Componisten

vanaf 1800

Joseph Nowakowski (Mniszek, bij Radom, Polen, 16 september 1800 – Warschau, 27 augustus 1865) leerde muziektheorie, piano, hoorn en trombone op de Cisterciënzer school in Wąchock. Hij zong ook in de kapel van Wąchock en die van Radom en had lessen in Ciepielów, in de buurt van Opatów, het landgoed van Joachim Karczewski. Aan het conservatorium van Warschau studeerde hij van 1821 tot 1826 compositie bij Elsner en piano bij Wilhelm Würfel en werd bevriend met Frederic Chopin. In 1833 maakte hij een concertreis door Duitsland, Frankrijk en Italië, en werd hij in Parijs benoemd tot lid van Société Académique des Enfants d’Apollon. Joseph Nowakowski ging in Warschau wonen, waar hij privé pianolessen gaf en doceerde aan het Aleksandryjski Institute voor jongedames van 1840 tot 1844 en aan het Muziekinstituut van 1861 tot 1864. In 1860 werd hij lid van de Muziekvereniging Lemberg.

Joseph Nowakowski componeerde

     7 orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

- pianokwintet, opus 10, 1833

- pianokwintet, opus 17, 1857

     1 koorwerk

     liederen

     pianowerken

- 12 etudes, opus 25, opgedragen aan Frederic Chopin

- polonaises

- quadrille

- ballades

- 60 mazurka's

- methode voor piano, 1847, gereviseerd in 1850

 

August Eduard Grell (Berlijn, 6 november 1800 – Steglitz, 10 augustus 1886 werd op Poststraβe 12, dichtbij de Nicolaikerk in Berlijn geboren. Zijn vader was geheimschrijver van de koning en een kundig organist van de Parochiekerk. Na les van zijn vader kreeg Eduard Grell les van Karl Kaufmann en Karl Nikolaus Türrschmiedt.

Op 16-jarige leeftijd nam Eduard Grell het muziekdirectie werk over aan de Nicolaikerk van zijn overleden orgelleraar Johann Georg Gottlieb Lehmann. Daarnaast bleef hij viool studeren en bezocht het Gymnasium zum Grauen Kloster. Eduard Grell studeerde compositie bij Carl Friedrich Zelter en Carl Friedrich Rungenhagen en na 1817, toen hij de school had afgemaakt bij  Michael Gotthardt Fischer in Erfurt.

Von 1841 bis 1886 war er doceerde hij muziek aan de Preußischen Akademie der Künste in Berlijn. In maart 1853 wird hij daar directeur van de Zangacademie. Daarnaast was hij Koninklijk Hof-Dom-organist.

Eduard Grell heeft zich stevig ingezet voor het opnieuw uitvoeren van „oude“ muziek: a cappella werken van Palestrina, oratoria van George Frederic Handel in originele bezetting. 17 december 1857 zorgde hij voor de eerste heropvoering van het Weihnachtsoratorium ná Johann Sebastian Bachs dood.

Eduard Grell is begraven op het Friedrichswerderschen kerkhof in Berlijn

Eduard Grell componeerde

     talloze koorwerken a cappella

Gnädig und barmherzig voor mannenkoor, achtstemmig

mis, 16-stemmig, in de stijl van Palestrina, 1861

     6 zangspelen,

     talloze cantates,

     4 oratoria

     1 opera

     3 symfonieën

     3 strijkkwartetten

     1 pianotrio

     1 cellosonate

     werken voor piano

     orgelwerken

 

Sir John Goss (Fareham, 27 december 1800 – Brixton, Zuid-Londen, 10 mei 1880) was de zoon van Joseph Goss, organist van de Fareham Parish Church in Hampshire.

Op 11-jarige leeftijd werd John Goss koorknaap in de Chapel Royal, Londen. Toen zijn stem brak in 1816 werd hij leerling van Thomas Attwood, organist van de St Paul's Cathedral. Hij leerde van hem orgel spelen, compositie en orkestratie. Na een korte periode als koorlid in een operagezelschap werd John Gossin 1821 organist in de Stockwell Chapel (later bekend als St. Andrew’s kerk), in zuid Londen. Dat jaar trouwde hij ook. In 1825 werd hij benoemd als organist van St Luke's in Chelsea en in 1838 van de St Paul's Cathedral

Van 1827 tot 1874 was John Goss professor harmonieleer aan de Royal Academy of Music. Hij gaf ook les aan de St Paul’s. Zijn bekendste leerling aan de St Paul’s was John Stainer, die hem daar als organist opvolgde. In 1870 ging John Goss’ gezondheidsterk achteruit. In 1872 besloot hij zijn positie als organist op te geven en door te geven aan zijn leerling John Stainer. Hij stierf thuis in Brixton, zuid Londen op de leeftijd van 79 jaar. Hij werd begraven op Kensal Green cemetery.

John Goss componeerde

     6 liederen voor meer stemmen

     1 madrigaal

     45 anthems

- Have mercy upon me, O God, 1833

- Praise my Soul, the King of Heaven

- See, Amid the Winter's Snow.

- O Saviour of the World, 1869

     1 requiem

     1 Magnificat en Nunc Dimittis

     2 Te Deums

     6 Services

     1 Begrafenisservice

     2 ouvertures,

     1 theatermuziekwerk

 

Narcisse Bousquet (Frankrijk, omstreeks 1800 – omstreeks 1869) was docent flageolet en uitgever. Hij was een beroemde virtuoze bespeler van de flageolet. Omstreeks 1855 werkte Narcisse Bousquet samen met Jules Prudence Rivière in het “Casino Paganini”. Van 1860 tot 1865 was hij dirigent van het orkest van de Bal Barthélémy in Parijs. Verder is er (nog) niets over hem bekend.

Narcisse Bousquet componeerde 726 werken, waarvan weinig meer bekend

     werken voor flageolet en orkest

- Air varié sur Marlborough, voor flageolet en orkest, ook in een bewerking voor flageolet en piano, variaties over het satirische volkslied Marlborough s'en va-t-en guerre 

     werken voor flageolet en piano

     12 solo caprices voor flageolet, 1864

     36 etudes voor flageolet, 1851. De etudes zijn een vast onderdeel van de technische oefeningen voor trompettisten! terwijl ze daar helemaal niet voor geschreven zijn. 

     2 flageolet methodes

 

Johannes Bernardus van Bree (Amsterdam, 29 januari 1801 – Amsterdam, 14 februari 1857) kreeg zijn eerste vioollessen van zijn vader Frans van Bree en leerde zichzelf pianospelen. Rond 1812 vertrok het gezin naar Leeuwarden, waar vader Van Bree een betrekking als muziekmeester had aangenomen. De functie van "muziekmeester" bestond uit het geven van muziek- en dansles en stemmen van piano's. Johannes Bernardus hielp zijn vader als pianostemmer en begeleider van danslessen. Rond 1815 werd hij door baron C. E. Collot d’Escury aangesteld als muziekleraar van zijn kinderen bij hem thuis te Minnertsga bij Franeker.

In 1820 keerde Johannes Van Bree terug naar Amsterdam, waar hij viool- en pianolessen ging geven en optrad als virtuoos vioolsolist. Intussen kreeg hij theorieles van Johan George Bertelman. Hij werd violist in het orkest van de Fransche Schouwburg; korte tijd later in dat van Felix Meritis, waar hij al gauw optrad als plaatsvervangend concertmeester en als solist.

In 1827 trouwde hij met Anna Maria Maaskamp, die 13 weken later stierf. In 1831 hertrouwde hij met Johanna Catharina Uitenbroek. Ze kregen een zoon: Herman van Bree.

In 1830 werd Johannes van Bree directeur van Felix Meritis, de belangrijkste concertinstelling van het land. Zodoende werd hij de dominerende figuur in het Amsterdamse muziekleven. In 1838 formeerde hij een strijkkwartet onder de naam "Amsterdamsche Quartetvereeniging". Zelf speelde hij eerste viool.  In 1840 werd Van Bree dirigent van de stadsschouwburg, maar een jaar later werd de Nationale Opera opgeheven en legde hij zijn functie weer neer.

Samen met enkele anderen had hij toen echter de Maatschappij Caecilia opgericht (januari 1841), een beroepsorkest dat tweemaal per jaar een zorgvuldig voorbereid concert gaf, dat als hoogtepunt van het Nederlandse muziekleven werd gezien. Ook was hij dirigent van verschillende koren, waaronder het koor van de Mozes en Aäronkerk, destijds het beste koor van Amsterdam.

In 1848 leidde Van Bree de eerste complete uitvoering van de negende symfonie van Ludwig van Beethoven bij Felix Meritis, in 1853 was het de beurt aan de Missa Solemnis in de Mozes- en Aäronkerk. Hij leidde tevens de eerste uitvoeringen in Nederland van de Symphonie fantastique van Hector Berlioz (1855) en de Faust-ouverture van Richard Wagner (1856).

In 1853 werd hij directeur van de muziekschool van Toonkunst en gaf hij daar theorie, viool, piano en zang. Hij had herhaaldelijk met gezondheidsproblemen te kampen, en in het najaar van 1856 moest hij al zijn werkzaamheden staken. Richard Hol volgde hem op bij Toonkunst, Bunte bij Caecilia, J.M. Coenen bij Felix Meritis, H.J.J. van Bree bij het Mozes- en Aäronkoor, en Frans Coenen in de Amsterdamsche Quartetvereeniging.

In 1842 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw.

Johannes van Bree componeerde 200 werken, waaronder

     2 opera’s

- Saffo, 1834

- Le Bandit, 1835,

     2 zangspelen

- Neem u in acht, 1826

     1 ballet

     16 orkestwerken

     1 werk voor harmonieorkest

     4 werken voor solisten, koor en orkest

     5 missen  en 1 Requiem voor koor en orgel

     7 kamermuziekwerken

- Allegro voor 4 strijkkwartetten in d kleine terts, 1845

     patriottische liederen, 1830, tijdens de Belgische Opstand; het leverde hem de titel “nationaal componist” op.

     5 (series) pianowerken

     Six Walses  pour la Guitarre, 1818, 6 walsen voor gitaar, in een Schotse stijl in 2/4 maat.

 

Adolf Fredrik Lindblad (1 februari 1801, Skänninge, Zweden – 23 augustus 1878, Linköping) was de onwettige zoon van Martha Helena Friberg, de 17jarige dochter van de herbergier van de herberg op het centrale plein van Skänninge. Hij werd toevertrouwd aan de zorg van koopman Carl Jacob Lindblad, een aangetrouwde oom van zijn moeder. Hij kreeg de achternaam van zijn ”stiefvader”.

Adolf Fredrik Lindblad studeerde muziek bij J.C.F. Haeffner aan de Universiteit van Uppsala. Hij trouwde met Sophie Kernell. Van 1827 tot 1861 gaf Adolf Fredrik Lindblad les aan een muziekschool in Stockholm. Hij gaf onder mee les aan de latere koning Oscar I en diens kinderen.

Adolf Fredrik Lindblad was de mentor en de minnaar van Jenny Lind, "De Zweedse Nachtegaal”. Zijn genegenheid voor Jenny Lind was zo overduidelijk, dat zijn vrouw, Sophie, aanbood van hem te scheiden, zodat hij met Jenny kon trouwen. Adolf  Fredrik Lindblad deed het niet.

Adolf Fredrik Lindblad componeerde

     215 liederen voor solozang en piano

- En sommarafton (een zomeravond)

- Svanvits sång (de zwanenzang), op tekst van Per Daniel Amadeus Atterbom, 1822

- Der schlummernde Amor (de sluimerende liefde)

     duetten, trio’s en kwartetten voor zangstemmen

     1 opera

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

 

Jan Křtitel Václav Kalivoda (Johann Baptist Wenzel Kalliwoda) (Praag, Tsjechië, toen Bohemen, 21 februari 1801 – Karlsruhe, Duitsland, 3 december 1866) was de zoon van Anton Kalivoda uit Moravië (nu Tsjechië) en Theresia Kolni uit Hongarije. In 1811, 10 jaar oud, ging hij naar het pas opgerichte Praags conservatorium, waar hij viool bij Bedrich Vilem Pixis en muziektheorie en compositie bij Bedřich Dionýsius Weber (1766-1824) studeerde. Op 14-jarige leeftijd maakte hij zijn debuut als vioolsolist. In 1816 verliet hij het conservatorium met een prachtig getuigschrift, waarmee hij direct werd aangenomen als violist bij het Stavoshe Theater orkester, van de Opera van Praag, dat onder leiding stond van Carl Maria von Weber.

In 1821 trouwde hij met zangeres Therese Brunetti (1803-1892); zij kregen acht kinderen.

Concertreizen brachten hem 1821 en 1822 naar Linz en München.

In 1822 werd hij als opvolger van Conradin Kreutzer hofkapelmeester, vioolsolist, dirigent van de hofopera en leraar van de kinderen bij vorst Karel Egon II van Fürstenberg en zijn zonen in Donaueschingen. Onder zijn leiding ontwikkelde het orkest een hoog spel- en uitvoeringsniveau. Uit dankbaarheid kreeg hij van zijn werkgever een Stradivarius cadeau en mocht hij vaak concertreizen door Europa maken.

In 1866 ging Jan Václav Kalivoda met pensioen. Hij vertrok naar Karlsruhe en overleed daar korte tijd daarna aan de gevolgen van hartklachten. In Karlsruhe bevindt zich aan het woonhuis Amalienstraße 39, waar hij het laatst woonde, een gedenksteen. In de kasteeltuin van slot Donaueschingen liet de Heer van Fürstenberg een gedenkteken oprichten.

Zijn zoon Wilhelm Kalliwoda (1827-1893) werd ook componist en was kapelmeester aan het hof van de Groothertog van Baden in Karlsruhe.

Jan Václav Kalivoda componeerde 500 werken, waaronder

     3 opera's

     2 theatermuziekwerken

     11 missen

     7 requiems

     6 Te Deums

     20 kerkliederen voor diverse bezettingen

     15 feestcantates, hymnes en Nieuwjaarsliederen

     7 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in f kleine terts, opus 7, 1824. Het thema van het derde deel: Menuet,  duikt later prominent op in het Scherzo van de vierde symfonie van Robert Schumann

     24 orkestouvertures

     40 concerten

- Concertino voor viool en orkest nr. 1 in E grote terts, opus 15, 1829 

- Introductie en variaties  voor klarinet en orkest in Bes grote terts, opus 128, 1844 

     8 andere orkestwerken

     4 (series) werken voor harmonieorkest

     60 koorwerken,

     100 (series) kamermuziekwerken

- Zes Nocturnes voor altviool en piano, opus 186, 1851

     150 liederen

     3 (series) werken voorpiano vierhandig

     100 (series) werken voor piano solo en harmonium

 

Andreas Peter Berggreen (Kopenhagen, Denemarken, 2 maart 1801 – 8 november 1880) was de zoon van kamerheer Carl Peter Berggreen en artsendochter Dorothea Lynge. Tijdens zijn schooltijd speelde en studeerde hij fluit. Andreas Peter studeerde aanvankelijk rechten, maar begon toch maar een muziekcarrière, waarbij hij studeerde bij Christopher Ernst Friedrich Weyse.

Hij trouwde in 1828 met goudsmiddochter Dorothea Frederikke Wettergreen.

Andreas Peter Berggreen was organist aan de Trinitatiskerk in Kopenhagen vanaf 1838 en gaf les aan de Metropolitaanschool vanaf 1843. In 1858 werd hij docent aan de Universiteit van Kopenhagen. In 1859 werd hij benoemd tot muziekinspecteur door de Deense overheid. Hij was ook bezig als muziekuitgever. In 1878 kreeg hij een eredoctoraat van de Universiteit van Kopenhagen.

Anreas Peter Berggreen stelde een uitgebreide volksliedverzameling samen: Melodier til Salmebog (1853) en Sange og Melodier (11 delen, 1842–71). De verzameling bevat Noorse, Deense, Duitse, Engelse, Franse en Italiaanse volksliederen en Russische volksliederen in Duitse vertaling. Een voor zijn tijd volstrekt uniek werk.

Andreas Peter Berggreen componeerde

     theatermuziekwerken

     5 cantates

     orkestwerken

     kerkliederen, waarvan er nog steeds een aantal in de Deense kerk gebruikt worden

     andere liederen

     gitaarwerken

     orgelwerken 

 

Joseph Franz Karl Lanner (Wenen, Oostenrijk, 12 april 1801 – Oberdöbling, 14 april 1843) werd in de Mechitaristengasse 5 in de Weense wijk Neubau geboren. Als kind was hij al dansstukken aan het componeren. Hij kreeg vioolles van Michael Pamer, volgde een opleiding als graveur, maar begon op zijn 12de zijn carrière als eerste violist bij het dansorkest van Café der Goldene Birne onder directie van zijn vioolleraar Ignaz Michael Pamer. Johann Strauss sr. speelde er altviool. Joseph Lanner componeerde voor het orkest potpourri's en walsen, waarbij hij als eerste componist de Weense concertwals met voorspel en coda ontwikkelde uit de walsen (“Ländler”) van Beethoven, Schubert en Carl Maria von Weber, met name de Aufforderung zum Tanz van von Weber. Zijn walsen, ländler, galops en modedansen werden populair in heel Europa, maar raakten later door het vergelijkbare werk van vader en zoon Strauss op de achtergrond. Op een gegeven moment begon Joseph Lanner een eigen orkest.

In 1828 trouwde Joseph Lanner met Franziska Jahns. De kregen drie kinderen: danseres Katharina Lanner, componist August Lanner en de hoogbegaafde, jong gestorven Franziska Karoline Lanner (1836–1853).

Joseph Lanner werd in 1829 muziekdirecteur aan de Redoutensäle en twee jaar later werd hij aangesteld tot militaire kapelmeester van het Tweede Weense Militair Regiment. Vanaf 1828 leefde Joseph Lanner met de Weense slagersdochter Marie Kraus samen. In 1842 scheidde hij officieel van Franziska. Op Goede Vrijdag 1843, 42 jaar oud, overleed Joseph Lanner aan typhus. 6 oktober van dat jaar werd zijn zoontje Joseph Carl Maria Kraus geboren. Joseph Lanner werd op de Döblinger begraafplaats begraven.

In 1894 werd in de wijk Döbling van Wenen de Lannerstraße naar Joseph Lanner benoemd.

Toen de Döblinger begraafplaats in 1904 werd geruimd werd hij herbegraven in een eregraf op de Weense Hoofdbegraafplaats naast Johann Strauss senior. In 1928 kwam op de plek van de Döblinger begraafplaats een Strauß-Lanner-Park waarbij de oude grafstenen tot een monument werden omgevormd.

Joseph Lanner componeerde 250 werken:

     1 operette

     walsen,

     ländler,

     galoppe

     marsen,

     potpourris en

     concertouvertures

 

Gustav Albert Lortzing (Berlijn, 23 oktober 1801 – 21 januari 1851) was de zoon van leerhandelaar Johann Gottlieb Lortzing en Charlotte Sophie. Zij richtten het Berlijnse Theatergezelschap Urania op en maakten van hun hobby hun beroep. Ze deden de zaak aan de kant en trokken als acteurs heel Duitsland door.

Vanaf  zijn twaalfde jaar trad Albert ook mee op. Ondertussen studeerde hij compositie bij de direkteur van de Sing-Akademie: Carl Friedrich Rungenhagen

30 januari 1824 trouwde Albert Lortzing met de actrice Rosina Regina Ahles. Ze kregen elf kinderen. Vanaf herfst 1826 hoorde het jonge echtpaar bij het Hoftheater in Detmold. In 1826 werd Albert Lortzing lid van de vrijmetselaarsloge Zur Beständigkeit und Eintracht in Aken

Op 3 november 1833 gaven de jonge  Lortzings hun eerste optreden in het Leipziger Stadttheater  Albert Lortzing werd in Leipzig lid van de kunstclub Tunnel über der Pleisse en sloot zich in 1834 saan bij de Leipziger vrijmetselaarsloge Balduin zur Linde.

In 1844 werd Lortzing Kapellmeister aan het Stadttheater Leipzig.

Tussen  1845 und 1847 werkte Lortzing als Kapellmeister aan het Theater an der Wien. In 1848 raakte hij zijn betrekking kwijt en moest, om zijn met zijn grote gezin te overleven weer als acteur aan het werk. In 1850 werd hij in Berlijn Kapellmeister aan het nieuwe Friedrich-Wilhelmstädtischen Theater.

Op 21 januari 1851 overleed Albert Lortzing, overwerkt en onder de geldschulden. In de dierentuin van Berlijn is na zijn dood een standbeeld voor hem opgericht.

Musicologe Irmlind Capelle (* Detmold, 9 maart 1958) stelde in 1991 een werkoverzicht van de werken van Albert Lortzing samen  en voorzag ze van een LoWV nummer.

Gustav Albert Lortzing componeerde

     20 opera’s, singspielen en vaudevilles

- Andreas Hofer, LoWV27, singspiel in 1 bedrijf, libretto Albert Lortzing zelf, gebaseerd op Karl Immermanns «Trauerspiel in Tirol, 1832, pas in 1887 voor het eerst uitgevoerd

- Zar und Zimmermann, 1837

- Der Waffenschmied, Singspiel in drie bedrijven, libretto van de componist, naar Liebhaber und Nebenbuhler in einer Person  (verliefde en rivaal in één persoon) van Friedrich Wilheim von Ziegler '. 31 mei 1846. Een van zijn populairste werken. Arnold Schönberg, arrangeerde Lortzing's "Waffenschmied“ voor  piano 4 handig. Graaf von Liebenau (bariton) slaagt er listig in de hand van Marie (sopraan), dochter van wapensmid Hans Stadinger (bas) te krijgen, zeer tegen de zin van de vader. Uiteindelijk loopt alles goed af. Hoogtepunt lied van Hans Stadinger in het derde bedrijf: Auch ich war ein Jüngling mit lockigem Haar.  

- Regina, opera in drie bedrijven, libretto van de componist, 1848, maar pas  21 maart 1899 voor het eerst opgevoerd. Het verhaal speelt zich af in een fabriek. Stakingen en romantische ontwikkelingen met een ontvoerde verloofde en haar bevrijding. Hoofdpersonen: Regina (sopraan), dochter van de Simon (bas) , de fabriekseigenaar. Stefan (bariton), werkbaas, onweerstaanbare slechterik, Richard (tenor), werkinspecteur, de verliefde romaticus; mooie grande finale "Jauchtzet den Stunden des Festes entgegen".

     34 theatermuziekwerken

     9 instrumentale werken

     30 (series) koorwerken

     28 (series) liederen voor zangstem en piano

     4 arrangementen

www.albertlortzing.org

 

Vincenzo Salvatore Carmelo Francesco Bellini (Catania, 3 november 1801  ̶  Puteaux, 23 september 1835) was de zoon van organist en muziekonderwijzer Rosario Bellini. Vincenzo was de oudste van 7 kinderen. Met 18 maanden zong hin al opera-aria’s, op zij  tweede jaar begon hij met muziektheorie en op zij  derde met pianospelen. Op zijn  vijfde gaf hij al optredens, op zijn zesde componeerde hij en op zijn zevende leerde hij Latijn, moderne talen, retorica en filosofie. Zo gaan de verhalen tenminste die door sommige musicologen als mythes terzijde moeten worden geschoven.     

In elk geval woonde Vincenzo Bellini vanaf zijn 15de in 1816 bij zijn grootvader, Vincenzo Tobia Bellini, die aan het conservatorium in Napels had gestudeerd en ook werkte als organist en muziekleraar. Hij gaf zijn kleinzoon les. In 1819 kreeg Vincenzo Bellini op instigatie van de nieuwbenoemde hertog en hertogin van San Martino een stipendium van het stadsbestuur van Catania  om aan het conservatorium San Sebastiano in Napels te gaan studeren. Hij bleef er 8 jaar en studeerde er tot 1824 harmonieleer en begeleiding bij Giovanni Furno, contrapunt bij Giacomo Tritto en compositie bij Nicola Antonio Zingarelli. . Daarna begon hij er zijn carrière als componist van opera’s.

In 1827 ging zijn derde opera Il Pirata in première in het Teatro alla Scala te Milaan. Zijn successen  in Milaanwaren mede te danken aan zijn librettoschrijver Felice Romani.

Vincenzo Bellini werd warm onthaalt in verschillende Napelse aristocratisch families, zoals de families Cantù en Turina. In 1828 ontwikkelde zich een affaire met de ongelukkig getrouwde Giuditta Turina, Giuditta bleef gewoon getrouwd. De geliefden gedroegen zich behoorlijk discreet en daarom werd een en ander door de familie getolereerd. Vincenzo Bellini was er vooral tevreden over dat hij niet hoefde te trouwen, dat leidde alleeen maar van muzikale werkzaamheden af.  

In 1829 volgde de vijfde opera La Straniera, ook in het Teatro alla Scala: Ook deze opera kende nog tijdens Bellini's leven uitvoeringen in Londen, Parijs en New York. Nauwelijks een jaar later ging zijn zesde opera in première, ditmaal in Venetië: I Capuleti e i Montecchi.

Vincenzo Bellini stierf op jonge leeftijd onder raadselachtige omstandigheden, wellicht aan een dysenterie in een villa in Puteaux, eigendom van de heer Levy, een welgestelde en gehuwde Joodse handelaar uit Londen, die er de tijd met zijn Franse maitresse, juffrouw Olivier, doorbracht. De componist werd begraven op begraafplaats Père Lachaise te Parijs. Zijn overblijfselen zijn verplaatst naar de kathedraal van Catania in 1876. Het Museo Belliniano, gevestigd in Palazzo Gravina Cruyllas in Catania, bewaart herinneringen en partituren.

Er is een film door Carmine Gallone over het leven van Bellini “verzonnen”: Dvd Casta Diva, Berl Canto Society D0410, 1954

Vincenzo Bellini componeerde

     10 opera’s

- Adelson e Salvini, opera semi-seria in drie bedrijven, libretto Andrea Leone Tottola, gebaseerd op de roman uit 1772 Épreuves du Sentiment van François-Thomas-Marie de Baculard d'Arnaud, 1825, Bellini’s eerste opera, nog met gesproken dialogen. Het was zijn eindwerk van het conservatorium in Napels en werd gezongen door uitsluitend mannelijke studenten.  In de eerste acte is “Dopo l'oscuro nembo” een onwaarschijnlijk mooie aria van sopraan Nelly, een jonge wees en de verloofde van Lord Adelson (bariton). De vriend van Adelson, de Napolitaanse schilder  Salvini (tenor) is hevig verliefd op Nelly, terwijl de jonge Ierse vrouw Fanny (alt) weer een behoorlijk oogje heeft op Salvini. Dat kan dus niet goed gaan. Gelukkig is er ook nog een buffo-bas: Bonifacio, de knecht van Salvini, om de humor er een beetje in te houden. En er is een schurk, Struley (bas) om de spanning er in te houden. In de tweede akte zingen de vrienden Adelson en Salvini een duet: Torna o caro, wanneer de ongelukkige Salvini zelfmoord overweegt. Hier hoor je de latere stijl van Vincenzo Bellini al aankomen.

- Bianca e Fernando, melodramma serio in twee bedrijven,libretto Domenico Gilardoni, 1826. Zus Bianca (sopraan) en broer Fernando (tenor) zijn de kinderen van hertog Carlo van Agrigento (bas). De hertog is door de valse Filippo (bas) gevangen genomen en doodverklaard. Fernando probeert zijn vader te wreken en te zorgen dat zijn niets vermoedende zus met de gemene Filippo trouwt. Blijdschap als vader hertog toch nog blijkt te leven.   

- Il Pirata, 1827. Libretto van Felice Romani, gebaseerd op een toneelstuk van de Ierse schrijver R.C. Maturin: Bertram, The Castle of St. Aldobrando. één van Bellini's mooiste opera's. Sterke laatste scène. Tweede acte begint met een prachtig openingskoor: Che rechi tu.

- La Straniera, 1829, opera in twee bedrijven, libretto van Felice Romani naar Vicomte d'Arlincourts roman L'Étrangère.

- I Capuleti e i Montecchi, 1830. Libretto van Felice Romani naar een eerste versie van het Romeo en Julia-verhaal geschreven voor een andere componist: Vaccai.

- La sonnambula, (De slaapwandelaarster), opera semiseria in twee bedrijven, libretto  Felice Romani, naar een ballet-pantomime door Eugène Scribe,  6 maart 1831.  De titelrol van hoofdrolspeelster Amina (sopraan) is berucht vanwege zijn moeilijkheid. De bescheiden vriendelijke Amina sticht in het dorp nogal verwarring door haar geslaapwandel. Aan het eind van het tweede bedrijf, waarin alles uiteindelijk goed oplost, zingt ze de aria  "Ah non credea mirarti"  (ik had me niet kunnen voorstellen).

- Norma, december 1831. Libretto van Felice Romani naar de gelijknamige tragedie van L.A. Soumet, de meest gespeelde van Bellini’s werken. De beroemde aria "Casta Diva" is een hoogtepunt van deze liefdesopera over de Gallische priesteres Norma (sopraan). De titelheldin heeft een verhouding met en twee kinderen bij de Romeinse bevelhebber Pollione (tenor). Een reden voor haar om te proberen de vrede te bewaren. Pollione ruilt haar echter in voor haar jongere collega Adalgisa (sopraan).

- Beatrice Di Tenda, 1833. Libretto van Felice Romani.

- I puritani, januari 1835. Libretto van Graaf Pepoli.

Het verhaal speelt tijdens de burgeroorlog van de royalisten (aanhangers van koning Charles I) en hun tegenstanders de "Roundheads" onder leiding van Olivier Cromwell in Engeland omstreeks 1640. Koning Charles I is onthoofd en de koninkijke familie Stuart is naar Frankrijk gevlucht. Hoofdpersoon is Elvira (sopraan). Om haar hand wordt gestreden door de soldaten Riccardo ("roundhead", bariton), de bevelhebber waar ze van haar vader mee moet trouwen en de koningsgezinde Arturo (tenor), waar Elvira zelf naar smacht. De opera bevat ongeëvenaard mooie delen. Halverwege het tweede bedrijf zingt Elvira haar verlangen naar Arturo uit in de aria "Qui la voce ... Vien, diletto" (hier riep zijn stem me .... nu is hij verdwenen). De opera speelt een belangrijke rol in de film Fitzcarraldo van Werner Herzog uit 1982.  

     36 religieuze werken voor zangstem(men) en orkest

     1 cantate

- Torna, vezzosa Fille, voor tenor en orkest

     7 sinfonia’s

     1 hoboconcert

     8 aria’s

     18 liederen of liedbundels

     6 werken voor pianoforte

     1 sonate voor orgel

 

Casimir Ney, pseudoniem van Louis-Casimir Escoffier (Frankrijk, 1801 – Arras, 3 februari 1877) was in het midden van de 19de eeuw als violist flink bezig. Hij maakte deel uit van verschillende strijkkwartetten zoals het Quatuor Alard-Chevillard en de Société Alard et Franchomme. Casimir Ney was actief in de Parijse salons en in de Société académique des enfants d'Apollon, waar hij in 1853 voorzitter van was. Zijn bestaan was een mysterie, omdat hij altijd als Casimir Ney door het leven ging en niets over zijn ware aard meedeelde. De musicoloog Jeffrey Cooper ontdekte een overlijdensadvertentie uit 1877 van de successvolle Parijse violist Louis-Casimir Escoffier, die op de leeftijd van 75 was gestorven.

Casimir Ney componeerde

     11 kamermuziekwerken

     2 series werken voor soloviool

- 24 preludes voor solo altviool, in alle 24 toonaarden, technisch extreem lastig.

     4 transcripties

 

Charles Auguste de Bériot (Leuven, 20 februari 1802 – Brussel, 8 april 1870) verhuisde in 1810 naar Frankrijk, waar hij viool studeerde bij Jean-François Tiby. Hij kreeg een betrekking als kamerviolist  bij koning Karel X van Frankrijk en bij Koning Willem I van Nederland. Charles August de Bériot speelde even goed viool als piano en toerde de hele wereld rond om concerten te geven tot aan China toe.

Charles Auguste de Bériot  leefde een tijdlang samen met operazangeres Maria Malibran. Hun zoon Charles-Wilfrid de Bériot (1833 geboren) werd een bekende pianoleraar. In 1836 toen Maria Malibran eindelijk toestemming kreeg haar vorige huwelijk te beëindigen, trouwden ze. Felix Mendelssohn schreef een aria als huwelijkscadeau. In datzelfde jaar viel Maria Malibran van een paard en overleed aan de verwondingen.

In 1841 hertrouwde Auguste de Bériot met de Oostenrijkse  pianiste Marie Huber. Vanaf  1843 was Auguste de Bériot hoofddocent viool aan het Brussels conservatorium waar hij de Belgische vioolschool vorm gaf. Hij overleed blind in 1870 en werd begraven op de begraafplaats van Laken.  Bekende leerlingen van hem waren Hubert Léonard, Henri Vieuxtemps en Heinrich Wilhelm Ernst. In Leuven is een straat naam hem vernoemd.

Charles Auguste de Bériot componeerde

     10 vioolconcerten

     andere werken voor viool en orkest

“Scene de Ballet”, opus 100

     werken voor viool solo.

     kamermuziek

     pianowerken

 

Abraham Louis Niedermeyer (Nyon, Zwitserland, 27 april 1802 – Parijs, 14 maart 1861) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Op zijn 15de ging hij naar Wenen om daar piano te studeren bij Ignaz Moscheles en compositie bij Emanuel Aloys Förster. Ook studeerde hij in 1819 compositie in Rome bij Vincenzo Fioravanti en in Napels bij Niccolò Zingarelli. Tijdens zijn verblijf in Rome ontmoette hij Gioachino Rossini, met wie hij bevriend raakte en die hem aanspoorde tot het schrijven van opera's. Louis Niedermeyers eerste opera Il reo per amore werd in Napels in 1820 uitgevoerd. De volgende drie jaar werkte hij als pianoleraar in Genève.

Net als Rossini vestigde Louis Niedermeyer zich in 1823 in Parijs toen hij 21 jaar was. In 1828 overleed zijn vader en ging hij terug naar Nyon in Zwitserland. Daar trouwde hij dat jaar met Charlotte des Vignes de Givrins. Ze kregen een dochter, Eulalie, die later zou trouwen met muziekpedagoog en componist Gustave Lefèvre. Louis Niedermeyer verliet Zwitserland weer in 1834, woonde een paar jaar in Brussel, en ging in 1836 weer naar Parijs. De revolutie van 1848 dwong hem het Franse burgerschap aan te vragen.

In oktober 1853 heropende hij de Ecole Choron (genoemd naar Alexandre-Étienne Choron, die in 1834 was overleden). De school werd later hernoemd als École Niedermeyer. Hoewel ook daarna de naam nog een paar keer veranderde bestaat de school nog steeds. Bekende leerlingen van Niedermeyers school waren Gabriel Fauré en André Messager. Camille Saint-Saëns was er docent.

Louis Niedermeyer componeerde

     6 opera’s

     missen

     motetten

     1 kamermuziekwerk

     veel liederen

     10 pianowerken

     orgelwerken

 

Charles Louis Hanssens (Charles Hanssens "le jeune") (Gent, België, 12 juli 1802 – Brussel, 8 april 1871) was de zoon van Joseph Hanssens, dirigent van de Opera van Gent en de neef van Charles Louis Joseph Hanssens (Charles Hanssens "l'ainé"), dirigent van de Brusselse Munt. Omstreeks 1812 werd Joseph Hanssens benoemd tot dirigent van het operagezelschap in Amsterdam en verhuisde het gezin daarheen. De jonge Charles kreeg muziekonderwijs van zijn vader en speelde als tienjarige al cello in het opera-orkest. Toen Joseph Hanssens in 1816 overleed was Charles op zichzelf aangewezen. Componeren leerde hij uit de leerboeken van Antonín Rejcha.

In 1821, op negentienjarige leeftijd, trouwde hij met de Amsterdamse Jacqueline de Vries. Het echtpaar kreeg vijf kinderen, van wie er vier jong stierven. In 1825 kreeg hij een conflict met de Amsterdamse opera over het honorarium voor zijn opera-ballet La fête du temple. Hij vertrok naar de Muntschouwburg in Brussel om er solocellist te worden bij zijn oom, Charles Hanssens "l'ainé". In 1828 werd hij benoemd tot docent harmonieleer en compositie aan de Koninklijke Muziekschool in Brussel, in 1827 opgericht door koning Willem I der Nederlanden. De cellist Adrien François Servais was een leerling. Na de Belgische Revolutie van 1830 werd Charles Hanssens vanwege zijn Nederlandse connecties gewantrouwd. Hij vluchtte naar Parijs en - toen hij daar vastliep – daarna naar Den Haag, waar hij de Franse Opera dirigeerde. Hij gaf ook compositieles aan de Koninklijke Muziekschool, onder meer aan Johannes Verhulst. Hij bracht Johannes Verhulst in contact met Felix Mendelssohn Bartholdy, zodat die daar verder kon studeren.

Toen Charles Hanssens in 1837 zijn Requiem schreef ter herdenking van de Belgische slachtoffers van de revolutie, was de beschuldiging van orangisme van de baan en kon hij op voorspraak van de invloedrijke François-Joseph Fétis terugkeren naar België. Hij vestigde zich in Gent, waar hij van 1838 tot 1844 dirigent was van de Casinoconcerten en de symfonieën van Beethoven promootte. Daar ging hij mee verder toen hij in 1844 benoemd werd tot directeur van de Grande Harmonie in Brussel. Vanaf 1847 leidde hij ook de opera in de Munt. Charles Hanssens heeft ook een pensioenfonds voor musici opgericht, de Association des Artistes-musiciens.

Charles Hanssens componeerde

     8 opera’s

     15 balletten

     oratoria

     missen

     1 requiem

     1 Te Deum

     cantates 

     koorwerken

     9 symfonieën

     26 orkestouvertures

     5 concerten 

- Concertino nr.1 voor klarinet en groot orkest in  Es grote terts,

- Concertino nr.2 voor klarinet en groot orkest in  c kleine terts, 1838

- Pianoconcerto,  1839

     andere orkestwerken

- Solo voor clarinet met orkest 
- Fantaisie voor viool en klarinet en groot orkest 
- Concertstuk voor hobo, klarinet en orkest

     kamermuziekwerken 

 

Wilhelm Bernhard Molique (Neurenberg, Duitsland, 7 oktober 1802 – Cannstatt (Stuttgart) 10 mei 1869) was de zoon van fagotist en violist Christian Molique uit de Elzas. Bernard kreeg van zijn vader les op verschillende instrumenten, maar koos uiteindelijk voor viool. Op zijn zesde gaf hij al optredens. In 1815 kreeg hij wat lessen van Louis Spohr, en daarna studeerde hij twee jaar aan de Universiteit van München bij Pietro Rovelli. In 1817 reisde hij met zijn leraar mee naar Wenen, waar hij werk kon krijgen in het Theaterorkest en nog les kreeg van Joseph Mayseder.

In 1820 volgde Bernhard Molique Pietro Rovelli op als hofviolist in München, in dat orkest was Theobald Böhm fluitist. Ze werden goede vrienden. In 1825 trouwde hij, het echtpaar kreeg vier dochters. In 1826 werd Bernhard Molique koninklijk muziekdirecteur en concertmeester aan het hoftheater in Stuttgart. Hij werkte daar als zodanig 23 jaar, maar maakte ondertussen wel concertreizen, vooral naar Rusland en Engeland. Van 1849 tot 1866 werkte hij in Londen als violist, componist en docent. In 1861 werd hij professor aan de Royal Academy of Music. De laatste jaren van zijn leven bracht hij door in Cannstatt bij Stuttgart. Hij is begraven op het Uff-Kerkhof. Zijn oudste dochter Caroline was een begaafde pianiste.

Bernhard Molique componeerde in elk geval

     1 oratorium

     2 missen

     14 orkestwerken

     18 kamermuziekwerken

     talloze liederen

- Zwiegesang, 1852, In Fliederbusch ein Vöglein saß, tekst Robert Reineck, voor zangstem, fluit (of viool) en piano

 

Henri Herz (Wenen, Oostenrijk, 6 januari 1803 – Parijs, 5 januari 1888) werd geboren als Heinrich. Hij was van Joodse afkomst, maar wilde dat niet weten, ook toen was er al een behoorlijke antisemitische tendens. Als kind kreeg hij eerst les van zijn vader en later in Koblenz van de organist Daniel Hünten. Vanaf 19 april 1816 ging hij naar het Conservatorium van Parijs, veranderde zijn naam in Henri en studeerde piano bij Louis-Barthélémy Pradher , harmonieleer bij Victor Dourlen en compositie bij Anton Reicha. Zijn broer Jacques Herz (1794-1880) had ook aan het conservatorium gestudeerd en was net als Henri pianist en pianoleraar geworden.

Henri Herz “trouwde” met Esther “Thérèse Lachmann”, markiezin van Païva, een Franse courtisane van Russische fkomst, bekend als “La Païva’’. Echt getrouwd waren ze niet, haar eerdere huwelijk was nooit officieel ontbonden. Ze hadden in elk geval een dochter samen. De salon van “La Païva’’ werd bezocht door allerlei muzikale en andere grootheden. Haar uitgaven ruïneerden Henri Herz, zodat hij, om zijn financiële middelen uit te breiden naar Amerika reisde. Terwijl hij weg was, en Thérèse geld over de balk bleef gooien, zette de familie Herz haar gefrustreerd het huis uit. Ze vertrok naar Engeland, waar ze de ene na de andere rijke edelman om haar mooie vingertjes wond.

Henri Herz was mede-eigenaar van de pianowerkplaats Henri Klepfer et Cie. in Parijs. De samenwerking was niet optimaal en daarom richtte Henri Herz in 1830 zijn eigen pianofabriek in Parijs op, die uitgroeide tot een van de belangrijkste pianoproducenten in Frankrijk. Hij ontwikkelde een opstoterveer voor verbetering van het repetitiemechanisme van de pianotoetsen. In 1838 bouwde hij samen met zijn broer aan de rue de la Victoire de Salle des Concerts Herz, gebruikt voor uitvoeringen van Hector Berlioz en Jacques Offenbach. In 1867 vond in het gebouw de internationale converentie van de organisatie Anti-Slavery International plaats. In 1874 werd het ngebouw afgebroken. Van 1842 tot 1874 gaf Henri Herz les aan het Conservatorium van Parijs.

Henri Herz schreef in 1866 een boek over zijn concertpraktijkervaringen: Mes voyages en Amérique. Het werd veel gelezen en in het Engels vertaald.

Henri Herz componeerde

     8 pianoconcerten

- pianoconcerto nr. 2 in c kleine terts, opus 74, 1834, melodieuze en verfrissende pianopartijn, kleurrijke orkestrate. Lieftallig glanzend tweede deel.

     3 andere weken voor piano en orkest

-Grande Polonaise briljante voor piano en orkest, opus 30

     170 (series) pianowerken

     12 (series werken voor piano vierhandig of voor twee piano’s

     7 kamermuziekwerken

     6 liederen

 

Johann Petzmayer (Zistersdorf, Niederösterreich, 18 maart 1803 – München, 29 december 1884) groeide in Wenen op als zoon van een herbergier. Hij leerde eerst viool spelen en begon op zijn 16de met citer. In 1823  vond hij de strijkciter uit waar hij in Oostenrijk en Duitsland een beroemd instrumentalist mee werd.

 Johann Petzmayer componeerde

     citerwerken

- wals “Nijlvaart”

     liederen 

 

Franz Paul Lachner (Rain am Lech, Duitsland, 2 april 1803 – München, 20 januari 1890) werd geboren in een muzikaal gezin. Zijn vader Anton Lachner was organist en van hem kreeg hij zijn eerste muziekles. Tijdens zijn schooltijd op het gymnasium in Neuburg an der Donau kreeg hij les in compositie bij Franz Xaver Eisenhofer (1783-1855). Na de dood van zijn vader in 1822 ging hij naar München en studeerde daar verder bij Caspar Ett. Voor zijn levensonderhoud gaf hij ook zelf muziekles en speelde viool, cello, hoorn en contrabas in verschillende orkesten in München.

In 1823 werd Franz Lachner organist aan de Lutherse stadkerk in Wenen. Daar studeerde hij muziektheorie en contrapunt bij Simon Sechter en Abbé Maximilian Stadler en directie bij hofkapelmeester Joseph Weigl. Hij raakte bevriend met Franz Schubert.

In 1826 werd Franz Lachner tweede dirigent en vanaf 1828 chef-dirigent van het orkest aan het Kärntnertortheater in Wenen. Van 1834 tot 1836 dirigent van het orkest aan het hof in Mannheim. In 1836 ging hij terug naar München en werd dirigent van de hofopera, de Musikalische Akademie en de koninklijke vocaalkapel. In 1853 werd hij met de Beierse Maximiliaansorde voor Wetenschap en Kunst onderscheiden. Toen de koning Lodewijk II van Beieren in 1864 Richard Wagner naar München haalde, nam diens vriend en leerling Hans von Bülow de werkzaamheden van Franz Lachner over

In zijn geboortestad Rain werd een straat, het gebroeders Lachner museum en de gebroeders-Lachner-middelschool naar hem vernoemd. In 1883 werd Franz Lachner ereburger van de stad München. Zijn broers Ignaz Lachner (1807-1895), Vinzenz Lachner (1811-1893) en Theodor Lachner (1795-1877) waren ook componisten.

Franz Lachner componeerde 200 werken:

     4 opera’s 

- Catarina Cornaro, Königin von Cypern, opus 71, opera in 4 bedrijven, 3 december 1841, libretto Alois Joseph Büssel, naar een eerder libretto van Jules Henri Vernoy Marquis de Saint-Georges: “La reine de Chypre”

     4 toneelmuziekwerken

     1 cantate 

 Die vier Menschenalter, opus 31, tekst: Johann Gabriel Seidl

     1 oratorium

     8 missen

     1 requiem

     talloze kleinere religieuze werken

     8 symfonieën

     4 concerten

     7 orkestsuites

     7 werken voor harmonieorkest

     15 (series) koorwerken, a cappella of met  begeleiding van instrument(en)

     27 (series) liederen

- Sängerfahrt : zestien liederen naar gedichten van Heinrich Heine, opus 33, 1832 

nr. 6.  Im Mai (Im wunderschönen Monat Mai)

nr. 4.  Die Bergstimme

nr.10. Das Fischermädchen

nr.14. Ihr Bildnis

- Die Seejungfern, voor tenor, hoorn en piano (of harp), tekst: Heinrich Heine

     34 kamermuziekwerken

- nonet, voor 2 trompetten, 4 hoorns en 3 trombones

     18 (series) pianowerken

     4 orgelwerken

 

Adolphe Charles Adam (Parijs, 24 juli 1803 – 3 mei 1856) was de zoon van de Elzasser Johann Ludwig Adam (1758 — 1848), componist, pianist en pianoleraar aan het Conservatorium van Parijs en doktersdochter Élisa Coste. Adolphe Charles had een enorme hekel aan school en leren, en spijbelde samen met zijn vriend Eugène Sue zo veel mogelijk. Adolphe mocht in eerste instantie geen muziek studeren van zijn vader, maar studeerde stiekem toch piano bij Henry Lemoine. Toen Aldolphe 17 jaar was, draaide zijn vader bij en kreeg hij een opleiding aan het Conservatoire national supérieur de musique van Parijs. Hij studeerde orgel en harmonium bij François Benoist, contrapunt bij Antonin Reicha en compositie bij François-Adrien Boieldieu en speelde 's avonds in het gymnasiumorkest, waar hij later ook dirigent van werd.

Adolphe Adam componeerde en arrangeerde heel gemakkelijk, had een goed gevoel voor instrumentatie en zangstemmen, maar het bleef allemaal wel tamelijk oppervlakkig. Het publiek hoorde zijn muziek graag.

Adolphe Adam trouwde in 1829 met de actrive Sara Lescot. Ze kregen een zoon: Adrien-Léopold Adam (1832-1851). Na de dood van zijn echtgenote in 1851, hertrouwde Adolphe Adam met Chérie-Louise Couraud.

In 1847 richtte hij het Théâtre National op, het vierde operahuis in Parijs, in 1848 moest het met grote schulden al weer gesloten worden. Hij was vanaf 1849 docent compositie aan het Conservatoire national supérieur de musique te Parijs. Delibes was een van zijn leerlingen.

Adolphe Adam overleed in Parijs op 52-jarige leeftijd. Hij is begraven op de Montmartre begraafplaats.

Adolphe Adam componeerde

     36 opera’s comique

- Le postillon de Lonjumeau (De postbode van Lonjumeau), opéra-comique in drie bedrijven, libretto Adolphe von Ribbing en Léon Lévy, 13 oktober 1836, Adams' bekendste opera. Aan het begin van het eerste bedrijf zingt de net met herbergierster Madeleine (coloratuursopraan)   getrouwde postbode Chapelou (tenor) temidden van zijn vrienden het beroemd geworden Ronde du postillon: Ah mes amis, qu'il était beau, le postillon de Lonjumeau, een historisch lastige aria, die een hoge D5 vraagt aan het eind.

     3 opera’s dramatique

     1 operette

     19 vaudevilles

     14 balletten

Giselle, libretto Theophile Gautier en Jules-Henri Vernoy de Saint-Georges, geïnspireerd door de legende van de Willi's uit De l'Allemagne van Heinrich Heine, première 28 juni 1841. Giselle gaat over heftige emoties – liefde, bedrog, wraak - maar ook over niet kunnen of mogen kiezen. Hoofdrol: de jonge boerin Giselle die verliefd wordt op de adelijke Albrecht. De verhouding loopt mis en Giselle sterft van verdriet. Ná haar begrafenis roept Myrtha, koningin van de Willi’s, geesten van bedrogen vrouwen die 's nachts elke man die ze in het bos tegenkomen laten dansen tot hij doodvalt, op om Albrecht dat lot te laten ondergaan. Giselles liefde voor Albrecht redt hem. Nog steeds hèt romantische ballet bij uitstek.

     3 toneelmuziekwerken

     liederen

- kerstlied "Minuit, chrétiens" ,1847, op tekst van Placide Cappeau (1808–1877)  1847, als "O Holy Night" uitgegroeid tot een bekende Christmas Carol

- air de bravoure Ah ! Vous dirai-je, Maman, 1849, op een thema van Mozart, nog steeds een geliefkoosd werk voor coloratuursopranen

 

Louis Hector Berlioz (La Côte-Saint-André, 11 december 1803  ̶  Parijs, 8 maart 1869) werd geboren in een dorpje in de buurt van Lyon. Zijn vader, een vermogende plattelandsdokter, gaf hem zijn eerste muzieklessen: fluit en gitaar. Zijn eerste echte muzikale ervaring was toen hij, 12 jaar oud tijdens de eerste communie het meisjeskoor hoorde zingen. Datzelfde jaar werd hij verliefd op een 18-jarig meisje uit de streek, Estelle Duboeuf. Zij zou later opnieuw een rol in zijn leven spelen. Ondertussen leerde hij zichzelf harmonieleer uit oude leerboeken.

Hector Berlioz werd door zijn vader naar Parijs gestuurd om daar medicijnen te gaan studeren. Dat deed hij ook braaf een paar maanden, ondanks zijn weerzin tegen het snijden in lichmen, maar toen hoorde hij opera's van Christoph Willibald von Gluck en liet hij zich meteen aan het conservatorium inschrijven. Hij kreeg daar les van Jean-François Lesueur en Antonin Reicha. Zijn eerste drie pogingen om de Prix de de Rome te winnen, mislukten jammerlijk. In 1826 werd zijn inzendigin, die uit een fuga bestond, vrijwel meteen afgewezen. In 1927 zond hij zijn eerste cantate La mort d'Orphée in, die door de jury beoordeeld werd als "muzikaal prutswerk", "onuitvoerbaar" en "gevaarijk".  

Ondertussen was hij in 1827 hopeloos verliefd geworden op de Ierse toneelspeelster Harriet Smithson, die met een Engels toneelgezelschap in Parijs werken van Shakespeare opvoerde, maar die moest niet veel van de opdringerige Fransoos hebben. Zijn passie voor haar inspireerde hem in 1830 tot het schrijven van zijn Symphonie fantastique en een vervolg daarop, Lélio ou le retour à la vie.

In 1830 won Berlioz na vier pogingen eindelijk de Prix de Rome. Hij was net verliefd geraakt en verloofd met Camille Moke en had daarom niet veel zin om naar Italië te gaan. Maar hij kwam daar niet onderuit bleef daar anderhalf jaar in Rome en Florence. In het voorjaar van 1831 kreeg hij bericht dat Camille getrouwd was. Buiten zinnen van woede vermomde hij zich als kamermeisje en ging spoorslags naar Parijs terug, gewapend met twee pistolen om Camille, haar kersverse echtgenoot en haar berekenende moeder om zeep te brengen en daarna de hand aan zichzelf te slaan. Onderweg liet hij de vermomming toch maar in een koets liggen en toen hij door de politie gedwongen werd om via Nice te gaan, waar het weer prachtig was en het eten fantastisch, zag hij van zijn moordplannen af en bleef een maand in Nice hangen. Hij componeerde er Le roi Lear. De herinneringen aan Italië kwamen hem van pas toen hij een paar jaar later zijn symfonie met altviool Harold in Italië schreef.

Na veel avontuurlijke verwikkelingen trouwde hij in 1833 met actrice Harriet Smithson, waarop hij al sinds 1827 verliefd was. Zij kregen een zoon, Louis, maar het huwelijk liep op een mislukking uit. Nadat Harriet een been had gebroken kwam het nooit meer goed met haar carrière. Bovendien was ze erg jaloers van aard, en in haar frustratie greep zij steeds vaker naar de fles. Haar gezondheid ging zienderogen achteruit.

Berlioz ontwikkelde zich ondertussen tot een van de beste dirigenten van zijn tijd, maar dat leverde niet genoeg op, vooral  niet om dat het Franse publiek niet op uitvoeringen van zijn eigen werk zat te wachten. Hector Berlioz wist in zijn onderhoud te voorzien door het schrijven van muziekkritieken in het Journal des Débats. Hij schreef scherp en geestig en kon muziekstukken uitstekend analyseren. Later verdiende hij een klein vast inkomen als bibliothecaris van het Conservatoire in Parijs.

Een grote staatsopdracht kreeg Berlioz in 1837: een grootschalig requiem schrijven. De uitvoering in de Invalides werd een groot succes. Maar zijn eerste opera, Benvenuto Cellini in 1838 draaide vanwege het onconventionele karakter uit op een groot fiasco. Berlioz kreeg hierna in de Parijse opera geen voet meer aan de grond.

Vanaf 1843 oogstte Berlioz meer waardering in het buitenland dan in Frankrijk. Dankzij zijn vriend Franz Liszt werden veel van zijn werken in Weimar uitgevoerd, en uit Baden-Baden kwam de opdracht om de opera Béatrice et Bénédict te schrijven.

In 1854 stierf Harriet en nog hetzelfde jaar hertrouwde Berlioz met de middelmatige zangeres Marie Recio, met wie hij al enige tijd een relatie onderhield.Een jeugddroom van Berlioz kwam uit, toen hij van 1856 tot 1858 de grote opera Les Troyens componeerde, die hij echter nooit in zijn geheel opgevoerd heeft gekregen. Marie Recio overleed in 1862.

De laatste jaren van zijn leven, geplaagd door een darmziekte, putte hij zijn grootste geluk uit het hernieuwde contact met zijn jeugdliefde Estelle Duboeuf en met zijn zoon, die matroos geworden was. Toen deze in 1867 op Cuba stierf, was Hector Berlioz gebroken en wachtte hij alleen nog maar op de dood. Hij stierf in het bijzijn van enkele vrienden. Hij ligt begraven op het kerkhof van Montmartre.

Hector Berlioz speelde een belangrijke rol als muzikale vernieuwer. Hij is min of meer de vader van de "programmamuziek", muziek die een buitenmuzikaal gegeven uitbeeldt. Hij sloeg met de orkestratie van zijn werken allerlei nieuwe wegen in. Toen hij graaf Klemenz von Metternich, de belangrijke Oostenrijkse staatsman in 1845 in Wenen ontmoette, zei die tegen hem: "U bent dus de man die muziek schrijft voor 500 muzikanten?" waarop Berlioz antwoordde: "Niet altijd, Excellentie, ik doe het ook wel eens voor 450". Het werk van Berlioz staat niet in een bepaalde traditie en de baanbrekende componist had nauwelijks navolgers. Hij componeerde als een expressieve schilder met aparte ritmes en accenten en ongebruikelijke orkestkleuren met niet gangbare instrumenten.

De Amerikaanse musicoloog Dallas Kern Holoman gaf in 1987 een Catalogue of the Works of Hector Berlioz uit, waarin alle werken van Berlioz voorzien zijn van een H-nummer

Hector Berlioz schreef

     8 boeken

- Grand traité d’instrumentation et d’orchestration modernes, (grote handleiding voor moderne instrumentatie en orkestratie), 1844, met een toegevoegd hoofdstuk in 1855. Werd door veel componisten bestudeerd en is nog steeds een veelgebruikt standaardwerk.

- Mémoires de Hector Berlioz, autobiografie, afgemaakt op nieuwjaarsdag 1865. Behalve een kleurrijk overzicht van Berlioz’ leven een waardevolle blik in het artistieke klimaat van die tijd.

Hector Berlioz componeerde

     3 opera's.

- Benvenuto Cellini, opera in twee bedrijven, 10 september 1838, libretto Léon de Wailly en Henri Auguste Barbier, losjes gebaseerd op de herinneringen van de Florentijnse beeldhouwer Benvenuto Cellini. De ouverture wordt nogal eens afzonderlijk uitgevoerd, de opera is technisch erg veeleimmasend. Om een enorm beeld van de Griekse held Perseus te laten maken heeft Paus Clemens VII (bas), tegen het advies van zijn schatbewaarder Giacomo Balducci (bas), in, zijn beeldhouwer Fieramosca (tenor of bariton), gepasseerd voor zijn concurrrent Benvenuto Cellini (tenor)gevraagd. Die kan het beeld niet af kan krijgen binnen de afgesproken tijd en krijgt er ruzie over met Fieramosca. Tijdens het Carnaval bedenkt Cellini met de dochter van schatbewaarder Balducci, Teresa (sopraan), waarop hij hevig verliefd is, een plan om naar Florence te gaan en daar een nieuw leven te beginnen. 

In het tweede bedrijf bedrinkt Cellini zich, voordat hij vertrekt, in een herberg met zijn vrienden en zingt daarbij zijn liefde voor Teresa uit in de romanza La gloire était ma seule idole. Zijn leerling Ascanio (mezzosopraan) die voor hem de contacten met de paus ondermeer onderhoudt speelt ook een wezenlijke rol. En dan zijn er nog kleinere maar soms onweerstaanbare optredens van Le cabaretier (tenor), de handwerkers uit de werkplaats van Cellini Bernardino (bas) en Francesco (tenor) en de vriend van Fieramosco, ijzervreter Pompeo (bariton). Ook het koor speelt een belangrijke rol. 

- Les Troyens, 1856-1858, gebaseerd op de Aeneis van Vergilius. Geniale magistrale opera in vijf bedrijven, enorm orkest en buitenproportioneel bezette koorpartijen. in 2003 mooi op DVD gezet door John Eliot Gardiner. Hoofdrol uiteraard voor Énée (Aeneas, tenor), Trojaanse held, zoon van Venus en Anchises. In het vijfde bedrijf, wanneer Énée Carthago en Didon (mezzosopraan) moet verlaten, zingt hij de aria: Inutiles regrets! Je dois quitter Carthage! Belangrijke andere rollen voor Priam, koning van de Trojanen (bas), Cassandre, Trojaanse profetes, dochter van Priam (mezzosopraan) en Chorèbe, jonge Aziatische prins, verloofde van Cassandre (bariton).

- Béatrice et Bénédict, opéra comique in twee bedrijven, libretto van Hector Berlioz zelf, gebaseerd op Shakespeare's Much Ado About Nothing, 9 August 1862. Het verhaal stelt niets voor maar de muziek is soms prachtig. Don Pedro, prins van Aragon (bas) bezoekt Messina na een succesvolle overwinning over de Moren, samen met zijn collega-officieren en vrienden Claudio (bariton) en Bénédict (tenor). Hij wordt begroet door Leonato, gouverneur van Messina (alleen gesproken tekst), met zijn dochter Hero (sopraan) en nicht Béatrice (sopraan). Er worden allerlei humoristische pogingen ondernomen om Béatrice en Bénédict met elkaar te laten trouwen In het eerste bedrijf zingt Hero, die zich verlooft met Claudio meteen maar de aria "Je vais le voir" en aan het eind van het bedrijf een prachtig duet met haar hofdame Ursule (mezzosopraan) "Nuit paisible et sereine!, een juweeltje. De ouverture wordt wel los uitgevoerd.

     1 concertopera

- La damnation de Faust (De verdoemenis van Faust), opus 24, H 111, légende dramatique in 4 bedrijven, 1845, een soort mengsel van opera en oratorium voor vier solisten, koor en orkest gebaseerd op de Faust van Goethe, de Franse tekst is voornamelijk door Hector Berlioz zelf geschreven, met aanvullende teksten van Almire Gandonnière. Aan het begin van het derde bedrijf, wanneer scholier op leeftijd Faust (tenor) zich verstopt heeft in de slaapkamer van de jonge onschuldige vrouw Marguerite (mezzosopraan) zingt Faust de hondsmoeilijke (extreem zachte hoge noten) aria Merci, doux crépuscule! En zonder een kwaadaardige Mefisto (bariton) kan het natuurlijk niet. Aan het begin van het vierde bedrijf, wanneer Marguerite op de terugkomst van Faust wacht, zingt ze de gevoelige aria "D'amour l'ardente flamme".

     1 oratorium

- L'enfance du Christ, opus 25, 1854, Trilogie sacrée, driedelig oratorium gebaseerd op de vlucht van de Heilige Familie naar Egypte (Mattheüs 2:13) libretto van Berlioz zelf. Hector Berlioz gebruikte hiervoor een eerder werk: La fuite en Egypte, dat hij in 1850 had geschreven. Een hoogtepunt is het eind van het eerste deel: Scene 6: Engelenkoor dat “Joseph! Marie!" zingt, náást het podium, het liefst in een ander vertrek. Prachtig werk. Er komt ook nog een mooi trio voor 2 fluiten en harp in voor, deel drie, scene 7, dat nogal eens apart wordt uitgevoerd

     3 religieuze werken

- Messe solennelle, 1824, plechtige, feestelijke mis, waarin de meest uiteenlopende sferen en moties worden verklankt. Geweldige compositie. Hector Berlioz beweerde in zijn Mémoires, dat hij de partituur had vernietigd, maar de partituur werd in 1992 in een Antwerpse kerk teruggevonden door een Belgische koordirigent op de orgelzolder. Delen uit de mis gebruikte hij later in gewijzigde vorm in zijn andere werken.

- Grande Messe des Morts, requiem, opus 5, 1837, geschreven voor de herdenking van de slachtoffers van de juli-revolutie van 1830. Het requiem vereist een zeer grote bezetting met twee omvangrijke koren op het podium, vier extra koperensembles en zestien pauken. De massale passages worden afgewisseld door uiterst verstilde momenten. Bijzonder in dit quadrofonische werk is de bewuste toepassing van ruimtelijke klankwerking; de kopergroepen staan bijvoorbeeld verspreid opgesteld in de hoeken van de kerk. Berlioz spreekt in dit verband zelf van "architecturale muziek". Kippenvelmuziek. Het requiem bestaat uit 10 delen.

- Te Deum, het orkest is van cruciale betekenis.

     6 cantates.

- Herminie, scène lyrique, H 29, 1828, tekst van Pierre-Ange Vieillard, voor sopraan en orkest. fascinerend werk, gecomponeerd om de Prix de Rome te winnen, wat niet lukte

- La mort de Cléopâtre ("De dood van Cleopatra") , H 36, 1829, voor sopraan en orkest, tekst Pierre-Ange Vieillard, ook gecomponeerd om de Prix de Rome te winnen, wat hier ook niet lukte, niettemin een overrompelende cantate, mini-opera met maximale emoties;

- Le cinq mai,  opus 6, 1835, cantate voor de dood van Napoleon, gelegenheids werk

- L'Impériale, opus 26, 1856, cantate geschreven ter ere van keizer Napoleon III

    9 andere werken met koor.

- Huits scènes de Faust, opus 1, H 33, 1829, voor 9 solostemmen, gemengd koor en orkest. Berlioz liet het werk drukken, maar was er zo ontevreden over dat hij probeerde alle gedrukte exemplaren weer te laten vernietigen. In 1846 zijn de acht scènes ingewerkt in La damnation de Faust, H 111 Daar was Berlioz wel tevreden over.

- Lélio, ou Le retour à la vie (Lélio, of de terugkeer naar he leven), opus 14b, melodrama voor verteller, solo stemmen, koor en orkest met piano’s, 1831, het vervolg op de Symphonie fantastique. Wordt niet of nauwelijks uitgevoerd. Het zesdelige werk heeft als delen onder meer

2. Choeur d'ombres (koor van de schaduwen) waarin de maan Lélio via Les Trojens uittekent.

3. Chanson de brigands (lied en koor van de bandieten) opera

4. Chant du bonheur, waarin Berlioz zijn cantate La mort d'Orphée uit 1827 in verwerkt, wordt nog wel eens apart uitgevoerd. Fraai werk

5. La harpe éolienne, een van Berlioz schitterendse instrumentale composities

6. Fantaisie sur la "Tempête" de Shakespeare. In 14 broeierige minuten wordt Shakespeares "The tempest" samengevat 

- Tristia, opus 18, drie korte werken voor orkest en koor, 1852. Berlioz associeerde de stukken met Shakespeare's Hamlet, zijn favoriete toneelstuk. Muzikaal essay over dood en droefenis, tijdens zijn leven is het werk nooit uitgevoerd.

     4 symfonieën

- Symphonie fantastique (Épisode de la vie d'un artiste), opus 14, 1830, Berlioz' beroemdste compositie. Berlioz componeerde zijn toen onbeantwoorde liefde voor Harriët Smithson van zich af. Het werk was baanbrekend omdat er een uitgebreid geschreven programma aan ten grondslag lag, omdat de instrumentatie vernieuwend was en omdat er een nieuw soort expressie uit sprak. Ook de vorm is ongebruikelijke omdat de symfonie vijf in plaats van de conventionele vier delen omvat. In het eerste deel van deze programmasymphonie: Reveries, Passions ziet een muzikant voor het eerst een volmaakte vrouw. Zij wordt verbeeld door een idée fixe, een leidmotiefje, dat steeds terugkomt. De emoties die de ontmoeting met de vrouw met zich meebrengen, worden helemaal in muziek uitgewerkt. In het tweede deel: Un bal  gaat het feestgewoel als een sensuele droom voorbij, met onderhuidse spanning. Het derde deel: Scene du champs heeft een landelijk karakter, de althobo vervult een glansrol. In het vierde deel: Marche au supplice, neemt de desolate muzikant zijn toevlucht tot verdovende middelen, met als resultaat een angstdroom over een trage mars naar het schavot. Het vijfde deel: Songe d'une nuit de Sabbath een terechtstelling en heksensabbath compleet met klokgebeier en krijsende klarinetten. Alle remmen gaan los. Vanwege dit eerste instrumentale werk met een programma wordt Hector Berlioz gezien als de "vader van de programmamuziek". 

- Harold en Italie,  symfonie en quatre parties avec un alto principal, opus 16, 1834 geschreven op verzoek van Paganini, die een perfecte altviool had, een Stradivarius, maar vond dat er geen geschikte muziek was, om die altviool mooi te laten uitkomen. Omdat Berlioz er uiteindelijk toch een orkeststuk van maakte, waarin de altviool alleen maar een rol speelde, dus geen altvioolconcert, waszwaar teleurgesteld, er zaten te veel rusten in de altvioolpartij, hij wees het resoluut van de hand. Op zijn sterfbed kwam hij daar overigens nog een keer van terug. Ondertussen is het wel een hyperoriginele symfonie voor altviool en orkest, gebaseerd op Child Harold's pelgrimage van Byron. de altviolist vertolkt de rol van Harold, een melancholische dromer die zijn Italiaanse omgeving observeert.  Paganini had hem er wel 20.000 franc voor gegeven, ondanks alles, zodat Berlioz zich vanaf dat moment alleeen met componeren kon bezig houden.

- Roméo et Juliette, symphonie dramatique avec choeurs, een dramatische symfonie in drie delen voor alt, tenor, bas, koor en orkest, opus 17, H. 79;  24 november 1839, libretto Émile Deschamps, gebaseerd op Shakespeare’s toneelstuk Romeo and Juliet; één van Berlioz’s beste werken. In de concertzaal wordt vaak alleen een instrumentaal uittreksel van de symfonie uitgevoerd. Omdat alleen de rivaliserende families en commentaren gezongen optreden en Romeo en Juliet  zelf alleen instrumentaal worden verklankt, is het orkest erg belangrijk voor het hartverscheurende drama. Meteen in de Introductie van het eerste deel de mooie verhalende aria voor alt, koor en orkest "Premiers transports que nul n’oublie". In Deel II, scene 3 Scène d'amouri, een warme, omarmende sensuele werled.  Deel III, scene 6, die zich in de graftombe van de Capilets afspeelt en waar Julia's uitzinnige vreugde omslaat in wanhoop, doet de adem stokken.

- Grande symphonie funèbre et triomphale (Grote begrafenis- en triomfsymfonie), opus 15, 1840, gecomponeerd voor harmonieorkest met 200 blazers, in opdracht van de Franse regering om het tienjarig bestaan de julirevolutie te herdenken, die koning Karel X ten val bracht ten gunste van koning Louis-Philippe I.  In 1842 voegde Berlioz een partij voor strijkers toe en een slotkoor op tekst van Antony Deschamps

     10 concertouvertures

- Les francs-juges, opus 3, 1826, de ouverture van zijn eerste, onuitgevoerde opera. Een stuwend jeugdwerk. Thema's komen terug in de Symphonie fantastique uit 1830

- Le roi Lear (Koning Lear), opus 4,1831, in Nice, waar Hector Berlioz was blijven hangen nadat hij halsoverkop uit Italië was teruggereist om zijn e-verloofde en haar  moeder te vermoorden. In Nice kwam hij dus tot bezinning en componeerde Koning Lear, hij had het boek van Shakespeare net gelezen. In de concertouverture volgde hij het verhaal vrij letterlijk. Cordelia,  de favoriete dochter van de koning wordt voorgesteld door twee bevallige hobomelodieën.

- Intrata di Rob Roy Macgregor (Rob Roy Overture), 1831, geïnspireerd door Walter Scott’s roman Rob Roy. Berlioz vond het zelf niet zo'n goede compositie. De klagelijke melodie voor Engelse Hoorn, wordt later prominent gebruikt in de symfonie Harold en Italie.

- Benvenuto Cellini, 1838,  ouverture voor de gelijknamige opera, véél vaker uitgevoerd dan de opera zelf.

- Le Carnaval Romain, ouverture caractéristique pour orchestre, opus 9, 1843, gebaseerd op thema's uit Berlioz' opera Benvenuto Cellini. Eén van de scenes, waar Berlioz zich op baseerde, speelt zich af tijdens het carnaval. Het werk bevat een beroemde solo voor de "Engelse hoorn", een althobo; 

- Le Corsaire (De Zeerover), 1844, naar Byron’s gedicht "The Corsair".

     1 ander orkestwerk

- Romance: Rêverie et caprice, fantasie voor viool en orkest. 1842, ook een uitvloeisel van de opera Benvenuto Cellini, een bewerking van de eerste aria, een cavatina, uit het eerste bedrijf

     32 (series) liederen voor zang en piano, soms ook georkestreerd

- Irlande: mélodies irlandaises, opus 2, 1829, cyclus van 9 liederen

- La Captive, 1831, tekst Victor Hugo, door Hector Berlioz  geschreven nadat hij eindelijk bij zijn vierde poging de prix de Rome had gewonnen

- Les nuits d'été (zomernachten), H 81, opus 7, 6 liederen voor mezzo-sopraan of tenor en piano, op teksten van Théophile Gautier 1841, door Berlioz georkestreerd in 1856. Erg mooi.

1. Villanelle, H 82, een topper;

2. Le spectre de la rose, H 83

3. Sur les lagunes, H 84, doortrokken van tranen en weemoed, hoofdprijs voor de prachtigste muzikale tranen.

4. Absence, H 85

5. Au cimetière: Claire de lune, H 86, licht exotisch

6. L'île inconnue, H 87

- La mort d'Ophélie, ballade naar Shakespeare voor zangstem en piano, H 92, 1842, ontroerend tafereel

- Fleur des landes, opus 13, 1850, cyclus van 5 liederen

- Feuillets d’album, opus 19, H 121, 1850, cyclus van 5 liederen

1. Zaïde, H 107, 1845, voor sopraan met orkest met slagwerk en castagnetten, een Spaanse boléro

     5 arrangementen

- La Marseillaise, 1830, arrangement van hèt Franse volkslied, gecomponeerd door Rouget de Lisle

- L'Invitation à la valse, 1841, orkestratie voor een ballet van de Aufforderung zum Tanze: Rondo brillant in Des grote terts, opus. 65, J. 260 voor piano van Carl Maria von Weber.

- Plaisir dámour, 1859, H 134, orkestarrangement van het polulaire lied van Jean-Paul-Égide Martini.

www.hberlioz.com

 

Johann Baptist Strauss sr, (Leopoldstadt bij Wenen, 14 maart 1804 – Wenen, 25 september 1849) was de zoon van Franz Borgias Strauss, een herbergier. Zijn moeder overleed toen hij zeven was, zijn vader verdronk (zelfmoord?) toen hij 12 jaar was. Terwijl Johann Strauss in zijn onderhoud voorzag door te werken bij boekbinder Johann Lichtscheidl, nam hij viool- en altviool- en directieles bij Johann Polischansky

Johann Strauss begon zijn muzikale carrière bij het orkest van Ignaz Michaël Palmer. Toen hij 15 was, mocht hij meespelen in het orkest van de in Wenen in die tijd zeer populaire Joseph Lanner. Joseph Lanner had zoveel succes dat hij vanwege zijn vele optredens zich verplicht zag om zijn orkest in tweeën te splitsen. Johann kreeg de opdracht om het tweede orkest te dirigeren. In 1825 begon Johann Strauss zijn eigen orkest.

In datzelfde jaar 1825 trouwde Johann strauss met Maria Anna  Strein in de Parijse kerk van Liechtenstein. Het was een tamelijk ongelukkig huwelijk door Strauss’ voortdurende afwezigheid in verband met zijn concertreizen. Uiteindelijk leidde dat tot een scheiding, ook al omdat Johann vanaf 1834 een minnares had, bij wie hij zes kinderen verwekte, en daar ook niet geheimzinnig over deed.

Strauss overleed in Wenen aan roodvonk, besmet door een van zijn onwettige kinderen. Hij ligt begraven in een eregraf op het Zentralfriedhof in Wenen.

Johann Strauss had drie zonen, die alledrie ook componist werden: Johann (de Walskoning), Josef en Eduard.

Johann Strauss sr. componeerde 251 werken:

     152 walsen

- Das Leben ein Tanz, opus 49, 1831, Franz Liszt was er dol op

- Donau Lieder Walzer, opus 127, 1827

- Lorelei Rheinklänge, opus 154, 1843, zijn beroemdste wals

     18 marsen

- Freiheits-Marsch, opus 226, ??, fris werk

- Radetzkymars, gecomponeerd voor Josef Radetzky, graaf von Radet, opus 228 (1848). Toen de 82-jarige Radetzky de Slag bij Custoza gewonnen had, marcheerden zijn soldaten terug naar Wenen en zongen daarbij het Tinerl-lied. Strauss hoorde dit en verwerkte het lied en het marstempo in de Radetzkymars. Omdat de generaal een republikein was, ontstond er zo’n deining, dat Johann Strauss zelfs een tijdlang Wenen ontvlucht is. De Wiener Philharmoniker sluiten traditioneel hun nieuwjaarsconcert af met de Radetzkymars, waarbij het publiek tijdens het rondo de maat klapt.

     polka’s

     quadrille’s

     andere vormen

- Seufzer-Galoppe, opus 9, 1828

- Sperl-Galopp, opus 42, 1830

- Venetianer-Galopp, opus 74, 1834       

 

 

Salomon Sulzer (Hohenems, Vorarlberg, Oostenrijk, 30 maart 1804 – Wenen, 17 januari 1890) werd opgeleid voor het Joodse cantoraat door de cantors van Endingen (Zwitserland) en Karlsruhe en daarna door Salomon Eichberg, cantor in Hohenems en Düsseldorf. In 1820 werd Salomon Sulzer aangesteld als cantor in Hohenems.

In 1826 werd hij benoemd tot hoofdcantor in Wenen.

Daarnaast was Salomon Sulzer docent aan het keizerlijke conservatorium in Wenen, ridder in de orde van  Francis Joseph I en maestro van de Accademia Nazionale di Santa Cecilia in Rome. Wereldwijd wordt hij gezien als vernieuwer van synagogale muziek, hij werd de “vader van het moderne cantoraat” genoemd.

Salomon Sulzer componeerde

     muzikale synagogale diensten met cantorrecitatieven, koorkoralen en responsen

2 delen Shir Tziyyon" (1840-1865)

     liederen voor de Sabbathschool

 1 deeltje Duda'im";

"Zwanzig Gesänge für den Israelitischen Gottesdienst" (1892),

 

Louise Farrenc (Parijs, 31 mei 1804 – 15 september 1875) werd geboren als Jeanne-Louise Dumont, dochter van beeldhouwer Jacques-Edme Dumont, en zus van beeldhouwer Auguste Dumont. Ze woonden in het Maison de la Sorbonne, een kunstenaarskolonie in het hartje van Parijs.

Jeanne-Louise Dumont begon al jong piano te studeren bij haar tante Senora Cécile Soria, een voormalige student van Muzio Clementi, maar toen haar talent voor professioneel pianiste duidelijk werd, kreeg ze pianolessen van Ignaz Moscheles en Johann Nepomuk Hummel en compositie bij Anton Reicha. Tijdens haar studies en muzikale bezigheden ontmoetten ze de 10 jaar oudere fluitstudent, Aristide Farrenc. Ze maakten samen concerttounees door Frankrijk en trouwden in 1821, toen Louise 17 jaar was. Aristide begon een uitgeverij in Parijs: Éditions Farrenc, 40 jaar lang dé muziekuitgever in Frankrijk. 23 februari 1826 kregen ze een dochter, Victorine, die ook pianist werd

Louise studeerde vrolijk verder bij Anton Reicha. Na de voleinding na haar opleiding begon ze een concertcarrière, die haar grote populariteit bezorgde, Ze concentreerde zich ook op piano-onderwijs

In 1842 werd Louise Farrenc aangesteld als docent piano aan het Conservatorium Parijs. Ze zou die functie 30 jaar volhouden. Jarenlang kreeg ze minder betaald dan haar mannelijke collega's. Pas na haar succes met haar nonet, waar Joseph Joachim aan deelnam, ging de conservatoriumdirectie overstag met een gelijk salaris.

Haar dochter Victorine overleed 3 januari 1859 op 33 jarige leeftijd aan longlijden. Louise voelde zich daarna niet meer tot componeren in staat. Ze wijdde zich zich aan het samenstellen van Les Trésor des Pianistes, een 23-delige anthologie van pianomuziek 

Louise Farrenc componeerde

     7 orkestwerken

- 2 ouvertures

+ Ouverture nr. 2, opus 24, 1834, Hector Berlioz: georkestreerd met een talent dat zeldzaam is voor vrouwen

- 3 symfonieën

+ 1ste symfonie in c kleine terts, opus 32, 1842, tamelijk middelmatig werk

+ 3de symfonie in g kleine terts, opus 36, 1847, heeft een duizelingwekkend wervelend Scherzo en een dramatische Finale

- Grandes Variations over een thema van graaf Gallenberg, voor piano en orkest, opus 25, weergaloos showstuk waar een concertpianist een feest van kan maken

     13 kamermuziekwerken, haar beste werken, kwalitatief net zo goed als die van haar bekende mannelijke tijdgenoten

- Variations concertantes sur un air suisse, opus 20, voor viool en piano

- pianokwintet nr. 1, opus 30 in a kleine terts, 1839, het vierdelige werk heeft krachtige springerig Scherzo als derde deel

- pianokwintet nr. 2, opus 31 in E grote terts, 1840

- nonet voor blazers en strijkers, opus 38, 1850, de première, waar onder meer de beroemde violist Joseph Joachim aan deelnam, was een doorslaand succes. Een frivool Scherzo

- sextet in c kleine terts, voor piano en blazers, opus 40, 1852, werkelijk schitterend, het eerste werk ooit voor deze bezetting;

- pianotrio, opus 33, 1843

- pianotrio, opus 34, 1844

- Sonata voor viool en piano in c kleine terts, opus 37, 1848

- Sonata voor viool en piano in A grote terts, opus 39, 1850, lyrisch

- trio voor klarinet, cello en piano, opus 44

- trio voor fluit, cello en piano, opus 45

- sonate voor cello en piano, opus 46

     3 koorwerken

     7 werken voor zangstem en begeleiding

     33 werken of series werken voor piano solo

 

Michail Ivanovitsj Glinka (Novospasskoje (gouvernement Smolensk), 1 juni 1804 – Berlijn, 15 februari 1857) was het oudste overlevendw kind van een adellijke landeigenaar, als kapitein met pensioen uit het leger gegaan. Michail werd grootgebracht door zijn overbeschermende in de watten leggende oma. Ze gaf hem voornamelijk zoetigheid te eten en hield hem steeds binnen bij een temperatuur van 25 graden. Huij ontwikkelde zich zodoende tot een ziekelijk persoon die daar zijn in de lop van zijn leven nooit meer overheen kwam. De enige muzikale geluiden waar hij als kind mee in aanraking kwam waren zingende vogels, een zingend kamermeisje en kerkklokken. Pas na de dood van zijn oma in1810 veranderde dat, hoorde hij de Russische volksmuziek en mocht hij piano en viool leren spelen. In 1817 werd Michail Glinka naar school in Sint-Petersburg werd gestuurd, waar hij in korte tijd Latijn, Frans, Engels, Italiaans, Duits, Spaans en Perzisch leerde beheersen. Hij kreeg er ook vioolles van een zekere Böhm en pianoles kreeg van de Ier John Field, die zich in 1803 in Sint-Petersburg had gevestigd. Hij leerde er minimaal wat over muziektheorie. Van 1824 tot 1828 werkte hij, naar wens van zijn vader op het ministerie van Verkeer.

In 1828 nam Michail Glinka ontslag, omdat hij liever met muziek bezig was. Van 1830 tot 1833 studeerde hij in Milaan bij zanger en componist Basili en vergrootte hij zijn kennis van de Italiaanse opera. Daarna studeerde hij nog in Wenen en Berlijn bij Siegfried Dehn. In maart overleed zijn vader in Novospasskoje en Michail Glinka keerde naar zijn geboorteplaats terug om met zijn zus de zaken af te handelen. In 1935 verhuisde hij naar Sint Petersburg. Daar ontmoette hij Mariya Petrovna Ivanova, met wie hij in mei trouwde. Het was een buitengewoon ongelukkig huwelijk dat in november 1839 in een scheiding eindigde.

Met zijn opera’s en andere composities liep het wel prima. Het leidde er toe dat hij vele reizen door heel Europa maakte. Tijdens een bezoek aan Berlijn in 1856 - 1857 is hij daar overleden. Michail Glinka is begraven op de Tichvin begraafplaats bij het Alexander-Newski-Klooster in Sint Petersburg.

Men noemt Michail Glinka wel de vader van de Russische muziek, omdat hij opera’s componeerde met Russische thema’s, en een voorbeeld was voor na hem komende Russische componisten.

Michail Glinka componeerde

     5 opera’s

- Een leven voor de Tsaar,  1836, opera in vijf aktes, libretto Baron Georgij Fjodorovitsj von Rozen, met toevoegingen van Vladimir Sollogub en Vasilij Žukovskij

- Roeslan en Ljoedmila, 1842, libretto Valerian Širkov, Mykola Markevyč, Kukol'nik, Michail Gedeonov en de componist naar een gedicht van Aleksandr Poesjkin. Hoofdrollen zijn voor Lyudmila (sopraan), de dochter van Svetozar (bas), die gaat trouwen met Ruslan (bas), een Kievse ridder.

     4 toneelmuziekwerken

     3 symfonieën

     4 ouvertures

     4 andere orkestwerken

- Valse-Fantaisie in b kleine terts voor orkest, 1839, 1856, oorspronkelijk voor piano gecomponeerd, georkestreerd in 1856

     2 werken voor koor en orkest

     4 kerkmuziekwerken voor zangstemmen

     1 cantate

     7 werken voor zangstem(men), (koor) en orkest

     8 kamermuziekwerken

- Septet in Es grote terts, 1823?, voor hobo (of klarinet), hoorn, fagot, twee violen (of viool en altviool), cello en contrabas

- Gran sestetto originale in Es grote terts, 1832 voor 2 violen, altviool, cello, contrabas en piano. Heerlijke muziek.

- Trio Pathétique in d kleine terts, 1832, voor klarinet, fagot en piano, ook vaak gespeeld door viool, cello en piano.

- altvioolsonate, 1825-1828, onvoltooid, maar twee delen, deel 2 gecompleteerd door Vadim Borisovsky in 1932 en Bart Berman in 1999

     45 liederen of series liederen voor zangstem en piano

- I Am Here, Inezilla, tekst Alexander Pushkin naar Barry Cornwall, 1834

- Afscheidsgroet aan Sint Petersburg, 1840, 12delige liedcyclus voor zangstem en piano, teksten Nestor Kukolnik

10. De leeuwerik, vaak instrumentaal gearrangeerd, erg mooi.

     50 pianowerken of series pianowerken

- Variaties op de romance "De Nachtegaal" van Aljabev, 1833

- Variaties op een thema uit Bellini's "I Capuleti e i Montecchi", 1835

- Motif de chant national,  C groot,  1835 was onder de titel Patriottisch lied van 1990 tot 2001 het volkslied van de Russische Federatie.

- La Séparation, Nocturne in f kleine terts, 1839

- Tarantella over het Russische volkslied "Во поле береза стояла" (in het veld stond een berkenboom), in a kleine terts,  1843,

- Groeten aan mijn geboorteland, 1847

1. Souvenir d'une Mazurka in Bes grote terts

2. Barcarolle in G grote terts

3. Gebed in A grote terts

4. Variaties op een Schots thema

 

Sir Julius Benedict (Stuttgart, Duitsland, 27 november 1804 – Londen, Engeland, 5 juni 1885) was de zoon van de Joodse bankier Moritz Benedict (1772–1852). Hij leerde muziek en componeren van Ludwig Abeille in Stuttgart, Johann Nepomuk Hummel in Weimar en van Carl Maria Weber in Dresden. In 1821 leerde hij in Berlijn Felix Mendelssohn Bartholdy kennen, zij zouden hun hele leven bevriend blijven. Carl Maria Weber stelde hem op 5 oktober 1823 in Wenen aan Ludwig van Beethoven voor. In dat jaar kreeg Julius Benedict een aanstelling als Kapellmeister aan het Kärnthnerthor Theater in Wenen, in 1825 volgde een aanstelling als Kapellmeister aan het San Carlo Theater in Napels. Daar gaf Julius Benedict ook pianoles aan het jonge wonderkind Theodor Döhler.

Omdat de opera’s, die hijzelf componeerde in Italië geen succes hadden, vertrok Julius Benedict in 1835 naar Parijs en op advies van Maria Malibran reisde hij door naar Londen, waar hij voor de rest van zijn leven bleef. In 1836 werd hij daar leider van een operagezelschap aan het Lyceum Theatre, en in 1838 dirigent van de Engelse opera aan het Koninklijk Drury Lane Theater in de jaren dat Michael William Balfe’s opera’s ongemeen populair waren. In 1850 maakte Julius Benedict een uitstapje als begeleider van de destijds beroemde operazangeres Jenny Lind naar Amerika. Hij werkte daar ook als dirigent en pianobegeleider.

Na zijn terugkomst in 1852 werd hij dirigent aan Her Majesty’s Theatre, Drury Lane, en de Harmonic Union. In 1871 werd Julius Benedict geridderd en mocht zich voortaan “Sir” noemen.

Julius Benedict dirigeerde elk Norwich Festival van 1845 tot 1878, en de Liverpool Philharmonic Society's concerts from late 1875 to 1880. Vanaf het begin was hij begeleider en dirigent van de populaire Maandag Concerten in Londen, die 3 januari 1859 in de St. James Hall in Londen elke maandag 40 jaar lang gehouden zouden worden.

Julius Benedict componeerde

     7 opera’s

     1 operette

     1 theatermuziekwerk

     1 oratorium

     5 cantates

     1 scene voor alt en orkest

     15 orkestwerken

     11 vier en vijfstemmige partsongs

     18 duetten en trio’s voor zangstemmen

     5 kamermuziekwerken

     1 scene voor zangstem en piano

     99 liederen

     6 (series) pianowerken

 

Johan Peter Emilius Hartmann (Kopenhagen, Denemarken, 14 mei 1805 – 10 maart 1900) was de zoon van organist August Wilhelm Hartmann (1775-1850) en cantordochter Christiane Wittendorff. Johan Peter Emilius kreeg zijn van zijn vader les in muziektheorie, orgel, piano en viool. In 1824 werd hij vaste organist van de Garnisons Kirke in Kopenhagen, en bleef dat tot 1843. Op wens van zijn vader studeerde hij rechten en van 1829 tot 1870 was voornamelijk werkzaam als jurist en ambtenaar, maar daarnaast bleef hij altijd bezig als muzikant en componist. In 1829 trouwde hij met de muzikaal en literair hoogbegaafde Emma Sophie Amalie Zinn.

Vanaf 1836 maakte J.P.E. Hartmann studiereizen door heel Europa, waarbij hij vooraanstaande componisten leerde kennen als Chopin, Rossini, Cherubini, Liszt en Spohr. Louis Spohr en de Deense componist Christoph Ernst Friedrich Weyse waren zijn invloedrijkste mentoren. In 1836 richtte hij het Deens Muziekverbond op, waarvan hij ook voorzitter werd. In 1843 kreeg hij als opvolger van Christoph Ernst Friedrich Weyse de post van organist van de Kopenhaagse Vor Frue Kirke. Hij hield die positie tot zijn dood.

In de jaren 1827 - 1840 gaf hij les aan de Kopenhaagse muziekacademie van Giuseppe Siboni en vanaf 1849 was hij hoogleraar aan de Universiteit van Kopenhagen. In 1867 richtte hij, samen met Niels W. Gade, die in 1852 met zijn dochter Emma Sophia getrouwd was, het Conservatorium van Kopenhagen op. Hij was daar docent en Gades dood in 1890 directeur. Veel latere Deense componisten, zoals Carl Nielsen hadden les van hem. Samen met Gade stimuleerde hij ook de opkomst van de jonge August Enna door hem een stipendium te bezorgen.

J.P.E. Hartmann werd in 1840 benoemd tot Ridder in de Orde van de Dannebrog en kreeg daarna nog 6 keer een hogere orde. Hij is de meest gedecoreerde Deense componist ooit. In 1905 werd een standbeeld van hem, gemaakt door August Saabye, geplaatst op de Sankt Annæ Plads in Kopenhagen. Rond de Eerste Wereldoorlog werd de JPE Hartmanns Allé in Valby naar hem vernoemd. Zijn zoon Emil Hartmann (1836-1898) werd ook componist. De componist Niels Viggo Bentzon en filmregisseur Lars van Trier zijn J.P.E. Hartmanns achterkleinzonen.

J.P.E. Hartmann componeerde

     4 opera’s

     3 melodrama’s

     11 toneelmuziekwerken

     5 balletten

     2 symfonieën

     15 andere orkestwerken

     2 werken voor harmonie-orkest

     19 cantates

     64 (series) koorwerken

     16 (series) kamermuziekwerken

     46 (series) liederen

     28 (series) pianowerken

     11 orgelwerken

 

Karl Friedrich Curschmann (Berlijn, Duitsland, 21 juni 1805 – Langfuhr, bij Danzig, 24 augustus 1841) Zijn zangtalent werd al ontdekt toen hij naar het gymnasium ging, maar hij ging toch maar rechten studeren in Berlijn en in Göttingen. In 1824 stopte hij daarmee en besloot zich aan de muziek te wijden. Hij ging naar Kassel en studeerde daar bij Louis Spohr en Moritz Hauptmann, vooral kerkmuziek. In 1828 kwam hij in Berlijn terug. Vanaf 1837 leefde Karl Friedrich Curschmann daar samen met zangeres Rose Behrend, dochter van een Deense zakenman. Op een gegeven moment zijn ze toch maar getrouwd. Karl Friedrich Curschmann speelde een belangrijke rol in het muzikale leven in Berlijn en was bevriend met Eduard Grell, de directeur van de Berlijnse Zangacademie. Hij overleed onverwacht aan een blindedarmontsteking.

Karl Friedrich Curschmann componeerde

     1 operette

- Abdul und Errinieh oder Toten, 1828.

     3 kerkelijke werken voor zangstem(men) en instrumenten

     5 wereldlijke werken voor 2 tot vijf stemmen en instrumenten

     83 liederen, op teksten van Johann Wolfgang von Goethe, Friedrich Schiller, Heinrich Heine en Friedrich Rückert.

     1 pianowerk

 

Claude Antoine Jean Georges Napoléon Coste (Amondans, bij Besançon, Frankrijk, 27 juni 1805 – 14 januari, 1883) was de zoon van een legerkapitein en fervent Bonapartisch patriot, die daarom zijn zoon naar de Keizer vernoemde. In 1809 vestigde het gezin zich in Ornans, in 1815 in Valenciennes. Napoléon Coste leerde vanaf zijn zesde jaar gitaar spelen van zijn moeder Anne-Pierrette Dénéria, een begaafde gitariste. Als teenager war hij al gitaarleraar en gaf hij overal concerten in zijn streek, de Franche-Comté. In 1829, 24 jaar oud, vertroki hij naar Parijs, waar hij gitaar, solfège, harmonieleer en contrapunt studeerde bij Fernando Sor.

Napoléon Coste brak tengevolge van een val van de trap zijn arm in 1863, waardoor er een einde kwam aan zijn carrière als virtuoos gitarist. Hij bleef wel lesgeven en componeren.

Napoléon Coste was lid van de vrijmetselaarsloge Les Frères Unis Inséparables.

Napoléon Coste had een aparte voorkeur voor het spelen op een zevensnarige gitaar.

Napoléon Coste componeerde

     13 kamermuziekwerken (meestal met gitaar, soms ook met zangstem)

     52 (series) gitaarwerken

- Souvenirs - Sept morceaux épisodiques:

nr.1 La Vallée d'Ornans,  opus 17

nr.2 Les Bords du Rhin, opus 18

nr.3 Delfzil, opus 19
nr.4 Le Zuyderzée, opus 20 
nr.5 Les Cloches, opus 21  

nr.6 Meulan opus 22  
nr.7 Les soirées d'Auteuil,  opus 23 

- Fantaisie Symphonique , opus 28b : 

- trilogie Le Passage des Alpes, opus 27, 28a en 40

- 25 études de genre, opus 38, Lieder ohne Worte

     talloze transcripties van klassieke werken van ander componisten voor/met gitaar

- Adelaïde, lied van Ludwig van Beethoven,  opus 46, voor gitaar en (alt)viool, een tweede versie voor gitaar en zangstem. 

 

Antoni Josep (José) Mateu Brocà i Codina (Reus, Baix Camp, Spanje, 21 september 1805 – Barcelona, 3 februari 1882) kwam uit een welgestelde familie. Zijn vader was notaris. Een andere notaris in Reus, Jaume Baiges, was een gepassioneerd gitarist en gaf die passie door aan Josep Broca. Josep Brocà kreeg les van de priester Josep Casas en muzikant Dionisio Aguado. In 1833 moest Josep Broca in militaire dienst. In 1836 werd hij bevorderd tot kapitein van de Infanterie. 2 april 1839 raakte hij geblesseerd bij de slag in Biosca tijdens de Eerste Carlistenoorlog, een Spaanse burgeroorlog. Na zijn herstel werd hij gitarist en gitaardocent in Barcelona, waar hij onder meer les gaf aan Josep Ferrer i Esteve.

1870 kreeg hij een beroerte, waardoor hij noet meer kon spelen. 20 oktober 1875 trouwde hij nog wel met Carme Romeu i Vila uit zijn gevoorteplaats Reus. 7 jaar later overleed hij.

Josep Broca componeerde

     23 gitaarwerken.

 

Fanny Cäcilie Mendelssohn (Hamburg, 14 november 1805 – 14 mei 1847), later Fanny Hensel, de zus van Felix Mendelssohn was de oudste van vier kinderen. Haar grootvader was de filosoof Mozes Mendelssohn, haar moeder was Lea Salomon. Als kind toonde ze al een opmerkelijke muzikale begaafdheid en begon ze al te componeren, eigenlijk alles uit zichzelf en van haar broer Felix geleerd.

In 1829, na enkele jaren hofmakerij, trouwde Fanny met de schilder Wilhelm Hensel en het jaar daana kreeg zij haar enige kind: Sebastian Ludwig Felix Hensel.

Fanny Hensel stierf in Berlijn in 1847 aan de complicaties van een beroerte, gekregen tijdens een repetitie van een van de cantates, van haar broer: Die erste Walpurgisnacht. Felix zelf stierf zes maanden later door dezelfde oorzaak, een familiekwaal, niet nadat hij ter herinnering aan zijn zuster eerst het Strijkkwartet no. 6 in f klein had geschreven.

In 2000 stelde Renate Hellwig-Unruh een catalogus samen met H-u nummers

Fanny Mendelssohn componeerde 466 werken

     1 orkestwerk

     6 werken voor solist(en), (koor) en orkest

- Hero und Leander, 1832, dramatische scene voor zangstem en orkest, 2 recitatieven en 2 aria’s. In het tragische liefdesverhaal zwemt Leander elke nacht de anderhalve kilometer Hellespont oiver om zijn geliefde, de priesteres Hero te bezoeken. Maar op een nacht dooft haar fakkel die hem leidt en verdrinkt hij.

     7 kamermuziekwerken

- pianokwartet in As, 1823

- strijkwartet in Es grote terts, 1834, creatief en heel mooi

- pianotrio opus 11, 1847, een juweeltje; als derde deel in plaarts van een Scherzo een “Lied ohne Worter”; spitsvondige modulaties

- Capriccio in As grote terts voor cello en piano, 1830

- Fantasia in g kleine terts voor cello en piano, omstreeks 1830

     28 koorwerken a cappella

     7 kamermuziekwerken

- pianokwartet in As, 1823

- strijkwartet in Es grote terts, 1834, creatief en heel mooi

- pianotrio opus 11, 1847, een juweeltje; als derde deel in plaarts van een Scherzo een “Lied ohne Worter”; spitsvondige modulaties

- Capriccio in As grote terts voor cello en piano, 1830

- Fantasia in g kleine terts voor cello en piano, omstreeks 1830

     12 trio’s voor zangstemmen

     250 liederen voor zangstem en piano

- Dämmrung senkte sich von oben. Andante con moto, 1843

- Sechs Lieder, opus 1, 1837 tot 1841, uitgegeven 1846

nr.1 Schwanenlied, tekst Heinrich Heine

- Sechs Lieder, opus 7, 1839 tot 1846, uitgegeven 1847

nr.3 Frühling, tekst Joseph von Eichendorff (1788-1857)

- Fünf Lieder, opus 10, 1841 tot 1847, uitgegeven 1850

     125 (series) pianowerken

- Sonatensatz, H-u 44, 1822     

- Sonata in c kleine terts, H-u 128, 1824

- Andante con moto in E grote terts, 1825

- Ostersonate, H-u 235, 1829, in 2010 herondekt, echo’s van het werk van Bach

- Das Jahr, 1841, 13 karakterstukken, één voor elke maand van het jaar en een epiloog, Geïnspireerd door een jaar reizen van september 1839 tot september 1840 met haar echtgenoot Wilhelm Hensel en haar zoontje Sebastian door Italië. Fascinerende combinatie van romantiek en barok.

3.   maart. Een intieme bewerking van Bachs paaskoraal Christ ist erstanden

2.   februari. Scherzo. Carnaval in Rome

9.   september. Am Flusse. Wiegend

10. oktober. marsmuziek in Milaan

12. december. Ingetogen vreugde van het kerstkoraal Von Himmel hoch

13. Postlude. Koraal. Flarden uit het openingskoraal van Bachs Matthäus-Passion

- Sonata in g kleine terts, H-u 395, 1843

- 28 "Lieder ohne Worte, 1846 - 1850

- Pastorella in A grote terts, 1848

www.fannyhensel.de

 

Sebastian Lee (Hamburg, Duitsland, 24 december 1805 – 4 januari 1887) was de oudste van drie broers. Louis Lee (Hamburg, 19 oktober 1819 - Lübeck, 26 augustus 1896) werd cellist en pianist, Maurice (Hamburg, februari 1821 - Londen, 23 juni 1895) werd pianist en componist van salonmuziek. Sebastian Lee kreeg in Hamburg les van Nikolaus Prell, die op zijn beurt weer een leerling van Bernard Romberg was. Vanaf 1830 had Sebastian Lee een concertcarrière in Duitsland als cellist. In 1836 was hij in Londen, maar hij kwam al gauw weer naar Duitsland terug. Van 1837 tot 1868 was hij cellist bij de „Grand Opéra“ in Parijs. In die periode was hij ook cello docent aan het Conservatoire de Paris

Na 1868 kwam Sebastian Lee vanwege de groeiende politieke spanning tussen Frankrijk en Duitsland terug naar Hamburg, waar hij nog aan veel concertoptredens meewerkte.

Sebastian Lee componeerde

     een cellomethode, opus 30, 1845, wordt tot op de dag van vandaag nog gebruikt.

     11 verzamelingen etudes voor cello

- 40 cello etudes faciles, opus 70

     9 series duetten voor twee celli

     2 series duetten voor viool en cello

 

Juan Crisóstomo Jacobo Antonio de Arriaga y Balzola (Bilbao, Spanje, Baskenland, 27 januari 1806 – Parijs, 17 januari 1826) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader Juan Simón de Arriaga y Uriézaga, organist in de kerk van het dorp Berriatua. Vioolles kreeg hij van Faustino Sanz, violist van het orkest van de Santiagokathedraal.

Juan Arriaga was was net als Wolgang Amadeus Mozart en Felix Mendelssohn een bijzonder vroegrijp wonderkind en schreef al op dertienjarige leeftijd een kleine opera: Los esclavos felices (De gelukkige slaven), die in 1820 in Bilbao met veel succes werd opgevoerd.

Juan Arriaga begon zijn muziekstudies op zijn vijftiende in 1821 aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs: viool bij Pierre Marie François de Sales Baillot, compositie bij François-Joseph Fétis, conrapunt bij Luigi Cherubini.

Juan Arriaga overleed, nauwelijks twintig jaar oud, aan tuberculose. Door zijn talentvolle composities, die uitmunten in mooi contrapunt, had hij zich al de bijnaam "Spaanse Mozart" verworven, wat later ook vaak de "Baskische Mozart" werd.

De grootste schouwburg van Bilbao draagt zijn naam en in de patio van het Museo de Bellas Artes in Bilbao bevindt zich het Monumento Arriaga.

Juan Arriaga componeerde

     6 orkestwerken

- Symfonie voor groot orkest in d kleine terts, 1824, zijn bekendste werk, bewonderenswaardig

     1 werk voor banda

     1 koorwerk

     2 werken voor zangstem en orkest

     6 cantates

- Herminie, Cantate voor sopraan en orkest, tekst J.-A. Vinaty, 1825, op een thema uit de tijd van de kruistochten

     1 mis

     3 motetten

     1 opera

     9 kamermuziekwerken

- strijkkwartet nr. 1 in d kleine terts, 1823

- strijkkwartet nr. 2 in A grote terts, 1823

- strijkkwartet nr. 3 in Es grote terts, 1823

     1 pianowerk

 

Caspar Joseph (Johann Kaspar) Mertz (Pressburg, Oostenrijk (nu Bratislava), 17 augustus 1806 – Wenen, 14. Oktober 1856) groeide in een armoedig gezin op. Als twaalfjarige gaf hij al gitaar- en fluitles. Vanaf 1840 woonde Caspar Joseph Mertz in Wenen.

In Dresden leerde Caspar Joseph Mertz de pianiste Josephine Plantin kennen, waarmee hij in december 1842 trouwde.

Omdat gitaar in Wenen niet echt een populair instrument was waar je de kost mee kon verdienen, moest Caspar Joseph Mertz, om niet in armoede te vervallen, ook wel citer- en fluitles blijven geven.

In 1846 werd Caspar Joseph Mertz ernstig ziek. In 1856 overleed hij vermoedelijk aan een overdosis strychnine. Het leven was hem toch al tamelijk ondraaglijk geworden. Josephine Mertz verkocht zijn manuscripten en instrumenten. Talrijke werken kwamen zo in het bezit van de Zweedse ingenieur Carl Oscar Boije af Gennäs, die het materiaal na zijn dood aan de Zweedse Staats Muziekbibliotheek vermaakte.

Caspar Joseph Mertz componeerde

     13 werken voor twee gitaren, geschreven voor een gewone gitaar en een hogere "tertsgitaar"

- 3 Trauerlieder (Nänien)

- Unruhe

- Ständchen

- La Rage, Grande Fantaisie concertante

- Barcarole

- Wasserfahrt am Traunsee

     1 werk voor gitaar en mandoline

     18 werken voor gitaar solo

Opern-Revue, opus 8, nrs. 1-33. gitaarweergave van “Der fliegende Hollander” van Wagner

6 Schubertliederen, ("Lob der Tranen, Ständschen, Die Post"), 1845

 

Johann Friedrich Franz Burgmüller, (Regensburg, Duitsland, 4 december 1806 – Parijs, 13 februar1 1874) werd geboren in een muzikantengezin. Zijn vader August Burgmüller was dirigent en muziektheaterdirecteur in Weimar en andere Zuidduitse muziekcentra. Zijn jongere broer was de componist Norbert Burgmüller, een wonderkind. Friedrich Burgmüller studeerde bij Ludwig Spohr en Moritz Hauptmann.

In 1832 verhuisde Friedrich Burgmüller naar Parijs. Hij zou er de rest van zijn leven blijven.

Friedrich Burgmüller componeerde

     pianowerken

ballades.

walsen

nocturnes.

polonaises

25 leichte etuden, opus 100, wordt nog steeds veel door pianoleraren aan hun leerlingen voorgeschreven;

     theaterwerken

     twee balletten

  La Péri,  het hoogtepunt van Friedrich Burgüllers oeuvre

Lady Harriet.

     balletdeel

Peasant Pas de Deux (Souvenirs de Ratisbonne) een toevoeging aan het ballet Giselle van Adolph Adam, is Friedrich Burgmüllers meest uitgevoerde werk.

 

Gilbert-Louis Duprez (Parijs, Frankrijk, 6 december 1806 – 23 september 1896) was de 13de van 22 kinderen van de Parijse Parfumeriehandelaar Nicolas-Marie Duprez en Julie Person. Hij studeerde aan het Koninklijke Alexandre-Étienne Choroninstituut zang, muziekheorie en compositie. Hij ontwikkelde zich tot operazanger en studeerde daar in Italië extra voor. Gilbert Duprez trouwde 27 februari 1827 in Parijs met zangeres Alexandrine Duperron (Nantes, 29 mei 1806 - Brussel, 29 februari 1872). Ze kregen een dochter en een zoon. Gilbert Duprez kon met zijn borststem een hoge “C“ zingen en dwong daar nogal bewondering mee af. Hij trad overal in Europa op en was van 1842 tot 1850 zangdocent aan het conservatorium van Parijs. In 1853 richtte hij zijn eigen zangschool op, waar zangeressen werden gevormd als zijn dochter Caroline Duprez, Marie Battu en Caroline Miolan-Carvalho.

Gilbert Duprez schreef enkele muziekpedagogische en autobiografische werken.

Gilbert Duprez componeerde

     8 opera’s

     1 operette

     1 oratorium

     7 (series) liederen

 

Adrien François Servais (Halle, België, 6 juni 1807 – 26 november 1866) "de Paganini van de cello" was de zoon van een schoenlapper. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn vader, die koorzanger en violist was in de Sint-Martinuskerk te Halle.

François Servais vervolgde zijn opleiding aan de Koninklijke Muziekschool. Koning Leopold I stelde hem aan als solocellist. Tot 1866 ondernam Servais concertreizen in heel Europa. In 1837 was hij voor het eerst in Nederland. Tijdens een hofconcert in Den Haag werd hij zo bewonderd door Anna Paulowna, de prinses van Oranje, dat zij hem introduceerde bij haar broer, tsaar Nicolaas I. Servais vertrok in 1839 op concertreis naar Rusland, waar hij onder meer optrad voor de tsaar.

In Rusland leerde François Servais ook zijn vrouw kennen, Sophie Feygin. Het echtpaar liet te Halle een riante villa in Italiaanse stijl bouwen. Ze kregen zes kinderen. Na een concertreis naar Parijs werd hij daar in de pers "le Paganini du violoncelle" genoemd.

In 1848 werd François Servais cellodocent aan het Brusselse Conservatorium. In 1866 overleed hij op 59-jarige leeftijd.

François Servais componeerde

     18 orkestwerken

Concerto in b kleine terts,  opus  5 voor  cello en piano of orkest, 1847

Concerto Militaire, opus 18 voor  cello en piano of orkest, 1861.

     32 kamermuziekwerken

www.servais-vzw.org

 

Napoléon Henri Reber (Mulhouse, Elzas, Frankrijk, 1 oktober 1807 – Parijs, 24 november 1880) studeerde bij Anton Reicha en Jean François Lesueur.

In 1851 werd Napoléon Henri Reber docent harmonieleer aan het Conservatoire de Paris. In 1862 volgde hij Fromental Halévy op als docent compositie. Vanaf 1871 was hij muziekinspecteur van de conservatoria.

Napoléon Henri Reber componeerde

     4 symfonieën

symfonie nr. 4 in G grote terts, 1850

     1 ballet

     opera’s

     kamermuziek

     liederen

     arrangementen

Zijn arrangement of Frédéric Chopin's Marche Funèbre werd gespeeld tijdens de begrafenis van Chopin op de Père Lachaise Begraafplaats in Parijs op 30 oktober 1849.

 

Elias Parish Alvars (Teignmouth, Devonshire, Engeland, 28 februari 1808 – Wenen, 25 januari 1849) werd als Eli Parish geboren als tweede van tien kinderen van organist, muziekleraar en muziekhandelaar Joseph Parish en Mary Ann Parish. Eli Parish kreeg vanaf zijn twaalfde jaar in 1820 in Londen harples van Robert Nicolas Bochsa. In 1822 wilde hij graag op de net opgerichte Royal Academy of Music gaan studeren, maar daar werd hij afgewezen, omdat hij het lesgeld niet kon betalen. Hij hield daarom privéles bij Bochsa en verdiende was geld met het spelen op bruiloften en partijen. In 1828 nam hij compositieles bij Maximilian Josef Leidesdorf in Florence. Hij veranderde ook zijn naam in Albert Alvars, niemand weet waar hij die extra achternaam vandaan haalde en waarom.

In 1831 hield hij een uitgebreide concertreis door Duitsland, werd in Constantinopel uitgenodigd en concertreisde door Italië. In 1832 vestigde hij zich in Wenen, waar hij vriendschap sloot met Carl Czerny, compositie studeerde bij Simon Sechter en harpsolist was bij het Hofoperatheater. Hij veranderde zijn naam in Elias Parish Alvars. In de jaren daarna ondernam hij af en toe uitgebreide concertreizen tot in het Midden-Oosten aan toe. In 1842 trouwde hij in Wenen met zijn leerlinge harpiste Melanie Lewy (1823–1856). In 1847 werd hij benoemd tot Keizerlijk Kamervirtuoos. Vanaf maart 1848 braken er een grote aantal gewelddadige revolutionaire opstanden uit in de Keizerrijk Oostenrijk wat overal tot grote verwarring leidde. Bovendien kwam Elias Parish Alvars financieel in een crisis terecht. Zijn gezondheid ging snel bergafwaarts en hij overleed uiteindelijk aan een longontstekingi. Hij werd begraven op de Sint Marx begraafplaats. Zijn vrouw en dochter Aloisia gingen terug naar Londen

Elias Parish Alvars was een internationaal bekende harpvirtuoos, een van de eerste die de mogelijkheden van de door Sébastian Érard ontwikkelde dubbelpedaalharp met goed gevolg toepaste. Hij speelde een grote rol bij de ontwikkeling van een moderne speeltechniek op het instrument.

Elias Parish Alvars componeerde

     1 symfonie

     18 concerten en andere werken voor harp en orkest

     2 pianoconcerten

     10 kamermuziekwerken

     80 werken voor harp solo

- Introductie en variaties op thema’s uit Norma van Bellini, opus 36, 1838, ook met een orkestbegeleiding

     3 pianowerken

 

Pierre Louis Philippe Dietsch (Dijon, Frankrijk, 17 maart 1808 – Parijs, 20 februari 1865) werd geboren in Dijon aan de rue Jean-Jacques Rousseau 38. Zijn vader, een kousenfabrikant kwam uit de Duitse stad Apolda, tussen Leipzig en Weimar, zijn moeder kwam uit Dijon.

Louis Dietsch was koorknaap in de kathedraal van Dijon en studeerde vanaf 1822 aan het Koninklijk Choron Instituut voor Klassieke en Religieuze Muziek in Parijs. In 1830 ging Louis Dietsch naar het Parijse conservatorium waar hij contrabas studeerde en contrapunt bij Anton Reicha. In 1831 trouwde Louis Dietsch met Pauline Sacré, met wie hij twee dochters kreeg.

Hij begon zijn werk als kapelmeester aan de Sint Eustatiuskerk van Parijs en als eerste contrabassist in het Théâtre Italien. In 1840 werd Louis Dietsch koormeester aan de Parijse Opera, in 1860 orkestleider. Nadat hij in 1863 bij de repetities van het Siciliaanse Vesper zo’n ruzie met componist Guiseppe Verdi maakte, dat die boos wegliep, werd Louis Dietsch bij de Opera ontslagen. Daarna was Louis Dietsch tot aan zijn dood docent aan de Niedermeyer school (de opvolger van het Choron Instituut). Gabriël Fauré was een leerling van hem. 30 april werd er een buste van hem ingemetseld in de gevel van zijn geboortehuis en in 1889 werd er een straat in Dijon naar Louis Dietsch vernoemd.

Louis Dietsch componeerde

     1 opera

- Le vaisseau fantôme, ou Le maudit des mers ("Het spookschip, of de Vervloekten van de Zee") 9 November 1842, libretto Paul Foucher en Henry Révoil, gebaseerd op Walter Scott'  The Pirate, Captain Marryat's The Phantom Ship en andere bronnen, zoals Wagners scenario voor de opera Der fliegende Holländer

     25 missen

     2 requiems

     1 Te Deum

     32 motetten

- Ave Maria van “Arcadelt”, losjes gearrangeerd van Jacques Arcadelts 'driedelige madrigaal "Nous voyons que les hommes". Louis Dietsch probeerde het als een originele “Arcadelt” aan de man te brengen. Hij was een soort muzikale Van Meegeren.

     4 boeken  religieuze liederen

·         2 series orgelwerken

 

Maria Malibran (María Felicia García Sitches, Rue de Condé 3, Parijs, Frankrijk, 24 maart 1808 – Manchester, 23 september 1836) was de dochter van de Andalusische tenor, componist en zangpedagoog Manuel del Pópulo Vicente García en sopraan Joaquina Sitches. Haar dertien jaar jongere zus Pauline Viardot-García werd componiste en zangeres en haar broer Manuel Patricio Rodríguez García was bariton en schreef een lesmethode voor zangers. Maria kreeg haar eerste zanglessen van haar vader, wat steeds tot stevige ruzies leidde tussen de twee krachtige ego’s. Vanaf haar vijfde trad ze in het operagezelschap van haar vader op.

Maria Malibran maakte op 11 juni 1825 op zeventienjarige leeftijd in Londen haar debuut als mezzosopraan Rosina in Il barbiere di Siviglia van Gioacchino Rossini. Haar loopbaan stond voor een deel in het teken van de stijgende populariteit van Gioacchino Rossini. Zij zong een aantal premières van zijn opera's. Na het sluiten van het operaseizoen in Europa in 1825, trok Manuel Garcia met zijn operagezelschap naar New York, waar Maria de de hoofdrollen zong in 8 opera’s

In New York trouwde de zeventienjarige Maria tegen de wil van haar ouders met de 45-jarige koopman Eugène Malibran. Ze dacht een rijk huwelijk te sluiten, probeerde aan haar tyrannieke vader te ontsnappen en wilde zich terugtrekken van het toneel, maar Eugène Malibran stond op de rand van een faillissement. Maria Malibran maakte zich onafhankelijk van haar echtgenoot door in Philadelphia en New York optredens te geven. In 1827, kwam zij alleen terug naar Parijs, waar Gioacchino Rossini haar loopbaan bevorderde.

Maria Malibran leefde in Parijs openlijk samen met haar nieuwe liefde, de Belgische violist Charles de Bériot. De hoge adel en de haute bourgeosie aanvaardden dat concubinaat niet en de daarvoor zo populaire Maria Malibran werd buitengesloten uit de kastelen en de grote salons. Maria Malibran week uit naar Londen.

In 1831 kwam Eugène Malibran naar Europa om een aandeel te verwerven in de inkomsten en bezittingen van zijn rijk geworden vrouw. Hij trof haar aan in gezelschap van een pasgeboren kind dat zijn naam droeg, maar niet door hem kon zijn verwekt: Charles-Wilfrid de Bériot, hij zou later een bekende pianopedagoog worden. Maria weigerde om haar echtgenoot geld te geven en om dat te bewerkstelligen, stopte zij met lesgeven en zingen. Daardoor kon hij het gewenste geld niet meer opeisen. Na 1832 trad ze niet meer in het openbaar op binnen de grenzen van Frankrijk. Maria Malibran maakte wel een tournee door Italië, want in het vaderland van de belcanto was ze ook als onafhankelijk denkende vrouw een gevierd zangeres. Haar onafhankelijkheid maakte haar tot een idool van de Italiaanse onafhankelijkheidsbeweging.

Maria Malibran droeg tijdens haar reizen mannenkleren en mende haar eigen koets. Zij nam risico's wanneer zij paarden mende of bereed.

In 1836 werd Malibrans huwelijk door tussenkomst van haar vriend Markies de la Fayette ontbonden. Zij hertrouwde met Charles de Bériot. Ludwig Mendelssohn schreef een speciale aria met vioolbegeleiding voor hun huwelijksdag.

In mei 1836 ontsnapte een varken aan een op straat werkende slager. Het angstige dier vluchtte onder de benen van het paardenspan van Maria de Bériot was. De paarden sloegen op hol en tijdens hun dolle vlucht werd de zwangere vrouw naar buiten geslingerd. Zij brak haar rechterpols en kneusde haar rechterarm. Op haar hoofd zat een kneuzing zo groot als een ei en een krantenverslag sprak van "interne verwondingen". Het muziekfestival van Manchester vond desondanks doorgang. La Malibran zong op twee opeenvolgende dagen vier rollen. In een brief naar huis schreef zij dat haar stem het begaf, maar dat ze de Engelsen hun zin zou geven.

Na een door Sir George Smart gedirigeerd concert van Madame Caradori-Allan op 23 september 1836, vroeg het publiek om een toegift. Maria Malibran zei "Het zal mijn dood worden", maar trad toch nog eens op om niet voor haar rivale onder te doen. Na afloop viel de zwangere zangeres bewusteloos neer. Zij moest van het toneel worden gedragen en overleed een week later op 28-jarige leeftijd. Bij haar begrafenis stonden er 50.000 mensen langs de weg. Haar lichaam is opgebaard in een mausoleum op de begraafplaats van Laken, ten Noorden van Brussel. Op de marmerplaat boven haar graf staat: „Schoonheid, Genie en Liefde waren de namen van deze vrouw”.

María Malibran was niet alleen maar een uitzonderlijke zangeres. Ze componeerde, speelde buitengewoon bekwaam piano en harp, schilderde, tekende, ontwierp en naaide voor een deel haar kostuums zelf. Daarnaast was ze een voortreffelijke auteur. Haar brieven zijn literaire kunstwerken.

Maria Malibran was een publieksidool en haar portret werd op sieraden, pijpenkoppen en portretbustes vereeuwigd. Tot 25 jaar na haar dood werden dergelijke Malibran-memorabilia gefabriceerd. Er zijn tal van schilderijen en prenten van haar. Ook haar doodsmasker van gips is bewaard gebleven.

In 2008 reisde de Italiaanse sopraan Cecilia Bartoli door Europa met een mobiel Malibran-museum. Zij verzamelde souvenirs en portretten en maakte een CD met aria's en liederen die ook door Malibran zijn gezongen. Er zijn vijf films en een opera over het leven van Maria Malibran gemaakt.

Maria Malibran componeerde

     49 liederen

- Chansonette ”Rataplan”

 

Auguste-Joseph Franchomme (Lille, Frankrijk, 10 april 1808 – Parijs, 21 januari 1884) was de zoon van muzikant Michel-Joseph Franchomme en Marie-Rose-Josèphe Lenfant. Auguste Franchomme studeerde cello aan het conservatorium van Lille bij M. Mas en Pierre Baumann, en daarna aan Conservatoire de Paris bij Jean-Henri Levasseur en Louis-Pierre Norblin

Auguste Franchomme speelde cello in verschillende orkesten en werd in 1828 solocellist aan de Sainte-Chapelle in Parijs. Auguste Franchomme richtte mede het Alard strijkkwartet op en was bevriend met vele componisten en musici waaronder Frederik Chopin, waar hij veel mee samenspeelde en ook samen mee componeerde.

In 1843 verkreeg hij de Duport Stradivarius van de zoon van Jean-Louis Duport voor het kapitale bedrag van 22.000 Franse francs. Hij was ook eigenaar van de De Munck Stradivarius uit 1730.

In 1846 werd hij hoofddocent cello aan het Parijse conservatorium. Auguste Franchomme was getrouwd met Amélie Pillot. Ze kregen een zoon en twee dochters.

Auguste Franchomme was de beroemdste cellist uit zijn tijd en werd in 1884 gedecoreerd met het Legioen van Eer.

De erfgenamen van Auguste Franchomme verkochten de Duport Stradivarius voor 40 000 francs aan Ebsworth Hill et Cie. Tot 27 april 2007 werd de Duport bespeeld door Mstislav Rostropovitsj.

Auguste Franchomme componeerde

     55 (series) werken voor cello

- Twaalf Caprices, opus  7,

- Nocturne in e kleine terts,  opus 14 nr. 1 voor cello en piano

- cello concerto, opus. 33;

- Twaalf Études, opus 35,  eventueel met een tweede cello

 

Michael William Balfe (Dublin, Ierland, 15 mei 1808 – Hertfordshire, Engeland, 20 oktober 1870) werd geboren in Pitt Street Nr. 10 in Dublin. Hij was de zoon van dansmeester en violist William Balfe (1783–1823) en Catherine Ryan. Michael Balfe bleek al jong behoorlijk muzikaal. Hij kreeg les van zijn vader, en van componist William Rooke. Het gezin verhuisde naar Wexford waar Michael Balfe op zijn zesde viool speelde voor zijn vaders dansklassen en op zijn zevende al een polka componeerde.

Toen hij 9 was, gaf hij zijn eerste viooloptredens in het publiek en componeerde ook al behoorlijk. In 1823, na de dood van zijn vader, vertrok teenager Michael Balfe naar Londen, waar hij een benoeming kreeg als violist in het orkest van het Koninklijk Drury Lane Theater. Al vrij snel werd hij dirigent van het orkest. Ondertussen studeerde hij viool bij Charles Horn en compositie bij diens vader Karl Friedrich Horn, de organist van de St. George’s Chapel in Windsor.

Naast zijn bezigheden als violist en componist, streefde Michael Balfe een carrière na als operazanger. In Engeland wilde dat niet erg lukken, maar in 1825 nam graaf Mazzara hem mee naar Rome, waar hij hem voorstelde aan Luigi Cherubini. Michael Balfe componeerde het ballet La Perouse, werd bevriend met de Rossini 's, en trad in 1827 als Figaro op in De Barbier van Sevilla bij de Italiaanse opera in Parijs.

Michael Balfe bleef acht jaar in Italië als zanger en componist. Rond 1831 trouwde hij met de Oostenrijkse zangeres Lina Roser (1806–1888), die hij een keer in Bergamo was tegengekomen. Ze kregen twee zonen en twee dochters.

In mei 1835 kwam Michael Balfe met zijn vrouw en zijn eerste dochter in Londen. Hij had er behoorlijk succes met zijn opera’s.

Van 1846 tot 1852 was Michael Balfe aangesteld als muzikaal directeur en dirigent van de Italiaanse opera in Her Majesty's Theatre,

Hij ging in 1864 met pensioen en vestigde zich in Hertfordshire, waar hij het landhuis Rowney Abbey bezat. Hij overleed daar in 1870, en werd begraven op de Kensal Green Begraafplaats in Londen, naast zijn Ierse collga componist en vriend William Vincent Wallace. Er is daar een begrafenismonument voor hem opgericht. In 1882 is er een medaillonportret van hem onthuld in Westminster Abbey. In 1912 werd er een herinneringplaquette geplaatst aan de 12 Seymour Street, Marylebone in Londen, waar Michael Balfe heeft gewoond.

Michael Balfe componeerde

     29 operas.

- The Bohemian Girl, libretto Alfred Bunn, losjes gebaeerd op een verhaal van Cervantes: La Gitanilla, 27 november 1843. Satanella, or The Power of Love, opera in 4 bedrijven, libretto Augustus Harris en Edmund Falconer, 20 december 1858. Een niet zo griezelig griezelverhaal. Hoofdpersoon Satanella (sopraan), door pure liefde bevangen, verandert van een duivelin in een engel. Zingt de mooie aria “There’s a power” aan het eind van de eerste akte. Je zou verliefd op haar worden.

     2 cantatas

     4 motetten

     13 trio’s en 17 duetten voor zangers

     3 orkestwerken

symfonie, 1829.

     3 kamermuziekwerken

     250 liederen voor zangstem en piano

     3 pianowerken

 

Louis Clapisson (Napels, Italië, 15 september 1808 – Parijs, Frankrijk, 19 maart 1866) was de zoon van conservatoriumdocent en hoornist Antoine Clapisson, oorspronkelijk uit Lyon in Frankrijk, maar toen werkzaam in Napels. Na de Napolitaanse Oorlog in 1815 kwam het gezin terug un Frankrijk en vestigde zich in Bordeaux. Louis Clapisson bleek al jong een begaafde violist. Als jongen reisde hij door Zuid–Frankrijk en gaf daar concerten onder leiding van Pierre-Louis Hus-Desforges. Vanaf 1830 studeerde Louis Clapisson aan het Conservatorium van Parijs viool bij François Habeneck en harmonieleer bij Anton Reicha. Hij werd eerste violist in het orkest van het Théâtre-Italien en daarna tweede violist in het orkest van de Parijse Opera.

Al gauw besloot Louis Clapisson zich aan het componeren te gaan wijden. Hij begon met vocale kwartetten en duetten en er volgde al snel een opera.

27 mei 1836 trouwde Louis Clapisson met Marie Catherine Bréard, Ze kregen twee zoons.

In 1847 werd Clapisson Ridder van het Legioen van Eer en werd hij toegelaten tot de Académie des Beaux-Arts in 1854. Louis Clapisson bouwde in zijn leven een waardevolle collectie oude muziekinstrumenten op die hij in 1861 verkocht aan de Franse overheid. De collectie werd ondergebracht in het museum van het Conservatorium van Parijs en officieel geopend in 1864 met Louis Clapisson als museumdirecteur, een positie die hij hield tot zijn dood. In het jaar 1861 werd Louis Clapisson ook docent harmonieleer aan het Conservatorium van Parijs. Hij overleed onverwacht in Parijs. Zijn begrafenisdienst in Église Saint-Eugène werd bijgewoond door alle muzikanten en muziekstudenten uit Parijs een de begrafenis op de Montmartre begraafplaats werd begeleid door het orkest van de Franse nationale Garde.

Louis Clapisson componeerde

     22 opera’s

- Gibby la Cornemuse, 1846, komische opera, libretto Alphonse de Leuven en Léon Lhérie. In het eerste bedrijf zingt Gibby de aria Révons quún plus beau jour

     talloze kunstliederen

 

Ernst Friedrich Eduard Richter (Großschönau, Duitsland, 24 oktober 1808 – Leipzig 9 april 1879) studeerde vanaf 1831 aanvankelijk Theologie in Leipzig, maar stapte al gauw over naar muziek.

In 1843 werd Richter leraar harmonieleer en compositie aan het Koninklijk conservatorium te Leipzig. Met Felix Mendelssohn Bartholdy en Robert Schumann was hij een van de eerste zes leraren met een vaste aanstelling van deze instelling.

Van 1843 tot 1847 leidde hij de Sing-Akademie van Leipzig, In 1851 werd  Ernst Friedrich Richter organist van de Petruskerk, in 1862 van de Nieuwe kerk en in 1863 van de Nicolaikerk op het nieuwe Ladegast-orgel. In 1868 volgde hij  Moritz Hauptmann (1792–1868) op als cantor van de Thomaskerk.

Richters voornaamste leerling was de muziekwetenschapper Hugo Riemann. Ernst Friedrich Richter was de vader van de pianist / componist Alfred Richter (1846–1919) en broer van de Bachonderzoeker Bernhard Friedrich Richter.

Ernst Friedrich Richter componeerde

     2 missen

     motetten

     psalmen

     1 Stabat mater

     oratoria

Christus der Erlöser, 1849

     cantates

Dithyrambe,  opus 48, 1859

     liederen

     pianowerken

     orgelwerken

     kamermuziekwerken

 

Jakob Ludwig Felix Mendelssohn Bartholdy (Hamburg, 3 februari 1809 ‒ Leipzig, 4 november 1847) werd geboren in een rijke Joodse familie. Zijn vader Abraham Mendelssohn was bankier en zijn grootvader was de Joods-Duitse filosoof Moses Mendelssohn (1729- 1786). Felix was de tweede van vier kinderen van Abraham Mendelssohn en Lea Salomon: Fanny, Felix, Rebecka en Paul. 1812 verhuisde de familie naar de Leipzigerstrasse nr. 3 in Berlijn. Vader Abraham had een stuk land gekocht van burgemeester Bartholdy van Neu-Cölln gekocht en mocht daardoor Bartholdy als tweede achternaam toevoegen. Hij raadde zijn kinderen aan vanwege de antisemitische tendensen in Duitsland de naam Mendelssohn te laten vallen en alleen Bartholdy aan te houden, maar Felix wilde daar niet aan. Hij ontwikkelde een oecumenische instelling en vond dat alle religies vreidg moesten kunnen samenleven. Op zesjarige leeftijd kreeg Felix pianoles van zijn moeder en op zevenjarige leeftijd van Marie Bigot in Parijs. In de schaarse vrije uren en op vrije dagen werd het huis bevolkt met wetenschappers en kunstenaars. Bij de "Sonntagsmusicken" moesten Felix, zijn broer en zussen acte de présence geven en hun muzikale kunsten vertonen.

In 1816 werd Felix Mendelssohn gedoopt in de Evangelische Kirche in Berlijn, ook omdat Joden nog steeds uitgescholden en uitgesloten werden. In  1818 had hij, 9 jaar oud, de lagere school wel afgerond. Hij kreeg nu pianoles van de pianovirtuoos Ludwig Berger. In 1819 kreeg hij vioolles van hofviolist Henning, orgelles van August Wilheim Bach en compositieles van Carl Friedrich Zelter. Voordat hij dertien was had hij al verschillende composities op zijn naam, waaronder het pianokwartet opus 1. Hij componeerde zijn eerste symfonie in c, opus 11 op vijftienjarige leeftijd. Op zijn zeventiende componeerde hij de ouverture voor de Midzomernachtsdroom van Shakespeare. Zijn leraar Carl Friedrich Zelter had toegang tot de bibliotheek van prinses Anna Amalia van Pruisen, waar één of twee kopieën van Johann Sebastian Bachs' Matthäuspassie lagen opgeslagen. Op zijn 15de verjaardag kreeg Felix Mendelssohn van zijn grootmoeder Bella een handgeschreven kopie van de volledige partituur cadeau. Zes jaar later zong Felix Mendelssohn het eerste deel met een paar vrienden en kennissen door. Zijn vriend Eduard Devrient vond dat het absoluut moest worden uitgevoerd. Op 11 maart 1829 gaf Felix Mendelssohn met groot succes een uitvoering van de Matthäuspassion, de eerste uitvoering van dit werk sinds het overlijden van Johann Sebastian Bach. Felix Mendelssohn breidde het orkest voor de uitvoeringen behoorlijk uit, hij herorkestreerde, het is meer Mendelssohn dan Bach. 

Tussen 1829 en 1837 maakte Felix Mendelssohn 10 keer een oversteek naar Engeland om zijn werk te dirigeren en uit te voeren. Engeland werd zijn vaste pleisterplaats en het Engelse publiek zijn grootste fan. Koningin Victoria en Prins Albert waren erg op hem gesteld

In 1835 werd Felix Mendelssohn muziekdirecteur èn Kapellmeister van het Gewandhausorchester in Leipzig, één van die tijd meest geliefde orkesten in de wereld, in 1479 begonnen als een groep stadsmuzikanten. Voor die tijd waren deze twee functies gescheiden. Hij was een opmerkelijk goede dirigent. Als een van de eerste orkestleiders gebruikte hij een dirigeerstokje, stelde zorgvuldig programma's samen en legde een ongekende partituurgetrouwheid van werk van oudere componisten aan de dag. Hij kreeg ook de leiding van de opera in München en van het muziektijdschrift de Allgemeine musikalische Zeitung. In 1836 was Felix Mendelssohn op een vakantie in Scheveningen. Hij maakte een mooie tekening van de Kleine Groenmarkt in Den Haag.

Tijdens een bezoek aan Frankfurt ontmoette hij Cécile Jeanrenaud, een nakomeling van een Franse Hugenotenfamilie, met wie hij op 28 maart 1837 trouwde. Ze kregen samen vijf kinderen. In september van hetzelfde jaar dirigeerde 1837 hij zijn oratorium Paulus op het Birmingham Festival.

Felix Mendelssohns twee oratoria Paulus en Elias waren beïnvloed door de muziek van Johann Sebastian Bach, waar Mendelssohn dus al erg mee bezig was geweest.

In 1841 werd hij in Berlijn benoemd tot directeur van de muziekafdeling van de kunstacademie. Hier componeerde hij toneelmuziek voor stukken in het Grieks, Engels en Frans.

In 1842 werd Felix Mendelssohn als een der eersten opgenomen in de exclusieve Orde "Pour le Mérite". Eind 1842 was hij drijvende kracht achter de oprichting van het conservatorium in Leipzig. Tot zijn dood zou hij op het conservatorium solozang, instrumentaalspel en compositie doceren.

In 1847 overleed hij, op 4 november, slechts achtendertig jaar oud, zwaar overwerkt en geheel uitgeput, na een reeks hartinfarcten, een paar maanden na zijn zus Fanny. Tegen het eind van de 19de eeuw werd er bij het Gewandhaus in Leipzig een standbeeld van Felix mendelssohn neergezet

De Nationaalsocialisten verboden Felix Mendelssohns werk dat zij als "Joods", en daarom verwerpelijk, beschouwden. Het standbeeld van Mendelssohn bij het Gewandhaus in Leipzig werd in 1936 van zijn sokkel gehaald. Mendelssohns’ kleinzoon tekende protest aan bij de burgemeester van de stad. Het antwoord was een kort briefje: wist de heer Mendelssohn niet dat het antisemitisme de dienst uitmaakte? Zijn opa was een Jood, dus zijn muziek was een smet op de Germaanse cultuur. Zo’n standbeeld diende te worden verwijderd. Na de Tweede Wereldoorlog duurde het nog een tijd voor zijn werk weer op waarde werd geschat. In 2008 werd in Leipzig het standbeeld/ gedenkteken voor Mendelssohn herplaatst bij de Thomaskerk.

De Saksische Akademie van Wetenschappen heeft in 2009 een Thematisch-systematisch overzicht van de werken van Felix Mendelssohn uitgegeven en de werken voorzien van een MWV nummer.

Felix Mendelssohn componeerde

     6 opera’s

     1 operette

     3 oratoria

- Paulus, oratorium voor 2 sopranen, tenor, bariton, 2 bassen, gemengd koor en orkest, opus 36; tekst: Julius Schubring, 1836

- Elias (Elijah), oratorium in twee delen voor 2 sopranen, alt, tenor, bas, groot gemengd koor en orkest, opus 70 - tekst: Julius Schubring, 1846; Mendelssohn voerde de Engelstalige première van het werk in 1846 uit met 125 orkestmusici en 271 koorleden. Tegenwoordig doen we meestal met wat minder. In het eerste deel nr. 2 Herr, höre unser Gebet, duet voor twee vrouwenstemmen met koor, melodieus meesterschap. De Bijbelse strijd tussen Jahweh en afgod Baäl ontketend nogal wat natuurkracht, die in de muziek beeldend worden vormgegeven. Het koor uit het tweede bedrijf nr. 29 „Siehe, der Hüter Israels“ wordt vaak afzonderlijk uitgevoerd

- Christus, fragmenten van een oratorium voor sopraan, tenor, bariton, bas, gemengd koor en orkest, op. 97, 1847, libretto Christian Carl Josias von Bunsen, naar teksten uit de Bijbel. Mendelssohn heeft er tot zijn dood aan gewerkt, hij kon het niet meer afkrijgen.

     13 symfonieën voor strijkorkest, geschreven tussen 1821 en 1823, toen hij zo'n dertien jaar oud was

- symfonie nr. 7 in d kleine terts

- symfonie nr. 10 in b kleine terts

- symfonie nr. 12 in g kleine terts, 1813, een fuga voor strijkers die een diepgewortelde fascinatie voor Johann Sebastian Bach verraadt 

     5 symfonieën en 1 symfoniefragment

- symfonie nr. 1 in c kleine terts, opus 11, 1824, toen de componist 15 jaar oud was. Het werk is opgedragen aan de Royal Philharmonic Society, die het werk 25 mei 1829 uitvoerde met Mendelssohn als dirigent.   

- symfonie nr. 2 in Bes grote terts, opus 52, "Lobgesang", 1840, Symfonie-cantate voor drie zangstemmen, gemengd koor, orgel en orkest, geschreven voor de viering van 400 jaar boekdrukkunst, samen met de Festgesang "Gutenberg Cantata". De 10-delige symfonie begint met een driedelige instrumentale sinfonia, gevolgd door 9 delen voor solisten, koor en orkest. Het geheel duurt 70 minuten. De cantatesymfonie doet verslag van de reis naar het donker, waaruit God de mens zal verlossen.

1. Sinfonia

2. Allegro moderato maestoso – Animato;  koor, sopraan en vrouwen koor zingen het Lutherlied "Alles, was Odem hat, lobe den Herrn!"

5. Andante twee sopranen en koor zingen Ich harrete des Herrn,

6. tenoraria, driedelig, op Bijbelteksten, de tekst uit Jesaja 21 in het Allegro Assai Agitato: "Hüter, ist die Nacht bald hin?", snijdt door de ziel

8. Koraal "Nun danket alle Gott" 

- symfonie nr. 3 in a kleine terts, opus 56, “Schotse”, schreef Mendelsohn toen hij in 1829 Edinburgh bezocht. De  symfonie is even melancholiek als onstuimig, een illuster Harry Potter-kasteel;

- symfonie nr. 4 in A grote terts, opus 90, 1833, bekend als de Italiaanse, is geïnspireerd door de kleur en de atmosfeer van Napels in Italië. "Dit is het vrolijkste wat ik ooit gecomponeerd heb", zei de componist zelf. Dat is meteen te horen. In 1834 maakte hij een revisie van de vierdelige symfonie met ingrijpende correcties in de laatste drie delen. Pas aan het eind van de 20ste eeuw verscheen de gereviseerde versie in druk en pas in de 21ste eeuw wordt de symfonie af en toe zo uitgevoerd.

- symfonie nr. 5 in D grote terts/d kleine terts, opus 107, Reformatie Symfonie, 1830, ter gelegenheid van de 300ste verjaardag van de presentatie van de Augsburgse Confessie, een hoofddocument van het Lutheranisme, in juni 1530 aangeboden aan Keizer Karel V. Het werk werd pas uitgevoerd in 1832. In het eerste deel van de vierdelige symfonie Andante - Allegro con fuoco, begint langzaam en statig en mondt prachtig uit in het "Dresden Amen", dat ook door Richard Wagner in zijn opera Parsifal wordt gebruikt als het graal-leidmotief. Het tweede deel Allegro Vivace is een verrukkelijk scherzo. In het laatste deel Andante con moto – Allegro vivace – Allegro maestoso speelt Luthers' koraal "Een vaste burcht is onze God" een belangrijke rol. Meesterwerk dat op en bijzondere manier de geschiedenis van het Protestantisme vangt en een oecumenische boodschap uitdraagt.   

     14 concerto’s

- pianoconcert in a kleine terts, 1822, geschreven, net 13 jaar oud, voor de Sontagsmusiken in zijn ouderlijk huis

- vioolconcert in d kleine terts, 1822, een geniaal jeugdwerk, licht en fleurig; in 1951 kreeg Yehudi Menuhin de partituur van een antiquair, die het ergens onder een oude stapel muziek had gevonden. Hij bracht het in première.

- dubbelconcert voor viool, piano en strijkorkest in d kleine terts, (1823), dat het een jeugdwerk is, dat hij op zijn 14de schreef, valt er niet aan te ontdekken;

- concerto voor twee piano’s en strijkorkest in As grote terts, 12 november 1824, geschreven door Felix Mendelssohn, toen hij 15 jaar oud was. Het manuscript is pas in 1950 in de Berlijnse Staats Bibliotheek teruggevonden. Sinds die tijd wordt het weer uitgevoerd.

- capriccio brilliant voor piano en orkest in B grote en b kleine terts, opus 22, 1826, virtuoos

- pianoconcerto nr. 1 in g kleine terts, opus 25, 1831, charmant

- pianoconcerto nr. 2 in d kleine terts, opus 40, 1837, balans tussen klassiek en romantisch

- Serenade en Allegro giocoso voor piano en orkest in b kleine terts, opus 43, 1938

- vioolconcert in e-klein, opus 64, 1845, Mendelssohns’ laatste grote werk voor orkest. Een belangrijk werk voor het vioolrepertoire en een van de meest uitgevoerde concerten aller tijden. In het driedelige concert (Allegro molto appassionato, Andante, Allegretto non troppo – Allegro molto vivace) gaan de delen naadloos, zonder pauze in elkaar over. De solist valt met de deur in huis, geen orkestintroductie. Vanaf de eerste noten speelt de violist prachtig lyrisch.

     19 concertouvertures en andere orkestwerken

- Ouverture in C grote terts voor 23 blaasinstrumenten, opus 24, 1824, gereviseerd in 1838

- Ouverture voor orkest in C  grote terts, opus  101, 1826, Trompetouverture omdat de kopersectie van het orkest mooi werk levert;

- Ouverture & Theatermuziek bij  Shakespeare's "A Midsummer Night's Dream," opus  21 en  61.

De concertouverture in E grote terts, opus 21, schreef Felix Mendelssohn in 1826, oorspronkelijk voor piano vierhandig, later voorbeeldig georkestreerd. De theatermuziek, voor de toneelspelproductie, opus 61, in 1842  schreef hij in opdracht van Koning Frederik Willem IV van Pruisen; de wereldberoemde bruidsmars maakt deel uit van de theatermuziek, die, de ouverture inbegrepen uit 11 nummers bestaat. Vaak wordt door orkesten en suite van de 5 puur instrumentale nummers gespeeld. In 1844 publiceerde Felix Mendelssohn een bewerking voor piano vierhandig

1. Ouvertüre: Allegro di molto

2. Scherzo: Allegro vivace, superlichtvoetig

3. Elfendans: Allegro vivace

4. Lied met koor: (Bunte Schlangen), Allegro ma non troppo

5. Intermezzo: Allegro appasionato, hartstochtelijk

6. Notturno: Con moto tranquillo, dromerig

7. Hochzeitsmarsch: Allegro vivace, deze "Bruiloftsmars" is zijn meest bekende werk, onbetaalbaar.

8. Dans van de clowns (Bergamasca): Allegro di molto

- Die Hebriden, concertoverture opus 26, 1830, geïnspireerd door een grot: Fingal's Cave op Staffa, een eiland in de Hebriden archipel, aan de westkust van Schotland. De ouverture is opgedragen aan Koning Friedrich Wilhelm IV van Pruisen. Mendelssohn schreef het werk toen hij een tocht maakte door Engeland en Schotland. De openingsmaten zette hij op een kaartje dat hij als vakantiegroet naar huis stuurde. Je zult maar zo'n vakantiekaartje krijgen. 

- Meeresstille und glückliche Fahrt, Concertouverture, opus 27, 1832,  is gebaseerd op de gedichten Meeresstille en Glückliche Fahrt van  Johann Wolfgang von Goethe.

- Das Märchen von der schönen Melusine (hert sprookje van de mooie Melusine), opus 32, MWV P 12,  Concert-Ouvertüre,1833, naar aanleiding van de opera Melusina van Conradin Kreutzer. Echt schitterend.

- Ouverture voor het toneelstuk "Ruy Blas", opus 95, 1839; vurig en vitaal

- Ouverture en theatermuziek bij het toneelstuk Athalie van Jean Racine, opus 74, 1845

     3 werken voor harmonie-orkest

- Nocturno/Ouverture in C grote terts, opus 24, in 1824, toen hij 15 jaar was, geschreven voor fluit, 2 hobo's, 2 klarinetten, 2 fagotten, 2 hoorns, 2 trompetten en Engelse bashoorn. In 1838 omgewerkt voor harmonieorkest

     8 cantates

- Die erste Walpurgisnacht, wereldlijke cantate voor solisten, koor en orkest, opus 60, 1843, op de gelijknamige ballade van Johann Wolfgang von Goethe, dat vertelt over de pogingen van Druïden in het Harzgebergte om hun heidense rituelen in de praktijk te brengen in het licht van de nieuwe en dominante Christelijke macht. Met vaart, strak en met veel verbeeldingskracht.

     18 toonzettingen van  psalmen

- Psalm 42, opus 42, psalmcantate voor solisten, koor en orkest, 7 delen; met een grootse fugatische finale brengt Mendelssohn een ode aan Bach

- Da Israel aus Aegypten zog, Psalm 114, opus 51, 1841, voor acht stemmen (SSAATTBB) en orkest

- Drie psalmen, opus 78, 1844, voor 8-stemmig dubbelkoor

1. Warum toben die Heiden, Psalm 2, geschreven voor het Kerstdienst van 1843

2. Richte mich Gott, Psalm 43

3. Mein Gott, warum hast du mich verlassen, Psalm 22

- Denn er hat seinen Engeln befohlen über dir, Psalm 91, 11-12, MWV B 53, voor dubbelkoor, 1844, prachtig, later hergebruikt in het oratorium Elias, opus 70

     8 werken voor zangstem en orkest

- Infelice! – Ah, ritorna, età felice / Unglücksel’ge! – Kehret wieder, goldne Tage, opus 94,  MWV H5, 1843 

     7 andere (series) werken voor koor (solostemmen) en instrumenten

- Kirchenmusik, opus 23, drie motetten voor koor, solostemmen en orgel (of orkest), 1830

nr. 1 "Aus tiefer Not schrei ich zu dir", voor tenor, gemengd koor en orgel

nr. 3 "Mitten wir im Leben sind, tekst Maarten Luther, voor 8 stemmen a capella

- Drie motetten, opus 39, voor vrouwenkoor en orgel,  1830

nr. 2 Laudate pueri

- Te Deum, voor koor, solisten en orgel WoO 29, 1832

- Hör' mein Bitten, hymne voor sopraan solo, koor en orgel of orkest, 1844, libretto William Bartholomew (1793–1867), naar psalm 55

     15 andere (series)  werken voor (solostemmen en) koor a cappella

- Hora est, 1828, Antifoon en Responsorium voor 16 stemmen in vier koren, solo bariton en orgel ad libitum

- Sechs Sprüche zum Kirchenjahr, Op. 79, 1844, SSAATTBB

nr 2. Frohlocket, ihr Völker auf Erde

- Heilig, voor 8-stemmig gemengd koor, MWV B 47, 1844

- Die Deutsche Liturgie, MWV B 57, 10-delig werk met onderdelen van de Lutherse liturgie, voor dubbelkoor.

- Drie motetten, opus 69, 1847 in eerste instantie in het Engels voor koor en orgel, later in het Duits a capella

1. Nunc dimitis (Lord now lettest thou thy servant depart)

2. Jubilate (O be joyfu)l

3. Magnificat (My soul doth magnify)

     1 strijkoctet

- Octet in Es grote terts, opus 20, 15 oktober 1825, toen de componist 16 jaar was. Verjaardagscadeau voor zijn vriend en vioolleraar Eduard Ritz (1802-1832); in 1832 licht gereviseerd. Een meesterwerk van uitzonderlijke originele kwaliteit, en dat voor een 16-jarige. Het eerste strijkoctet ooit geschreven. Jeugdige frisheid, vol energie, opwinding en mooie melodieën.

     pianosextet in D groot, opus 110, voor piano, viool, wee altviolen, cello en bas, 1824

     1 strijksextet

     2 strijkkwintetten voor strijkkwartet met een extra altviool.

- Strijkkwintet nr. 1 in A grote terts, opus 18, 1831

- Strijkkwintet nr. 2 in Es grote terts, opus 87, 1845, het derde deel van het vierdelige kwintet Adagio e lento is van een onaardse melancholieke schoonheid.

- Strijkkwintet in Bes, opus 87, 1845

     7 strijkkwartetten

- strijkkwartet in Es grote terts, 1823, voor piano, viool, altviool en cello, gecomponeerd kort na zijn 14de verjaardag

- strijkkwartet nr. 1 in Es grote terts, opus 12, 1829

- strijkkwartet nr. 2 in a kleine terts, opus 13 (1827), het werk van een 18-jarige die onder de indruk is van Beethovens dood; de finale verwijst naar “Les Adieux”, Beethovens pianosonate nr. 26; en Mendelssohn werd geïnspireerd door Beethovens 15de strijkkwartet opus 132, ook in a kleine terts; uitdagend; prachtig intiem en breekbaar tweede deel Adagio non Lento; elegant derde deel: Intermezzo: Allegro con moto - Allegro di molto. Het themamotief ontleende Mendelssohn aan zijn eigen lied Frage

- strijkkwartet nr. 3 in D grote terts, opus 44/1, 1838, lichtvoetig opgewekt en uitgebalanceerd; de vierdelige sonate heeft een zangerig derde deel: Adagio ma non troppo

- strijkkwartet nr. 4 in e kleine terts, opus 44/2, 1838

- strijkkwartet nr. 5 in Es grote terts, opus 44/3, 1838, tamelijk onbekommerd

- strijkkwartet nr. 6 in f kleine terts, opus 80, 1847, een emotioneel meesterwerk, requiem voor de dood van zijn zus Fanny, die 14 mein 1847 was overleden. Hartverscheurend geniale muziek die diep weet te raken. Heftig openingsdeel en intens droevig Adagio.

- Vier stukken voor strijkkwartet, opus 81

Fuga in Es grote terts, 1827, woest

Capriccio in e kleine terts, 1843

Andante sostenuto in E grote terts, 1847, roerend

Scherzo in a kleine terts, 1847.

     3 pianokwartetten

- Pianokwartet nr. 2 in f kleine terts, opus 2. 1823, voor

- Derde pianokwartet in b kleine terts, opus 3, 1825, het beste van de drie pianokwartetten

     2 concertstukken voor klarinet, bassethoorn en piano

- Konzertstück nr. 1 (Die Slag bij Praag) in f kleine terts, opus 113, 1833, voor klarinet, bassethoorn en piano; geschreven voor vader en zoon Heinrich en Carl Bärmann, uitstekende klarinettisten, door Mendelssohn zelf ook georkestreerd;

- Konzertstück nr. 2 in  d kleine terts, opus 114, 1833, voor klarinet, bassethoorn en piano; georkestreerd door Carl Bärmann.

     3 pianotrio’s, waarvan de 2 "volwassen" echte juweeltjes, niets dan edelheid, zuiverheid en sprankeling.

- trio voor piano, viool en altviool in c kleine terts, 1820, toen hij elf jaar was.

- pianotrio nr. 1 in d kleine terts, opus 49, 1839 voor viool, cello en piano. Naast Mendelssohns’ octet opus 20 een van  zijn  beste en populairste kamermuziekstukken.  Springerig Scherzo en smeuïge finale. Mendelssohn het het trio in juli 1839 klaar, maar maakte in september een nieuwe versie. Beide versies zijn de moeite waard.  Zijn Engelse uitgever Buxton haalde hem in 1840 over, om de vioolpartij om te werken naar een dwarsfluitpartij. Die mogelijkheid is ook bewaard gebleven en toont Mendelssohn als een geniale arrangeur.

- pianotrio nr. 2 in c kleine terts, opus 66, 1845, voor viool, cello en piano, opgedragen aan violist Louis Spohr. De vierdelige sonate begint met een dramatisch Allegro energico en con fuoco, gevolgd door een mooi,  teder Andante espressivo. Daarna volgen nog een flitsend scherzo en een dramatische Finale. Als tweede thema fungeert in de Finale "Vor deinem Thron tret' ich, dat Bach gebruikt in zijn cantate BWV 130.

     8 sonates

- Vioolsonate (nr. 1) in F grote terts, 1820, toen Felix 11 jaar was

- Vioolsonate (nr. 2) in f kleine terts, opus 4, 1825, een pareltje, Felix was ondertussen 14 geworden.

- Sonate voor altviool in c kleine terts, MWV Q 14, 14 februari 1824, toen hij vijftien jaar oud was. Pas in 1966 gepubliceerd, mooi werk, virtuoos en vol contrast.

- Variations concertantes voor cello en piano, opus 17, 1829, Mendelssohn was 11 jaar oud, maar het werk steekt de variatiekunst van Beethoven naar de kroon;

- Cello Sonata nr. 1 in Bes grote terts, opus 45, 1838.

- Vioolsonate (nr. 3) in F grote terts, 1838, door Mendelssohn nooit helemaal afgemaakt en uitgegeven. De violist Yehudi Menuhin heeft het werk gereviseerd, afgemaakt en uitgegeven in 1953. Tweede deel Adagio vol subtiel drama.

- Cello Sonata nr. 2 in D groot, opus 58, 1843, opgedragen aan de Russisch/Poolse cellist Graaf Mateusz Wielhorsky; een uiterst boeiend vierdelig werk; het tweede deel: Allegretto Scherzando is humorvol en licht, het derde deel: Adagio zit bomvol erwijzingen naar Johann Sebastian Bach

- Lied zonder woorden in D grote terts voor cello and piano, 1845, opus 109; Felix Mendelssohn schreef de werken voor zijn broer Paul, een begaafde cellist, die zou kiezen voor het bankiersvak;

     10 series) liederen voor twee tot vier zangstemmen

- 6 liederen voor twee zangstemmen en piano, opus 63, 1836-1844

nr 6. Maiglöckchen und die Blümelein, tekst August Heinrich Hoffmann von Fallersleben

     11 (series) liederen voor zang en piano

- Zwölf Gesänge, opus 8, 1827, 9 liederen van Felix, 3 liederen van zijn zus Fanny

nr 3. Italien, geschreven door Fanny

- Zwölf Gesänge, opus 9, 1830, 9 liederen van Felix, 3 liederen van zijn zus Fanny

nr 1. Frage „Ist es wahr“ Con moto, in A grote terts. De drie noten van de vraag Ist er Wahr uit het lliefdeslied vormen het themamotief van zijn tweede strijkkwartet

nr.6. Scheidend (Auf der Fahrt) „Wie so gelinde die Flut bewegt“ Sehr ruhig, E grote terts, tekst Johann Heinrich Voss; dramatisch hoogtepunt

- Sechs Gesänge opus 19a, 1832

nr 4. Neue Liebe, tekst Heinrich Heine

- Sechs Lieder opus 34, 1832–1836

nr 2. Auf Flügeln des Gesanges, tekst Heinrich Heine

nr 1. Minnelied , uit Des Knaben Wunderhorn

nr 4. Suleika, tekst Marianne von Willemer (1784-1860)

- Sechs Lieder, opus 71, 1847

- Zwei Gesänge, 1849

- Sechs Lieder, opus 86, 1850

     8 boeken Lieder ohne Worte voor piano solo, elk boek steeds met 6 "liederen"

Lieder ohne Worte, boek I, opus 19b, 1830

No. 1 Andante con moto in E grote terts

No. 2 Andante espressivo in A kleine terts

No. 4 Moderato in A grote terts

Lieder ohne Worte, boek II, opus 30, 1835, opgedragen aan Elise von Woringen.

1. Andante espressivo in Es grote terts

2. Allegro di molto van bes kleine terts naar Bes grote terts

3. Adagio non troppo in E gote terts

4. Agitato e con fuoco in b kleine terts

5. Andante grazioso in  D grote terts

6. Venetianisches Gondellied, Allegretto tranquillo in fis kleine terts

Lieder ohne Worte, boek III, opus 38, 1837, opgedragen aan Rosa von Woringen.

6. Duetto, Andante co moto in As grote terts

Lieder ohne Worte, boek V, opus 62, 1844, opgedragen aan Clara Schumann.

1. Andante espressivo in G grote terts

2. Allegro con fuoco in Bes grote terts

3. Andante maestoso in e kleine terts, "Trauermarsch"

4. Allegro con anima in G grote terts

5. Andante con moto in a kleine terts, "Venezianisches Gondellied"

6. Allegretto grazioso in A grote terts, "Frühlingslied", in Engeland gecomponeerd, toe hij logeerde bij familie van zijn vrouw Cécile

Lieder ohne Worte, boek VI, opus 67, 1845

No. 3 Andante tranquillo in Bes grote terts

No. 5 Moderato in b kleine terts 

     7 "Lieder ohne Worte" zonder opusnummer 

+ Reiterlied, in d kleine terts, 1844     

     3 sonates voor piano solo

     12 andere werken voor piano

- Rondo capriccioso in E grote terts, opus 14, 1824

- Scherzo in bes kleine terts, 1829

- 3 Fantasieën  of Caprices voor piano, opus 16, 1829 

- Zes Preludes en Fuga’s, opus 35, 1835, preludes romantisch gelaagd, fuga's op Johann Sebastian Bach geïnspireerd.

1. Preludium en Fuga in e kleine terts

2. Praeludium II: Allegretto – Fuga II: Tranquillo e sempre legato (D grote terts)

5. Preludium en Fuga in f kleine terts. Fenomenale fuga

- Scherzo a capriccio in fis kleine terts, 1836

- 4 fantasia's

Fantasia in fis kleine terts, ("Sonate écossaise"), opus 28, 1829

- Variations sérieuses, opus 54, zeventien variaties over een thema in d kleine terts, 4 June 1841, geschreven als onderdeel van een fondswervingscampagne voor de oprichting van een standbeeld van  Ludwig van Beethoven in Bonn.

- Andante met variaties in Es grote terts,  opus 82, 1841

- Theatermuziek bij  Shakespeare's "A Midsummer Night's Dream," opus 61, 1844, een bewerking van het orkestwerk uit 1842 voor piano vierhandig.

     62 werken voor orgel

- Andante sostenuto f-Moll, Fuga, MWV 26

- Passacaglia c kleine terts, 1823

- Drie Preludes en Fuga’s, opus 37, 1837

Prelude en fuga nr. 1 in c kleine terts, sprankelend

Prelude en fuga nr. 2 in G grote terts

Prelude en fuga nr. 3 in d kleine terts

- Drie kleine stukken, 1844

3. Allegro in d kleine terts, spetterend

- 6 orgelsonates, opus 65, 1845.

orgelsonate nr. 1 in f kleine terts

orgelsonate nr. 2 in c kleine terts, tweedeligr sonate

orgelsonate nr. 3 in A grote terts (gebaseerd op Luthers koraal Aus tiefer Not schrei ich zu dir)

orgelsonate nr. 4 in Bes grote terts

orgelsonate nr. 5 in D grote terts

orgelsonate nr. 6 in d kleine terts (het eerste deel een reeks variaties op het Luther/Bach koraal Vater unser im Himmelreich, BWV 416), één van zijn beste werken

     25 (series) transcripties en arrangementen van werken van andere componisten

- Johann Sebastian Bach: Matthäuspassion, 1829  

- George Frederic Handel: oratorium Israel in Egypt in een Duitse vertaling, 1833. Als ouverture gebruikte Mendelssohn zijn eigen "Trompetouverture" en hij voegde fluiten en klarinetten toe aan het orkest.

https://www.saw-leipzig.de/de/mwv

 

Adolf Friedrich Hesse (Breslau, Duitland, 30 augustus 1809 – 5 augustus 1863) studeerde in Breslau bij de organisten Friedrich Wilhelm Berner en Ernst Köhler. Op zijn eerste concertreis in Duitsland ontmoette hij de organist Christian Heinrich Rinck, bij wie hij in 1828 en 1829 een half jaar les nam. In 1831 werd Adolf Hesse hoofdorganist van de Bernhardinerkerk in Breslau. Hij was een veelgevraagde concert organist in heel Europa. Een van zijn leerlingen was de Belgische organist en componist Jacques-Nicolas Lemmens.

Adolf Hesse componeerde

     orkestwerken

     koorwerken

     50 (series) orgelwerken

 

Johann Benjamin Groß (Elbing (nu Elblag), Oostpruisen, Duitsland, 12 september 1809 – Sint Petersburg, 1 september 1848) was de zoon van beiaardier Georg G. Groß en Dorothea van Bergen. HIj kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en volgde daarna in Berlijn een cello-opleiding bij kamermuzikant Ferdinand Hansmann,

In 1824 kreeg Johann Benjamin Groß een aanstelling in het Theaterorkest van Berlijn. In 1830 werd hij 1ste cellist van het Gewandhausorchester Leipzig. In 1833 was hij korte tijd cellist in het orkest van het theater in Maagdenburg. Zijn vriend, kunstmecenas Baron Karl Eduard von Liphart, nam hem mee naar Dorpat (tegenwoordig Tartu in Estland) om mee te spelen in zijn kwartetkapel.

In 1835 trouwde Johann Benjamin Groß met Catharina von Witte uit Reval (tegenwoordig Tallinn). Ze kregen drie dochters.

In hetzelfde jaar 1835 ging Johann Benjamin Groß naar Sint Petersburg en werd 1ste cellist van het Keizerlijke Hoforkest. Daarnaast werkte hij als celloleraar en als componist. Hij overleed in Sint Petersburg aan cholera.

In 2004 werd er voor het eerst weer werk van de lang vergeten componist uitgevoerd.

Johann Benjamin Groß componeerde

     6 werken voor cello en orkest

     2 (series) koorwerken

     8 (series) werken voor cello en piano

     5 (series) celloduetten

     9 andere kamermuziekwerken

     6 (series) liederen