücke, D 946, mei 1828, een half jaar voor Schuberts overlijden. Ze zijn opgezet als een derde set van vier impromptu's, maar het bleef bij drie. Ze zijn uitgegeven door Johannes Brahms. Weense melancholie en schwung ten top

55 (series) dansen, bij elkaar meer dan 400, al tijdens zijn leven soms verschenen in bewerkingen voor fluit of viool en gitaar   

- menuet in E grote terts met 2 trio’s, D 335, 1813?

- menuet in c kleine terts, D 600 1814?, het trio in E grote terts, D 610, was waarschijnlijk bij dit menuet bedoeld

- menuet in A grote terts met trio in E grote terts, 1815, D 334

- 12 Ländler voor piano, omstreeks 1815, D 681

- 8  Ländler in Bes grote terts voor piano, D 378, 1816; het grootste deel overgenomen van de 11  Ländler in Bes grote terts voor viool, D 374)

- 2 Ländler in Es grote terts voor piano, 1816? D 980B

- Duitse Dans met 2 Trios en 2 Ländler, D 618, 1818

- 12 walsen, 17 Ländler en 9 Écossaises, 1815–1821, opus 18, D 145

- 36 Originaltänze, opus 9, D 365, 1818–1821

- 20 walsen “Letzte Walzer”, 1815 en 1823, opus postuum 127,  D 146,

- 2 Ländler in Des grote terts voor piano, fragment, vóór 1821, D 980C,

- Twaalf Duitse Dansen (Ländler), opus 171, D 790, 1823, ontroerend lief.

- Zestien Duitse dansen en twee Écossaises, opus 33, D 783, 1824;

- Zes Duitse Dansen, D 820, 1824, intieme mijmeringen vol sympathieke eenvoud, pas in 1931 ontdekt in het archief van het Gesellschaft der Musikfreunde in Wenen. Anton Webern maakte er meteen maar een orkestratie van.

- 34 Valses Sentimentales, opus 50,  D 779, 1825

- 16 Ländler en 2 Écossaises for piano, Wiener Damen-Ländler D 734, 1826, gepubliceerd als opus 67

- 6 Ländler voor piano , compositiedatum onbekend, komen ook voor als “6 Duitse Dansen”,  D 970

- 12 Valses Nobles, Op. 77, D 969, 1827, in 1871 door Julius Zellner gearrangeerd voor pianotrio

andere stukjes

- Adagio in G grote terts, D.178, 1815

- Hongaarse melodie in b kleine terts, D 817, 1824

- Allegretto in c kleine terts, 1827, D 915

     35 (series) werken voor piano vierhandig

- Trois Marches Militaires, opus 51, D. 733, 1818 (?),  werken in marsvorm voor piano

+ marche militaire nr. 1 in D grote terts, één van Schuberts beroemdste melodieën, gearrangeerd voor alle denkbare instrumentencombinaties

- Deux Marches Caractéristiques in C grote terts, opus postuum 121, D 968B

- 4 polonaises, opus 75, D 599, 1818

- Six Grandes Marches et Trios  voor piano vierhandig, D 819, 1818 of 1824, gepubliceerd als opus 40, de Trio’s zijn het interessantst. Mars 5 is een lange treurmars.

- Sonata in Bes grote terts voor twee piano’s, opus 30, 1818, D 617

- Rondo in D grote terts, Notre amitié est invariable, D 608, 1818, 2 versies, de tweede versie werd gepubliceerd als opus postuum 138 

- Sonata in C grote terts, Grand Duo, opus postuum 140, D 812, 1824, een tot pianosonate geperste symfonie.

- Acht variaties op een eigen thema in As grote terts, D 813, 1824, oorspronkelijk gepubliceerd als opus 35, extreem hoge kwaliteit

- 6 polonaises, opus 61, D 824, 1826

- Divertissement sur des motifs originaux français in e kleine terts,  D 823, 1827, driedelig

+ deel 1 Marche Brillante, opus 63;

+ deel 2 Andantino varié, opus 84/1

+ deel 3 Rondeau brillant, opus 84/2, ingehouden dynamiek 

- 4 fantasieën

+ Fantasia in f kleine terts, opus postuum 103, D 940, 1828, één van Schuberts belangrijkste pianocomposities, opgedragen aan zijn leerling Karoline Esterházy. Schitterend vierdelig werk, intens en met soms vlijmende weemoed. Een bergbeek, inclusief veranderingen van stroming en landschap. Begint met een prachtig ontroerend thema. 

- Allegro in a kleine terts voor twee piano’s, 1828, D 947, opus postuum 144, de titel ”Lebensstürmeis door de uitgever toegevoegd. 

- Rondo in A grote terts voor piano vierhandig, Grand Rondeau, 1828, opus 107, D 951, innerlijke schoonheid, één en al verrukking met parelende discantloopjes.

- Fuga in e kleine terts voor orgel of piano vierhandig, opus postuum 152, D 952, 1828.

- Introductie, vier Variaties op een eigen thema en Finale in Bes grote terts, opus postuum 82/2,  D 986A (vroeger D 603)

 

Friedrich August Kummer (Meiningen, Duitsland, 5 augustus 1797 – Dresden, 22 augustus 1879) was de zoon van hoboïst Friedrich August Kummer senior en Dorothea Wagner. In 1798 kreeg senior een baan als hoboïst aan de hofkapel in Dresden, dus verhuisde het gezin daarheen. Friedrich August junior begon ook maar met hobo, maar had meer interesse in cello en studeerde dat instrument bij Friedrich Dotzauer en Bernhard Romberg.

In 1814 werd hij hoboïst in de kapel in Dresden, omdat daar geen vacatures voor cellisten waren, maar in datzelfde jaar kon hij overstappen naar de baan van cellist van het Koninklijk Opera Huis dat in die tijd onder leiding stond van Carl Maria von Weber. In 1817 werd hij cellist in de hofkapel en in 1850 eerste cellist met als titel „Königlich-sächsischer Kammervirtuose“ als opvolger van Friedrich Dotzauer. Zelf ging hij daar in 1864 met pensioen. Vanaf de oprichting van het conservatorium in Dresden in 1856 werkte daar hij als cellodocent tot zijn dood in 1879. Hij werd op de Oudkatholieke begraafplaats begraven.

Friedrich August Kummer componeerde 400 werken

     werken voor cello en orkest, virtuoos werk

     200 entr’actes voor het hoftheater in Dresden

     kamermuziekwerken met cello

- 25 duo’s voor 2 cello’s

     liederen

- Romance: Trost des Mitgefühls / Le Rossignol, opus 17, voor zangstem, piano en fluit, omstreeks 1830, met zowel Duitse als Franse tekst

- Canzonetta: Sehnsucht nach der Heimat, opus 41, voor zangstem, piano en fluit, 1839 

     werken voor cello solo

- Concertino en forme d’une scène chantante in d kleine terts, opus 73

- Violoncelloschule für den ersten Unterricht, opus 60, 1839, tot op de dag van vandaag nog populair

 

Gaetano Domenico Maria Donizetti (Bergamo, 29 november 1797 – 8 april 1848) werd geboren in het Borgo Canale (het lagere gedeelte) van Bergamo. Hij was de vijfde van zes kinderen van Andrea Donizetti en Domenica Nava. Het gezin leefde in uiterst armoedige omstandigheden.

De musicale kwaliteiten van de jonge Gaetano Donizetti vielen op bij de maestro di cappella aan de kathedraal van Bergamo, de uit Beieren afkomstige Simon Mayr (1763-1845). Vanaf zijn negende kon Gaetano studeren op de  Lezioni Caritatevoli, en school die Simon Mayr had opgericht om muzikanten voor de kathedraal te trainen. In 1815 arrangeerde Simon Mayr dat Gaetano Donizetti verder kon studeren op het Liceo Filarmonico bij Mattei Stanislao. Zijn gemak van componeren was voor het hectische operabedrijf, zeker in het toenmalige Italië dat in elke provincieplaats operagezelschappen met premières kende, een geweldig voordeel. Hij werkte gedisciplineerd in een strak schema en zo haalde hij de deadlines. Hij kon een hele opera in tien dagen op papier zetten.

Vanaf 1818 begon hij opera's te schrijven. Zijn eerste opera Enrico di Borgogna had succes in Venetië. En daarna werd hij in Italië steeds vaker uitgevoerd.

Op 1 juni 1828 trouwde Donizetti in Rome met Virginia Vaselli, een zuster van zijn beste vriend “Toto” Vaselli. Zij kregen 3 kinderen die evenwel allen vlak na of voor de geboorte zijn overleden. Een diepe crisis volgde toen hij ook zijn jonge vrouw verloor in haar derde kraambed (juli 1837).

Anna Bolena (Milaan, 1830) was de doorbraak en ook de eerste opera in zijn uitgerijpte stijl: niet langer (zoals bij Rossini) ironie en geestigheid maar Romantische passie en pijn: Anna Bolena kan men typeren als de eerste belangrijke Romantische Italiaanse opera.

L'elisir d'amore (Milaan, 1832) was het tweede uiterst succesvolle meesterwerk: de eerste belangrijke komische opera in de Romantiek. Donizetti kreeg functies in Napels  op bestuurlijk vlak en als docent harmonieleer.

In 1835  koos hij voor "Lucia di Lammermoor" als script. De première (met zeer goede solisten) was een fabuleus succes in september 1835.

In 1838 presenteerde Gaetano Donizetti zich in Parijs, waar hij van 1838 tot 1840 verbleef.

Na verschillende opera's, bracht hij voor Rossini zijn Stabat Mater in Bologna op de planken. Rossini gaf uit dank Donizetti diamanten manchetknopen cadeau en een aanbevelingsbrief aan graaf Metternich te Wenen. Voor Wenen componeerde Donizetti Linda di Chamonix (1842). Het hof in Wenen bood hem een functie aan als kapelmeester met het recht elk jaar 6 maanden in het buitenland door te brengen. Donizetti accepteerde gretig, wat hem door patriottische Italianen verweten is: in hun ogen was Oostenrijk een bezettende macht.

Terug in Parijs werd Donizetti erg ziek. Geconsulteerde artsen stelden de diagnose cerebro-spinale syfilis. Hij werd langzamerhand een schim van zichzelf. Vanaf 1845 was hij te ziek om zelfstandig naar Italië te reizen. In februari 1846 werd hij opgenomen in een kliniek in Ivry, in de nabijheid van Parijs. De Fransen hebben een tijd de wens van de familie en vrienden om Donizetti terug te laten keren naar Italië geblokkeerd. Onder Oostenrijkse politieke druk kon Donizetti op 19 september 1847 Parijs verlaten, als een dement, verlamd en incontinent wrak.

Zijn dood in het huis van vrienden in Bergamo kwam op 8 april 1848. Zijn begrafenis was de grootste die Bergamo ooit zou zien. In 1875 werd hij herbegraven naast zijn goede vriend Johann Simon Mayr in de Pazzoli kapel. Wrang detail bij de herbegrafenis was, dat een deel van zijn schedel bleek te ontbreken (uiteindelijk teruggevonden bij de lijkschouwer). Ook het nagelaten werk (met name de onvoltooide Duc d'Albe) leverde nog een luidruchtig naspel op, toen een leerling van Donizetti in 1875 met een reconstructie kwam van Il Duca d'Alba.

Gaetano Donizetti componeerde

     75 opera's:

- Enrico di Borgogna (Hendrik van Bourgondië), opera eroica in twee bedrijven, libretto Bartolomeo Merelli, gebaseerd op Der Graf von Burgund van August von Kotzebue, 14 November 1818. Enrico (alt) is de gevluchte zoon van de vermoorde koning van Bourgondië. Zijn neef Guido (tenor) heeft de troon overgenomen en dwingt Elisa (mezzosopraan), de liefde van Enrico, met hem te trouwen. Dat laat Enrico niet over zijn kant gaan. Uiteindelijk komt in deze opera alles goed en zingt Elisa ook nog mooie virtuoze coloraturen.

- Il paria (de verschoppeling), opera in twee bedrijven, libretto Domenico Gilardoni, gebaseerd op de opera Le Paria van Casimir Delavigne en Michele Carafa op een libretto van Gaetano Rossi, 12 januari 1829. Gecompliceerd verhaal dat zich afspeelt in het zestiende-eeuwse India. Het betreftver de onmogelijke liefde van zonnecultuspriesteres Neala (sopraan) en legeraanvoerder Idamore (tenor), zoon van de paria Zarete (bas). Neala heeft ook nog een vader: hogepriester Akebare (bas). Religieuze haat viert hoogtij, terechtstellingen zijn schering en inslag.

- Il giovedì grasso (“witte donderdag”), farsa, libretto Domenico Gilardoni,  naar de Franse komedies Monsieur de Pourceaugnac van Molière en Le nouveau Pourceaugnac van Charles-Gaspard Delestre-Poirson and Eugène Scribe, 26 februari 1829.

- Elisabetta al castello di Kenilworth, melodramma serio (tragische opera) in drie bedrijven, 6 juli 1829, libretto Andrea Leone Tottola naar Victor Hugo's toneelstuk Amy Robsart, 1828 en Eugene Scribe’s toneelstuk Leicester, die allebei weer gebaseerd zijn op Scott’s roman Kenilworth uit 1821. Aria uit de derde acte van sopraan Amelia, de geliefde van de graaf van Leicester: ´Par che mi dica ancora”.

- Anna Bolena, tragedia lirica in twee bedrijven; 1830, libretto Felice Romani naar Enrico VIII ossia Anna Bolena van Ippolito Pindemonte en Anna Bolena van Alessandro Pepoli, over Hendrik de Achtste met al zijn vrouwen. Anna Bolena (sopraan) vormt met Giovanna Seymour (mezzosopraan) een noodlottige liefdesdriehoek met Enrico VIII (bas). In het eerste bedrijf zingt Anna in de derde scene met het koor de cavatina "Come, innocente giovane", en helemaal aan het eind van het tweede bedrijf de cabaletta "Coppia iniqua".

- L'elisir d'amore (het liefdeselixer), komische opera in twee bedrijven; 1832, libretto Felice Romani. Een van Donizetti's meest uitgevoerde opera's. Liefdesverhaal tussen een arme boer, Nemorino (tenor) en rijke landeigenaresse Adina (sopraan). De boer koopt een fles liefdeselixer van  rondreizend  kwakzalver dokter Dulcamara (bas). Daar zit alleen maar wijn in, dus dat helpt nit echt. Ondertussen dreigt Adina te trouwen met de verwaande sergeant Belcore (bariton). Vooral de ontroerende tenoraria Una furtiva lagrima, tweede bedrijf, scene 8, groeide los van de opera uit tot een klassieker. Veel gehoord is het duet russen Nemorino en: "Voglio dire, lo stupendo elisir" uit het eertse bedrijf . Ook mooi het duet in de 8ste scene van het eerste bedrijf tussen Nemorino en Adina: "Esulti pur la Barbara".

- Parisina d'Este, tragedia lirica in drie bedrijven, 17 maart 1833,  libretto Felice Romani naar Byron’s gedicht Parisina uit 1816 over de geschiedenis van de historische Parisina Malatesta (de dochter van Andrea Malatesta) en Niccolò III d'Este. Een uitvoering van deze opera in Rome is achtergrond van een sleutelscene in hoofdstuk 34 van de roman de graaf van Monte Christo van Alexandre Dumas.

- Lucrezia Borgia, melodramatische opera met een proloog en twee bedrijven, libretto Felice Romani naar het toneelstuk van Victor Hugo, naar het levensverhaal van de onwettige dochter van paus Alexander VI, 26 december 1833. Indrukwekkende aria's van Lucrezia (sopraan) aan het begin "Com'è bello", als ze haar inmiddels volwassen geworden, te vondeling gelegde zoon Gennaro voor het eerst ziet, en aan het eind de cavatina "Era desso il figlio mio", wanneer hij sterft.

- Rosmonda d'Inghilterra (Rosamund van England) melodramma in twee bedrijven, libretto Felice Romani, gebaseerd op de legende van Rosamund Clifford, de minnares van koning Henry II, 27 februari 1834. Acte 1 scene 5: zingt Rosmonda haar liefdesverdriet uit in de aria’s: Ancor non giunse… Perche non ho del vento… Torna, torna or caro oggetto.

- Maria Stuarda, opera in 2 aktes, 1834, libretto Giuseppe Bardari, naar het drama "Maria Stuart" van Friedrich von Schiller. Hoofdpersonen zijn de sopranen en tegenpolen koninginnen Elisabeth I en Maria Stuart. Mooi duet in de tweede scene van de tweede akte, als Giorgio Talbot, Earl of Shrewsbury (bas) Mary Stuart (sopraan) haar doodvonnis komt aanzeggen: Quando di luce rosea, il giorno a me splendea (bij hij opkomen van de zon, zag mijn leven er nog sprankelend uit). In de derde scene van het tweede bedrijf zingt Mary Stuart met het koor een slotgebed: "Deh! Tu di un'umile pregheira", en in de tweede scene van het derde bedrijf "Ah! se un giorno". Spannende opera.

- Lucia di Lammermoor, dramma tragico, in drie bedrijven. libretto Salvatore Cammarano naar de historische roman The Bride of Lammermoor van Walter Scott; 1835. Over ontembare hartstocht. Lucia wordt geconfronteerd met een verboden liefde: haar minnaar Edgardo (tenor) is de aartsvijand van haar broer Enrico (bas), een bloedvete en een gedwongen huwelijk. Dan moet je wel prooi worden van waanzin. Beroemd geworden uit deze opera is de "waanzinaria" in de tweede scene van het derde bedrijf: Il dolce suono mi colpì di sua voce! … Spargi d'amaro pianto.

- Il campanello di notte (de nachtbel), melodramma giocoso (vrolijke opera) in één bedrijf, 1 juni 1836, ibretto van de componist zelf naar Mathieu-Barthélemy Troin Brunswick en  Victor Lhérie’s vaudeville (populair muziektheater) La sonnette de nuit.

- Roberto Devereux, ossia Il conte di Essex, (Roberto Devereux, ofwel de Earl van Essex) tragedia lirica, (tragische opera dus), in drie bedrijven, libretto Salvadore Cammarano naar François Ancelot's treurspel Elisabeth d'Angleterre; 29 oktober 1837; het slot van Donizetti's Tudor-triologie.  de opera gaat over het leven van Roberto Devereux, Earl van Essex (tenor), een invloedrijk lid van het hof van koningin Elizabeth I van Engeland (sopraan). In scene 3 van het derde bedrijf zingt Elizabeth de cavatina Vivi ingrato, a lei d'accanto en in scene 6 met het koor: E sara in questi orribili momenti.

- Poliuto, tragedia lirica, libretto Salvadore Cammarano, 1838, gebaseerd op Pierre Corneille's toneelstuk Polyeucte uit 1642. Het geeft het leven weer van de vroege Christelijke martelaar Sint Polyeuctus. De uitvoering werd door Koning Ferdinand II verboden, hij wilde geen Christelijke martelaars op het podium zien. Boos ging Donizetti toe naar Parijs, waar hij de opera herschreef als Les Martyrs, met een nieuw libretto van Eugene Scribe maar met behoud van 80% van de muziek. Zie voor het verhaal dus bij Les Martyrs, 1840. De oorspronkelijk opera is wel heel mooi verbeeld op DVD door het Glyndebourne Chorus en het Londoin Philharmonic Orchestra onder leiding van Enrique Mazzola, regie Marrianne Clément. Opus Arte OA1211D 

- Maria de Rudenz, dramma tragico in drie bedrijven, 30 januari 1838 libretto Salvadore Cammarano, gebaseerd op het verhaal La nonne sanglante van Auguste Anicet-Bourgeois en Julien de Mallian en , The Monk van Matthew Gregory Lewis. Een vrij ingewikkeld verhaal over twee vijandige broersen een heldin die vastbesloten is de minnaar die haar verliet en zijn nieuwe bruid te doden. Daarbij sterft ze twee keer.

- Gianni di Parigi, melodramma comico (opera buffa) in twee bedrijven, 1839, libretto Felice Romani, a eerder gebruikmt door andere operacomponisten, naar Jean de Paris, een opera uit 1812 van François-Adrien Boïeldieu op een libretto van Claude Godard d'Aucourt de Saint-Just

- Le duc d'Albe opera in drie bedrijven, 1839, Frans libretto van Eugène Scribe and Charles Duveyrier, bedoeld voor de Parijs Opéra. Omdat Rosine Stoltz, maîtresse van de directeur en hoofdrolspeler, de rol van Hélène niet leuk vond, legde Donizetti het werk half afgemaakt weg. 34 jaar na zijn dood maakte zijn leerling Matteo Salvi de opera af in een Italiaanse vertaling van Angelo Zanardini en als Il duca d'Alba werd de opera op 22 maart 1882 in Rome voor het eerst uitgevoerd. De eertse uitvoering in Frankrijk was in mei 2012.

Hertog Alva (bariton) de bloedige afgezant van koning Philips, regeert over Vlaanderen met een ijzeren vuist. Hij heeft de graaf van Egmond laten onthoofden en Hélène, Egmonds dochter (sopraan) zweert wraak. Haar geliefde Henri de Bruges (tenor) blijkt in werkelijkheid de zoon van Alva te zijn, en als Hélène de tiran wil vermoorden, werpt hij zich tussenbeide. Henri dood, Hélène verbouwereerd en de naar Lissabon vertrekkende Alva wanhopig van verdriet. Einde opera.

- L'ange de Nisida (De engel van Nisida) opera semiseria in vier bedrijven, december 1839, libretto Alphonse Royer en Gustave Vaëz. De opera liep van geen kant en Gaetano Donizetti bewerkte hem later tot de succesvolle La favorite in 1840. 

- La fille du régiment (De dochter van het Regiment), opéra comique in twee bedrijven, libretto Jules-Henri Vernoy de Saint-Georges en Jean-François Bayard, 11 februari 1840, zijn eerste opera op een Franse tekst. Hoofdrollen zijn voor Marie (coloratuursopraan), marketentster in het leger en de Tiroler jongeman Tonio (tenor) Het eerste bedrijf eindigt met het soldatenkoor "Rataplan, Rataplan"en de fenomenale aria van Tonio: Pour mon âme ("Ah! mes amis, quel jour de fête!", met 8 hoge C's de "Mount Everest" onder de tenoraria's. In het slotkoor aan het eind van de opera Salut à la France! speelt Marie nog een dominante rol. Komische symfonische opera.

- Les Martyrs (De martelaren) grand opera in vier bedrijven, libretto Eugene Scribe, 10 April 1840, gebaseerd op het libretto van Salvadore Cammarano voor Donizetti’s opera Poliuto uit 1838, die nooit werd uitgevoerd, omdat Koning Ferdinand II geen Christelijke martelaars op het podium wilde zien. Het libretto was weer gebaseerd gebaseerd op Pierre Corneille's toneelstuk Polyeucte uit 1642. Het geeft het leven weer van de vroege Christelijke martelaar Sint Polyeuctus. een hartverscheurend verhaal.

Hoofdrollen: Polyeucte (tenor, een Romeinse bestuurder, bekeerd tot het Chistendom, zijn vrouw Pauline (sopraan), die als een leeuwin vecht voor het leven van haar echtgenoot. Sévère (bariton), Remeinse proconsul en doodgewaande eerdere geliefde van Pauline heeft ook een indrukwekkende rol. Polyeucte zingt in de eerste scene van het derde bedrijf de aria "Oui, j'irai dans leurs temples! Bientôt tu m'y verras" (Ja, ik ga naar hun tempels, je zult me daar gauw zien!) met een lange hoge E. Pauline zingt breekbaar: "Qu'ici ta main glacée" en hartverscheurend “Dieux immortels, témoins de mes justes alarmes / Je confie à vous seuls mes tourments et mes larmes" (onsterfelijke goden, getuigen van mijn hoop en vrees/ aan jullie aleen vertrouw ik mijn ellende en tranen), aan het begin van de derde acte voor haar ontmoeting met Sévère.

- La favorite, grand opera in vier bedrijven, libretto Alphonse Royer en Gustave Vaëz, gebaseerd op het toneelstuk Le comte de Comminges van Baculard d'Arnaud, 2 december 1840. Het verhaal omvat een driehoeksverhouding waarbij de Koning van  Castilië, Alfonso XI (bariton), zijn minnares (de “favoriete”) Leonora (mezzosopraan), en de hevig op haar verliefde edelman Fernando (tenor) bij betrokken zijn. In het eerste bedrijf zingt verliefde edelman Fernando (tenor) met als tegenspeler kloosteroverste Balthassar (bas) de cavatine "Un ange, une femme inconnue". In het derde bedrijf, scene 4 is de Air de Leonore: “O mon Fernand” een hoogtepunt.

- Linda di Chamounix, Melodramma in tre atti, Opera semiseria in drie bedrijven, libretto Gaetano Rossi, 1842. Het verhaal speelt zich omstreeks 1760 in Savoye en Parijs af. Hoofdpersone Linda (sopraan), een knap boerenmeisje zingt al in het begin in de derde scene van het eerste bedrijf na het recitatief Ah! Tardai troppo verfijnd en fris O luce di quest anima over haar geheime liefde voor de burggraaf van Sirval, Karel II (tenor). Duizelingwekkende coloratuur.

- Don Pasquale, opera buffa in drie aktes, libretto Giovanni Ruffini en de componist naar Angelo Anelli's libretto voor Stefano Pavesi's Ser Marc'Antonio, 1843. Hoofdpersonen zijn de jonge weduwe Norina (sopraan) en haar aanbidder Ernesto (tenor)

- Dom Sébastien, Roi de Portugal (Don Sebastiaan, Koning van Portugal), grand opera in vijf bedrijven, libretto Eugène Scribe, 13 november 1843, gebaseerd op Paul Foucher’s toneelstuk Don Sébastien de Portugal uit 1838. De laatste opera die Donizetti componeerde, voor hij ziek werd tengevolge van syfilis.

     3 oratoria

     1 mis

     2 requiems

     28 cantates

- Aristea, azione pastorale (dus eigenlijk een mini-opera), libretto Giovanni Schmidt, voor drie vrouwenstemmen, drie mannenstemmen, koor en orkest, 30 mei 1823, geschreven voor de verjaardag van Ferdinand, koning van Sicilië; heerlijk niemendalletje met wonderschoon duet (nr. 4) voor de twee sopraanrollen Filinto en Chloe: “La bell’alma che nel petto”

     54 motetten

- 13 Vesperpsalmen (van Domine ad anjuvandum tot Magnificat en Salve Regina) voor solisten, koor en orkest, 1819 en 1820, tamelijk zwak werk

     16 symfonieën

     9 soloconcerten

     5 werken voor harmonieorkest

     19 strijkkwartetten

     12 kamermuziekwerken

     193 liederen

- La mère et l’enfant, tekst A. Richomme, 1830, schrijnend minidrama.

- Nuits d'été a Pausilippe, 6 ariettes et 6 nocturnes, 1836, voor 1 of 2 stemmen en piano

- Soirées d’automne à l'Infrascata, 1837, vier sololiederen, 2 duetten, voor zang en piano

     45 duetten

     22 werken voor piano solo

 

Engelbert Aigner (Wenen, Oostenrijk, 3 februari 1798  - 27 augustus 1866) woonde in Wenen in de  Landstraßer Hauptstraße op nummer 34.  Engelbert Aigner was leerling van Abbé Stadler. Tot 1837 was Engelbert Aigner balletdirigent van de hofopera.

Engelbert Aigner componeerde

     4 opera’s

     balletten

     1 mis

     1 requiem.

     motetten

     5 fluitkwartetten

- kwartet nr. 2 in Es grote terts, 1822

 

Johann Heinrich Lübeck (Alphen bij Wezel, Pruisen, Duitsland, 11 februari 1799 - Den Haag, 1 januari 1865) was de zoon van Jean Henri (Johann Heinrich) Lubeck, overleden vóór 1838, en Christine Steinhardt, afkomstig uit Wezel. Johann Heinrich Lübeck kreeg vioolles in de vioolschool van Spohr en Maurer en ontwikkelde zich tot een vioolvirtuoos. Hij was enige tijd als orkest-directeur te Dantzig en Koningsbergen werkzaam. In 1823 vestigde hij zich in Amsterdam waar hij als concertmeester en leraar een uitstekende naam verwierf. Toen op initiatief van koning Willem I in Den Haag de Koninklijke Muziekschool in 1827 werd opgericht, werd Johann Heinrich Lübeck daar als directeur benoemd en als dirigent van de Hofkapel en van alle andere belangrijke Haagse orkesten en koren. Hij bekleedde die functies tot zijn dood. Hij gaf onder andere pianoles en muzikale vorming aan Louise van Oranje Nassau (1828-1871). Johann Heinrich Lübeck was getrouwd met Maria Wilhelmina Seiffert, geboren Potsdam, overleden in Den Haag op 20 maart 1876. Hij had twee zonen: Louis en Ernst. In 1842 kreeg hij een ridderorde.

Johann Heinrich Lübeck componeerde

     concerten

     koorwerken met begeleiding van instrumenten

     kamermuziekwerken

- Hommage aux Amateurs du violon, drie driedelige duetten.

 

Jacques Fromental Halévy (Parijs, 27 mei 1799 ‒ Nice, 17 maart 1862) was de zoon van een zanger, Elie Halfon Halévy, secretaris van de Joodse gemeenschap in Parijs. Op 10-jarige leeftijd werd hij leerling van Luigi Cherubini aan het Conservatoire national supérieur de musique van Parijs. In 1827 werd voor het eerst in Parijs een werk van hem uitgevoerd: de opéra-comique L'artisan en werd hij benoemd tot leraar aan het conservatorium van Parijs. In 1836 werd hij gekozen tot lid van het Institut de France.

Halévy stierf teruggetrokken in Nice. Zijn laatste onvoltooide opera, Noé, werd afgemaakt door zijn voormalige leerling en schoonzoon Georges Bizet, die met zijn dochter Genevieve trouwde in 1869.  

Halévy’s twintig jaar jongere vrouw bloeide helemaal op na zijn dood en werd een begaafde beeldhouwster.

Fromental Halévy componeerde

     40 opera’s

- La juive, 23 januari 1835, libretto van Eugène Scribe, een van de grootste grand opéra’s. De opera vertelt het levensverhaal van het Joodse meisje Rachel (dramatische sopraan). Als baby, dochter van de graaf van Brogni, wordt ze uit een brand, aangestoken in het huis van Brogni in Rome, gered door de Jood Eléazar (tenor), die haar opvoedt als zijn eigen dochter.

- Clari, opera semiseria in drie bedrijven, libretto Pietro Giannone,gebaseerd op een populaire roman, 19 december 1828.

- Les Mousquetaires de la reine, opéra comique in drie bedrijven, libretto Jules-Henri Vernoy de Saint-Georges, 3 februari 1846.

     5 werken voor zangstem(men) (en orgel)

     15 liederen voor zangstem en piano

     1 orkestouverture

     1 werk voor harmonieorkest

     3 werken voor piano

 

Jean (Johann, Jan) Ruckgaber (Wenen, Oostenrijk, 21 november 1799 – Lviv, Oekraïne, 5 januari 1876) was de zoon van de Franse edelman en emigrant Jean de Montalban, die naar Wenen was gevlucht om de terreur van de Franse Revolutie te ontlopen. Toen Jean 10 jaar oud was kwam zijn vader bij de slag van Wagram, 6 juli 1809, om het leven. De 10-jarige Jean werd geadopteerd door zijn Oostenrijkse leraar Joseph Ruckgaber, waar hij de achternaam van overnam.

Jean Ruckgaber had in Wenen les van Johann Nepomuk Hummel. Hij was in Wenen lid van de kennissenkring van Franz Xaver Mozart, Frédéric Chopin en Franz Liszt. Ook had hij veel contac met de Poolse violist en operadirigent Karol Lipinski. met Van 1816 tot 1819 studeerde hij muziek in Parijs. Vanaf 1820 concerteerde hij regelmatig als pianist in Lviv in Oekraïne, waar hij ook lokale muzikanten begeleidde. In 1826 ging hij in Lviv wonen als pianist, pianoleraar en componist,

Op 15 augustus 1834 trouwde Jan Ruckgaber met Maria Xavier Markl, dochter van de Hongaarse baron John Markl. Het echtpaar kreeg zes kinderen.

Jean Ruckgaber legde de basis voor professioneel muziekonderwijs in Lviv. In 1839 richtte hij er een muziekschool op en een paar jaar later een Conservatorium, dat er vandaag nog steeds staat onder de naam Lviv Nationale Muziekacademie.

Jean Ruckgaber werd begraven op de Łyczakowski Cementery, in een Schiers’s familiegrafmonument. Joseph en Anna Schier’s waren de schoonouders van zijn dochter Jane.

Jean Ruckgaber componeerde

     12 werken voor piano en orkest

     2 werken voor kamerorkest

     4 koorwerken

     11 kamermuziekwerken

            - Fantaisie brillante, opus 33 voor csakan en pianoforte, 1833

- Introduction, Variations et Finale, opus 34, voor csakan en pianoforte, 1835

     34 (series) werken voor zangstem en piano

     168 (series) pianowerken

 

Alexandre Pierre Joseph Doche (Parijs, Frankrijk, 1799 – Sint-Petersburg, Rusland, 31 juli 1849) was de zoon van Joseph-Denis Doche en Marie Ursule Victoire Regnault de Bretel. Joseph Doche studeerde viool en compositie aan het Conservatorium van Parijs en volgde zijn vader op als componist en dirigent aan het Théâtre du Vaudeville van 1828 tot 1848.

In januari 1839 trouwde Joseph Doche met de Belgische actrice Marie-Charlotte-Eugénie de Plunkett. In 1848 ging hij aan het werk aan het theater in Sint-Petersburg maar hij over leed daar in 1849 vrij plotseling aan cholera.

Joseph Doche componeerde

     5 opera’s

     15 (series) liederen

- l’Ange voor zangstem en piano, tekst Alexandre Dumas  

     4 pianowerken

 

Lorenzo Weckbacher (???, tweede helft 18de eeuw) was ooit kapelmeester van de de Koning van Pruisen.

In de bibliotheek van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen is omstreeks 2010 een achttiende-eeuwse bundel manuscripten (370 pagina’s) gevonden, met fraaie kaft, en 16 composities van ene Lorenzo Weckbacher, die in de partituur geïdentificeerd wordt als ‘maître de chapelle de sa Majesté le Roi de Prusse’.

In de Fürst zu Bentheim-Tecklenburgische Musikbibliothek Rheda ligt nog één onvoltooid kwartet onder zijn naam. Verder weten we dus niets van hem af. Dus als er nog eens iemand op een musicologische ontdekkingtocht wil gaan…

Lorenzo Weckbacher componeerde

     3 concerto’s

     2 orkestouvertures

     8 kwartetten voor concerterend klavecimbel, twee violen en cello

     3 kwintetten