Componisten

vanaf 1810

 

Ernst Victor Carl Ferdinand David (Hamburg, Duitsland, 20 januari 1810 - Klosters, 19 juli 1873) werd geboren in hetzelfde huis als Felix Mendelssohn Bartholdy een jaar eerder. Ferdinand David was van 1823 tot 1824 leerling van Louis Spohr en Moritz Hauptmann. In 1826 werd hij violist aan het Königsstädtischen Theater in Berlijn. In 1828 bekeerde Ferdinand David zich van het jodendom naar het evangelische Christendom. Hij werd vrijmetselaar en in 1836 werd hij als 26-jarige in de Leipziger vrijmetselaarsloge Minerva zu den drei Palmen opgenomen. Vanaf 1829 was hij violist in de privé-kwartetkapel van landmaarschalk en garderitmeester Carl Gotthard van Liphardt, en maakte hij concertreizen naar Riga, Sint-Petersburg en Moskou.

In 1836 trouwde Ferdinand David met Sophie van Liphart (1807-1893), de dochter van de landmaarschalk. Het echtpaar kreeg vier zoons en twee dochters. In datzelfde jaar 1836 stelde Felix Mendelssohn Bartholdy hem aan als concertmeester van het Gewandhausorchester in Leipzig en als primarius in het Gewandhauskwartet. Vanaf 1843 doceerde hij viool aan het Leipziger Conservatorium. Ferdinand David was nauw bevriend met Felix Mendelssohn Bartholdy, die voor hem zijn beroemde vioolconcert in e kleine terts opus 64 schreef. Ferdinand David overleed tijdens een vakantie in Zwitserland.

Ferdinand David componeerde

     1 opera

     2 symfonieën

     17 vioolconcerten en andere werken voor viool en orkest

     5 concertwerken voor blaasinstrumenten 

- Concertino voor trombone en orkest in Es grote terts, opus 4, 1837. Repertoire en auditiestuk voor trombone bij uitstek

     1 ander orkestwerk

     18 kamermuziekwerken

     4 (series) liederen

     3 (series) werken  voor viool solo

 

Ole Borneman Bull (Bergen, 5 februari 1810 – Lysøen, 17 augustus 1880) was de zoon van apotheker Johan Storm Bull en Anna Dorothea Geelmeyden. Ole leerde al jong klassieke muziek waarderen. Zijn vader zag liever een zoon die theologie studeerde, maar daar Ole zelf geen belang bij. Grotendeels autodidact werd hij toch een virtuoos violist. Op vijfjarige leeftijd speelde hij al alle stukjes op de viool, die hij zijn moeder had horen spelen. Op 9-jarige leeftijd speelde hij de eerste viool in het theaterorkest van Bergen  In 1829 maakte hij kennis met Louis Spohr in Kassel en in 1832 gaf hij in Parijs zijn eerste concert. Nadat hij Paganini in Parijs had horen spelen, volgde hij diens speelwijze na en kreeg dan ook de bijnaam "de Noorse Paganini".  Hij trouwde in 1836 met Alexandrine Félicie Villeminot. Ze kregen zes kinderen, waarvan er maar twee Ole Bull overleefden. Alexandrine stierf in 1862.

In 1843 vertrok hij naar de Verenigde Staten, maar hij richtte wel in 1850 nog het Noorse Theater op in Bergen.

In 1852 richtte hij een kolonie op in Pennsylvania in de VS onder de naam Oleana of New Norway. Hij hoopte hier het leven voor de Noren makkelijker te maken, waar ze samen konden leven in harmonie en de Noorse tradities konden doorgeven in een nieuwe omgeving. Het project mislukte. Binnen binnen twee jaar waren de meeste kolonisten uitgeweken naar andere gebieden.

Gedesillusioneerd ging hij terug naar de muziek, waar zijn reputatie snel hersteld was. In de zomer van 1864 was hij de mentor van de jonge Edvard Grieg. In 1868 ontmoett Ole Bull Sarah Chapman Thorp, de dochter van een welgestelde houthandelaar. Ze trouwden (hij 60 jaar, zij 20) in 1870 en kregen één dochter.

Hij overleed in 1880 op het eiland Lysøen, nabij Bergen, Noorwegen aan kanker.

Ole Bull componeerde

     4 vioolconcerten

- Cantabile doloroso e Rondo giocoso, 1873 een intrigerend werk

     10 werken  voor  viool solo of viool en piano

     1 werk voor zang en piano

     1 strijkkwartet

 

Norbert Burgmüller (Düsseldorf, Duitsland, 8 februari 1810 – Aken, 7 mei 1836) was de jongste zoon van August Burgmüller, theaterdirigent en Therese von Zandt, zangeres en pianolerares. Zijn broer Friedrich was ook componist, voornamelijk van pianowerken. Na de dood van August in 1824 kwam de familie in financiële problemen, maar gelukkig werden ze ondersteund door graaf Franz von Nesselrode-Ehreshoven. Daardoor had Norbert Burgmüller de gelegenheid te studeren in Kassel bij Louis Spohr en diens leerling Moritz Hauptmann. Na zijn studie bleef Norbert Burgmüller in Kassel wonen en gaf pianoles. Hij verloofde zich met Sophia Roland. In 1830 verbrak Sophia de relatie tot groot verdriet van Norbert. Hij kreeg aanvallen van epilepsie en ontwikkelde een drankprobleem.

In 1830 keerde Norbert Burgmüller terug naar Düsseldorf. In 1833 sloot hij vriendschap met Felix Mendelssohn en verloofde zich opnieuw, met Josephine Collin, maar weer liep de relatie stuk. Nadat Mendelssohn in 1835 naar Leipzig was vertrokken, raakte Norbert Burgmüller bevriend met Carl Immermann en Christian Dietrich Grabbe en maakte hij plannen om zijn broer Friedrich achterna te gaan naar Parijs. In 1836 ging hij op uitnodiging van een vriend naar de geneeskundige baden in Aken, waar hij op mysterieuze wijze stierf. Misschien door een epileptische aanval, of misschien door zelfmoord.

Norbert Burgmüller componeerde

     1 (onvolotooide) opera

- Dionys, opus 5, opera naar Schiller's ballade "Die Bürgschaft", 1834, alleen de ouverture is bewaard gebleven

     5 (series) orkestwerken

- 4 Entr'actes, opus 17, 1828, geen idee waarvoor en waarin, charmant, intiem, kamermuzikaal karakter;

- Piano Concerto in fis kleine terts, opus 1, 1829, met allerlei nieuwigheden: trombones in  het orkest, een cellosolo in het tweede deel, geen cadensen, wijst naar leeftijdgenoot Chopin.

     6 kamermuziekwerken

     5 (series) liederen

     5 pianowerken

 

Frédéric François (Fryderyk Franciszek) Chopin (Żelazowa Wola, Hertogdom Warschau, 22 februari? (doopdatum: 1 maart) 1810 - Parijs, 17 oktober 1849) was zoon van de Poolse Justyna Krzyżanowska, van verarmde adel en de Franse Nicolas Chopin, die op 16-jarige leeftijd naar Polen was uitgeweken en les gaf aan adellijke Poolse kinderen. De voorouders van Nicolas waren  wijnbouwers: chopine = ½ liter wijn. Fryderyc Chopin had dries zussen. Een half jaar na de geboorte van Frédéric verhuisde de familie naar Warschau, waar vader Nicolas een baan had gekregen als leraar Frans aan het lyceum. Vanaf zijn vierde kreeg het wonderkind pianoles van de Tjechische pianist en violist Wojciech Żywny.

Op zevenjarige leeftijd gaf hij publieke optredens aan het hof en gaf hij zijn eerste composities uit: een polonaise in g kleine terts en een polonaise in Bes grote terts.

Op zijn achtste jaar gaf hij zijn eerste openbare concert in het huidige presidentieel paleis in Warschau.

Van september 1823 tot 1826 volgde Frédéric Chopin het Lyceum in Warschau, waar hij orgelles kreeg van de Tsjechische muzikant Wilhelm Würfel. In 1825 werd zijn opus 1 gepubliceerd. Vanaf 1826 studeerde hij op het conservatorium van Warschau muziektheorie, basso continuo en compositie bij Józef Elsner

Zijn zusje Emilia overleed in 1827 op vijftienjarige leeftijd aan tuberculose, een verdriet dat hem nooit verliet. 

Op zijn 19de maakte hij zijn eerste buitenlandse concertreis, naar Wenen. In November 1830, twintig jaar oud, vertrok hij definitief naar het buitenland als gevolg van de onderdrukking ten gevolge van de Novemberopstand in Polen (1830-1831) tegen het bewind van Tsaar Alexander I van Rusland. Hij reisde eerst weer naar Wenen, later naar Parijs.

Vanaf zijn 21ste leefde Frédéric Chopin in Parijs een geriefelijk leven als componist en pianoleraar. Hij gaf weinig concerten en nam nog les bij meesterpianist Frédéric Kalkbrenner. In Frankrijk gebruikte hij de Franse versies van zijn naam, hij noemde zich Frédéric François en nam uiteindelijk (1835) het Frans staatsburgerschap aan om te voorkomen dat hij afhankelijk zou zijn van documenten van het Russisch Keizerrijk. Hij zette zich voortdurend in voor de onafhankelijkheid van Polen, en gaf concerten ten bate van de Poolse vichtelingen.

Frederic Chopin had een aantal mislukte romantische avonturen met Poolse vrouwen. In 1834 raakt hij bijna getrouwd met pianospelende en componerende gravin Maria Wodzinski, maar werd zo ziek van de tuberculose die hij toen al onder de leden had, dat haar ouders het huwelijk verboden. Daarna had hij tussen 1837 en 1847 een stormachtige relatie met de Franse schrijfster en barones Aurore Dupin, beter bekend als George Sand, een excentrieke schrijfster van naam, die in mannenkleren rond liep en sigaren en pijp rookte. Aanvankelijk gelukkig, schreef ze in mei 1846 aan een vriend, dat zij van de acht jaar dat ze met Frédéric Chopin had samengeleefd, er zeven jaar als maagd had doorgebracht. In 1846 brachten ze samen nog een gelukkige laatste zomer door op haar landgoed in Nohant. Sands kinderen spraken Frederik Chopin daar aan met de koosnaam Chip Chip. Daarna was het afgelopen met de relatie. Frédéric Chopins toch al slechte gezondheid verslechterde uiteindelijk en in 1849 stierf hij in Parijs 39 jaar oud aan tuberculose. Hij werd begraven op het kerkhof Père Lachaise in Parijs, met uitzondering van zijn hart: Poolse onderzoekers wilden zijn hart analyseren om uit te sluiten dat hij niet stierf aan een erfelijke longziekte. Nabestaanden van de componist gingen daar niet mee akkoord, zijn zus Ludwika smokkelde het terug naar Polen en daar is het hart, verpakt in alcohol, ingemetseld in een pilaar in de Kerk van het Heilige Kruis in Warschau.

Zijn oeuvre bestaat bijna geheel uit composities voor piano solo. Chopin bouwde diverse muzikale vormen verder uit zoals de ballade en het scherzo en vernieuwde oude vormen als de pianosonate, wals, nocturne, etude, impromptu en prelude. Chopin had  grote aandacht voor ingenieus contrapunt in zijn composities. Toen hij in 1838 met George Sand naar Mallorca vertrok, nam hij als enige bladmuziek Das wohltemperierte Klavier van Johann Sebastian Bach mee.

Frédéric Chopin componeerde

     1 ballet

- Les Sylphides is een kort ballet blanc (puur ballet, zonder verhaal). De choreografie was van Michel Fokine, de muziek van Frédéric Chopin, georkestreerd door Alexander Glazunov.

     2 pianoconcerten

- Concert voor Piano en Orkest nr. 1 in e kleine terts, Opus 11, 1830. Vierdelig concert meteen overzichtelijke, ordelijke orkestpartij. Heroïsch openingsdeel Allegro maestoso, gevolgd door een prachtig roerend poëtisch Larghetto, Chopin zelf: "Bijna een romance". Opzwepend slotdeel Allegro marziale animato, geïnspireerd op Poolse volksmuziek.

- Concert voor Piano en Orkest nr. 2 in f kleine terts,  Opus 21, 1830, in feite Chopins éérste pianoconcert. In het middendeel Larghetto is het heimwee van Chopin naar Polen goed voelbaar.

     4 andere werken voor piano en orkest

- Variaties op "La ci darem la mano" uit de Opera "Don Giovanni" van Mozart in Bes grote terts, opus 2, 1827

- Fantasie op Poolse melodieën, opus 13, 1828. Commentaar van Robert Schumann: "Hoed af, mijne heren, een genie!

- Andante spianato et Grande polonaise brillante in Es grote terts, opus 22, 1834.  De Grande polonaise brillante voor piano en orkest was eerst gecomponeerd, in 1831. In 1834 schreef, Chopin er een inleidend Andante spianato in G grote terts voor piano solo bij en verbond hij de twee werken met een fanfareachtige sequens. Het werk is opgedragen aan Madame d’Este. Het hele werk wordt ook wel alleen op piano uitgevoerd.

- Rondo à la Krakowiak in F grote terts, opus 14, voor piano en orkest, 1828, opgedragen aan pinses Anna Zofia Sapieha. Chopin gebruikt het ritme van de Poolse levendige dans krakowiak uit de omgeving van Kraków, maar verzint de melodie zelf.

     10 kamermuziekwerken

- Variaties over een Thema van Rossini in E grote terts, B. 9, 1824, voor fluit en piano, over het thema van de laatste aria uit “La Cenerentola

- Introduction and Polonaise brillante in C grote terts, opus 3, voor cello en piano, tussen 20 en 28 oktober 1829 opgedragen aan de Oosterijkse cellist Joseph Merk

- Trio voor viool, cello en piano in g kleine terts, opus 8, 1830

- Grand Duo concertant in E gtote terts, B. 70, voor piano en cello, eschreven samen met cellist  Auguste Franchomme in 1832, gebaseerd op theams uit de opera Robert le diable van Giacomo Meyerbeer.

- Cellosonata in g klein, opus. 65, 1846, opgedragen aan zijn vriend August Franchomme, die het ook speelde tijdens Chopins laatste openbare concert. Het derde deel van de vierdelige sonate: Largo, lyrische dialogen in een afgewogen afwisseling.

     19 liederen voor zangstem en piano, niet echt het beste werk van een componist die het liefst puur instrumentaal componeerde.

- Zeventien Poolse liederen, opus 74, 1829-1847

     werken voor piano solo

- 27 etudes

+ 12 etudes opus 10, 1829-1833, opgedragen aan Franz Liszt

nr. 3 in e grote terts, heerlijk melancholiek en schijnbaar eenvoudig, wordt dus door alle pianospelertjes wel een keer verminkt

nr. 4 in cis kleine terts, snelle lichtvoetigheid;

nr. 6 in es kleine terts, elegisch

nr. 12 in c kleine terts

+ 12 etudes opus 25, 1837 opgedragen aan de maîtresse van Franz Liszt, Marie d'Agoult.

+ Trois Nouvelles Études, 1840

- 4 impromptu’s

+ Fantaisie-Impromptu in cis kleine terts, opus postuum 66, 1834, opgedragen aan Julian Fontana; de melodie van het langzame middendeel van het driedelige werk werd gebruikt in het populaire lied I'm Always Chasing Rainbows en toegepast in minstens drie films.

+ Impromptu nr. 1 in As grote terts, opus 29, 1837. Het middendeel van het driedelige werk staat in f kleine terts. Een perpetuum mobile in triolen begeleidt het werk.

+ Impromptu nr. 2 in Fis grote terts, opus 36, 1839 De dolcissimo melodie blijft het het werk steeds aanwezig en de  tonaliteit is onbestemd;

+ Impromptu nr. 3 in Ges grote terts, opus 51, februari 1843, geschreven in 12/8 maatsoort

- 60 mazurka’s, pareltjes van harmonie, chromatiek en allerlei compositietechnieken.

+ 5 mazurka’s, opus 7,  1830 – 1832.

- nr. 1 (mazurka nr 5), in Bes grote terts.

- nr. 2 (mazurka nr 6), in a kleine terts.

- nr. 4 (mazurka nr 8), in As groe terts, oorspronkelijk al gecomponeerd in 1824, hiervoor gereviseerd.

+ 4 mazurka’s, opus 17, 1832 - 1833

- nr. 4 (mazurka nr. 13) in a kleine terts

+ 4 mazurkas opus 30, 1837

- nr. 4 (mazurka nr. 21) in cis klein, snoert de keel,breekbaar

+ 3 mazurka’s opus 56, nr. 33 – 35, in B grote terts, C grote terts en c kleine terts, 1843

+ 3 mazurka’s opus 59, nr. 36 – 38, in a kleine terts, As grote terts en fis kleine terts, juli 1845

+ 3 mazurka’s opus 63, nr. 39 – 41, in B grote terts, F kleine terts en cis kleine terts, herfst 1846

+ 4 mazurka’s opus 68, nr. 47 – 49, in C grote terts, a kleine terts, F grote terts en f kleine terts, gecomponeerd tussen 1830 en 1846, pas uitgegeven in 1855

- 21 nocturnes, korte stukken, tussen 1827 en 1846, gebaseerd op de door de Ierse componist John Field ontwikkelde nocturnevorm; fijnzinnig, onvervalst romantisch werk. Er zijn er verscheidene gearrangeerd voor viool en piano.

+ 3 nocturnes opus 9, 1830 - 1832, opgedragen aan Madame Camille Pleyel

- nocturne nr. 1, opus 9 nr. 1, in bes kleine terts, warm en dromerig

- nocturne nr. 2, opus 9 nr. 2 in Es grote terts,1830, zijn populairste nocturne, zelfs zijn beroemdste werk, te horen in films, series en computerspellen. De Engele Rockband Muse bewerkte het in 2009 in "United States of Eurasia". Er is een speciale versie met door Chopin toegevoegde extra versieringen

- nocturne nr. 3, opus 9 nr. 3 in B grote terts

+ 3 nocturnes opus 15, 1833

- nocturne nr. 4, opus 15 nr. 1 in F grote terts, door cellist  Auguste Franchomme gearrangeerd voor cello en piano.

- nocturne nr. 5, opus 15 nr. 2 in Fis grote terts

- nocturne nr. 6, opus 15 nr. 3 in g kleine terts, achteruitwijzing naar Johann Sebastian Bach.

+ 2 nocturnes opus 27, geliefd

- nocturne nr. 7, opus 27 nr. 1 in cis kleine terts, 1835, vooruitwijzing naar Claude Debussy

- nocturne nr. 8, opus 27 nr. 2 in Des grote terts, 1836

+ 2 nocturnes opus 32

- nocturne nr. 9, opus 32 nr. 1 in B grote terts, 1837

- nocturne nr. 10, opus 32 nr. 2 in As grote terts, 1837

+ 2 nocturnes opus 37

- nocturne nr. 11, opus 37 nr. 1 in g kleine terts, 1839, andante sostenuto, geschreven in een liedvorm met koraalaccoorden, eindigend met een picardische terts

+ 2 nocturnes opus 48

- nocturne nr. 13, opus 48 nr. 1 in c kleine terts, 1841

- nocturne nr. 14, opus 48 nr. 2 in fis kleine terts, 1841

+ 2 nocturnes opus 55, opgedragen aan Mademoiselle J. W. Stirling

- nocturne nr. 15 in f kleine terts, opus 55 nr. 1, 1844 

- nocturne nr. 16 in Es grote terts, opus 55 nr. 2, 1844

+ 2 nocturnes opus 62

- nocturne nr. 17 in B grote terts, opus  62, nr.1, 1846, impliciete polyfonie

- nocturne nr. 18 in E grote terts, opus  62, nr.2, Lento, 1846, één van Chopins laatste werken, gebouwd rond een oneindige melodie

+ nocturne nr. 19. opus 72 nr. 1, 1829

+ 3 nocturnes postuum, zonder opusnummer

- nocturne nr. 20 in cis kleine terts, opus postuum 1 nr. 16,  1830  

- nocturne nr. 21 in c kleine terts, opus postuum 2 nr. 8,  1837, mogelijk niet van Chopin maar van Charlotte de Rothschild

- nocturne nr. 22 in cis kleine terts, nocturne oublié opus postuum 1a nr. 6,  1833 ?, 20 jaar na zijn dood gepubliceerd, niet authentiek

- 27 preludes

+ 24 Preludes, opus 28, 1939, een mijlpaal in de klassieke muziek. Een soort “wohltemperiertes klavier” (alle toonsoorten worden systematisch gebruikt) van de Romantiek.

- prelude nr. 2 in a kleine terts, Lento, treurmars

- prelude nr. 4 in e kleine terts, Largo, staat als een huis, droevig en heel mooi

- prelude nr. 6 in b kleine terts, Lento Assai, verfijnde romantiek

- prelude nr. 15 in Des grote terts, "regendruppelprelude". Chopin schreef de preludes in de winter van 1938/1939, die hij met George Sand op Mallorca doorbracht. In deze prelude verwekte hij het zachtjes tikken van de regendruppels op de Mallorcaanse dakpannen.

- prelude nr. 17 in As grote terts,  Allegretto

- prelude nr. 20 in c kleine terts, Largo, indrukwekkende visionaire akkoordprogressies

+ prelude in cis kleine terts, 1841, opus 45

+ prelude in As grote terts, 1834, postuum uitgegeven in 1918; opgedragen aan Pierre Wolff

- 3 sonates

- pianosonata nr. 1 in c kleine terts, opus 4, 1828, opgedragen aan Józef Elsner, waarbij Frederic Chopin toen nog studeerde. De sonate werd pas postuum in 1851 uitgegeven. Een behoorlijk onderschatte sonate, wordt weinig uitgevoerd en is Chopins minst opgenomen werk

- pianosonata nr. 2 in bes kleine terts, opus 35, 1839. Van het begin tot het einde is er in het vierdelige werk een dramatische lijn aanwezig, mede dankzij thematische verbindingen. Het derde deel, de Marche funèbre, was al vóór 1837 gecomponeerd. Die Marche funèbre is erg bekend geworden. Hij werd gebruikt bij de begrafenissen van John F. Kennedy en van de de Sovjet leiders als Leonid Brezhnev. De Engelse componist Edward Elgar heeft er in 1933 een orkestversie in d kleine terts van gemaakt. Meesterlijk werk.

- pianosonata nr. 3 in b kleine terts, opus 58, 1844, opgedragen aan gravin Emilie de Perthuis. Muzikaal en technisch één van Copins lastigste composities. Hiet vierdelige werk heeft als derde deel een mooi zoet Largo

- 20 walsen

+ 3 Walsen, opus 64, 1847

- wals opus 64 nr. 1,  “Le petit chien", zo genoemd omdat Chopin de opdracht kreeg een stuk over een hondje te schrijven, werd later de Minutenwals genoemd, omdat het mogelijk was het werk in 1 minuut te spelen (de vraag is, of er met die snelheid nog iets van het hondje overblijft).

- Waltz in cis kleine terts, opus 64, nr. 2, opgedragen aan Madame Nathaniel de Rothschild, een intieme compositie. In georkestreerde vorm maakt het deel uit van het ballet Les Sylphides

- 4 scherzi, een briljant discours van kleur en structuur.

+ Scherzo nr. 1 in b kleine terts, opus 20, 1832, opgedragen aan zijn vriend Thomas Albrecht. Vanwege de Pools-Russische oorlog, die uitliep op een bloedbad voor de Polen, verbleef Frederic Chopin in Wenen, voelde hij zich niet gelukkig en heeft het werk een donkere, dramatische uitstraling. Robert Schumann zei: "Hoe moet droefheid gekleed gaan, als scherts zich in zulke grauwe sluiers hult." En Chopin, die als leraar in Parijs zijn leerlingen eindeloos het begin van dit Scherzo liet studeren, hield hun voor: "Het moet klinken ls een dodenhuis"

+ Scherzo nr. 2 in bes kleine terts, opus 31 1837, opgedragen aan Gravin Adèle Fürstenstein. Chopin schreef zelf: "het klinkt als een knekelhuis: daar vindt de geest zijn thuis na zijn lange reis". Het werk werd gebuikt in de Woody Woodpecker tekenfilm “Musical Moments".

+ Scherzo nr. 3, opus 39, in cis kleine terts, 1839;

+ Scherzo nr. 4, opus54, in E grote terts, 1843;

- 5 rondo’s

+ Rondo in Es grote terts, opus 16, 1833;

- 4 ballades

+ Ballade nr. 1 in g kleine terts, opus 23, 1831, na zijn vlucht uit Polen in Wenen gecomponeerd. Heroïsch

+ Ballade nr. 2 in F grote terts, opus 38, 1839

+ Ballade nr. 3 in As grote terts, opus 47, 1841

+ Ballade nr. 4 in f kleine terts, opus 52, in 1842 in Parijs en Nohant, gereviseerd in 1843, opgedragen aan Barones Rothschild, de vrouw van Nathaniel de Rothschild.

- 23 polonaises, waarvan 7 verloren zijn gegaan

+ polonaise nr. 11 in g kleine terts, 1817, het eerste gepubliceerde werk van Frederic Chopin, toen hij 7 jaar was.

+ polonaise nr. 5  in fis kleine terts, 1841, opus 44, opgedragen aan Madame la Princesse Charles de Beauveau, geboren de Komar, de “tragische polonaise”.

+ polonaise nr. 6 in As grote terts, opus 53 (Polonaise héroïque), 1842, één van Copins meest bewonderde composities, vraagt een grote virtusoiteit van de speler, buitengewoon lastig.

+ polonaise nr. 7  in As grote terts, opus 61, Polonaise-Fantasie, 1846, opgedragen aan Madame A. Veyret. Monumentaal.

- 10 variatiewerken, waarvan 3 verloren zijn gegaan

+ Variaties in Bes grote terts over "Là ci darem lan mano" uit de opera Don Giovanni  van Wolfgang Amadeus Mozart, opus 2, 1827. Introducie, thema en 6 variaties.

+ Variations brillantes in Bes grote terts over "Je vends des scapulaires" een aria uit de opera Ludovic van Ferdinand Hérold, opus 12, 1833

- 6 andere werken voor piano solo

+ Fantaisie in f kleine terts, opus 49, 1841, eendelig werk, maar wel een van zijn langste en grootste.

+ Berceuse in Des grote terts, opus 57, 1844, een wiegelied, variaties op een thema in Des grote terts; elegant en delicaat.

+ Barcarole in Fis grote terts, opus 60, zomer 1846, in het ritme en de stemming van de barcarolle.

     1 variatie werk voor piano vierhandig

      rondo in C groot, opus 73 voor 2 piano’s, 1828, majestueus

 

Félicien-César David (Cadenet, Vaucluse, Frankrijk, 13 april 1810 – Saint-Germain-en-Laye, 29 augustus 1876). Zijn moeder stierf vlak na zijn geboorte. Félicien David leerde muziek van zijn vader, een begaafde amateur violist, vanaf zijn vijfde jaar. Op zijn zesde stierf zijn vader en bleef Félicien David als wees achter. Gelukkig had hij een mooie stem en kon hij daarom als koorknaap studeren aan de kerk van Saint-Sauveur in Aix-en-Provence. Al snel componeerde Félicien David motetten, gezangen en een strijkkwartet. Op zijn vijftiende ging Félicien David literatuur studeren aan een Jezuïetenschool, een studie die hij op zijn 18de weer inruilde tegen muziekstudie.

Félicien David kreeg werk in het theaterorkest van Aix. In 1829 werd hij maître de chapelle aan de Saint-Sauveur. Daarnaast studeerde hij nog contrapunt bij Millaul en Fétisen en orgel bij Benoist aan het Conservatorium van Parijs. Na zijn studie sloot Félicien David zich aan bij de sekte van Saint-Simon, een beweging, die gelijkheid voor allen nastreefde en waar hij nogal wat voor componeerde. De beweging werd 1832 verboden en viel toen uit elkaar, en Félicien David trok met een groepje vrienden naar het Midden-Oosten. Félicien David bleef meer dan twee jaar in Caïro in Egypte, waar hij muziekles gaf en de woestijn verkende. En uitbraak van de pest dreef hem in 1835 via Genua en Marseille terug naar Parijs. Félicien David kreeg in 1862 een Légion d'honneur in 1862 en een staatspensioen.

Félicien David componeerde

     6 opera’s

- Le désert, ode-symfonie in drie bedrijven , libretto Auguste Colin voor tenor, mannenkoor, vrouwenkoor, verteller en orkest, 1844; de voorttrekkende karavaan is hoorbaar in vurig, pakkende ritmes en in harmonieën die verwijzen naar exotische oorden. Pure schoonheid in tekst en muziek.

- Christophe Colomb, 1847, ode-symfonie, korte opera annex declamatorium met veel gesproken woord.

- La perle du Brésil, 1851,

- Herculanum, 1859, opera in vier bedrijven, libretto Joseph Méry en Térence Hadot. Het epische verhaal is gesitueerd in het jaar 79 in Herculanum, een stad in de buurt van Pompeï aan de voet van de Vesuvius. Koningin Olympia koestert een verboden liefde voor de christenslaaf Hélios, die voor haar zijn geliefde geloofsgenote Lilia verraadt. Lilia op haar beurt wordt weer begeerd door Olympia's broer Nicanor. Gelukkig stlet de uitbarsting van de Vesuvius orde op zaken.

- Lalla-Roukh, opéra comique in twee bedrijven, 12 mei 1862, libretto Michel Carré en Hippolyte Lucas, gebaseerd op het gedicht Lalla-Roukh van Thomas Moore uit 1817. Hoofdpersoon is de Mongoolse prinses Lalla-Roukh (“Tulpwangetje”, sopraan). Onderweg naar Nourredin, koning van Samarkand, waarmee Lalla-Roukh zou trouwen, ontmoet ze de minstreel Feramoz (tenor), die zo’n indruk op haar maakt, dat ze besluit van haar huwelijk met koning Nourreddin af te zien. Uiteindelijk blijken de minstreel en de koning dezelfde persoon, zodat alles blij en gelukkig eindigt.

     1 theatermuziekwerk

     4 oratoria en odes

- Moïse au Sinaï, 1846

- Eden, 1848

     7 orkestwerken

- Symfonie nr. 3 in Es grote terts, 1846

     6 motetten

     24 strijkkwintetten

     24 andere kamermuziekwerken

     30 werken voor (mannen)koor en piano

     30 werken voor mannenkoor a cappella

     50 (serires) pianowerken

     60 liederen voor zangstem en piano, waarvan de helft ook werd georkestreerd

 

Hans Christian Lumbye (Kopenhagen, 2 mei 1810 – 20 maart 1874) studeerde muziek in Randers en Odense, en speelde op 14-jarige leeftijd al trompet in een militair harmonieorkest. In 1829 werd hij benoemd in het orkest van de Cavalerie in Kopenhagen. Vanaf dat hij in 1839 walsen van Johann Strauss had gehoord, ging hij in de geest van Johann Strauss componeren, wat hem de bijnaam “Strauss van het Noorden” bezorgde. Van 1843 tot 1872 werkte hij als muziekdirecteur en huiscomponist van de Tivoli Tuinen in Kopenhagen. Onder de Denen was hij zo populair dat ze Johan Strauss jr. aanduidden als de “Lumbye van het Zuiden”.

Zijn zonen Carl Christian (9 Juli  1841 -10  augustus 1911) en Georg August (26 augustus 1843 - 1922), en zijn kleinzoon Georg Høeberg waren ook bekende Deense musici.

Hans Christian Lumbye componeerde

     walsen

     polka’s

     mazurka’s

     galops

- Champagne Galop, begint met de “plop” van een champagnekurk

- Copenhagen Steam Railway Galop, geeft natuurgetrouw de geluiden van een trein, optrekkend vanuit een station en remmend voor de volgende halteplaats weer.

     pianowerken

     4 orkestwerken

     balletmuziek

 

Robert (Alexander) Schumann (Zwickau, 8 juni 1810 – Endenich (bij Bonn), 29 juli 1856) werd geboren in Zwickau, Hauptmarkt 5, als het vijfde kind van August Schumann, boekhandelaar en uitgever, en Christiane. Robert had een zuster Emilie (geboren 1796) en drie broers, Eduard (geboren 1799), Carl (geboren 1801) en Julius (geboren 1805). Op zevenjarige leeftijd kreeg Robert Schumann zijn eerste pianoles. Zijn ouders steunden  de muzikale ambities van hun zoon, zij kochten zelfs een vleugel voor hem.

Tot zijn achttiende ging Robert naar het lyceum van zijn geboortestad. Op twaalfjarige leeftijd schreef hij zijn eerste composities, de Psalm 150 en de Ouverture met koor voor solisten, koor en orkest met obligate pianopartij. In 1826 pleegde zijn zusje Emilie zelfmoord, enkele weken later overleed ook zijn vader. Naar de wens van zijn moeder ging Robert Schumann eerst rechtswetenschap in Leipzig en Heidelberg. Het bijwonen van een concert van Niccolò Paganini in Frankfurt am Main gaf de doorslag zich helemaal aan de muziek te wijden.

Robert Schumann studeerde piano bij de Friedrich Wieck. Een chronische peesschede-onsteking in zijn rechterhand, door hem zelf veroorzaakt in een poging de spanwijdte van zijn vingers te vergroten,  verhinderde hem een loopbaan als pianovirtuoos of concertpianist te beginnen.

Evenals de andere studenten ging Robert Schumann te Leipzig bij Wieck inwonen.

Zo maakte hij kennis met Wiecks dochter Clara.

Bij Heinrich Dorn in Leipzig studeerde hij in 1831 muziektheorie.

In 1833 vormde Robert Schuman de Davidsbund, een kring van fictieve levende en al overleden kunstenaars met als schuispatroon de Bijbelse koning David. Zin eerste muzikale essay, dat in december 1833 verscheen heette dan ook Der Davidsbündler.  

Samen met Clara Wieck en een paar andere kunstenaars richtte hij in 1834 het Neue Zeitschrift für Musik op. Vanaf 1835 nam Schumann de volledige leiding op zich. Het tijdschrift werd in Duitsland het vooraanstaande medium op muziekgebied. In dit blad schreef hij zijn artikelen onder verschillende Davidsbündler pseudoniemen. Eusebius was bezonnen en fijngevoelig, Florestan sterk, inspirerend en enthousiast, Meister Raro evenwichtig en verzoenend. 

Robert Schumann voelde zich sterk tot Clara Wieck aangetrokken. Vader Wieck had Schumann verboden Clara te ontmoeten en ging met haar op concertreis. Maar in Robert Schumanns werken uit deze tijd blijft Clara aanwezig. In 1837 verloofde het paar zich tegen de wil van vader Wieck. De intriges van Wieck leidden bij Robert Schumann tot een zenuwcrisis en aanvallen van zwaarmoedigheid.

Via de rechtbank werd de toestemming voor het huwelijk geforceerd. Het paar kon op 12 september 1840, daags voor de 21e verjaardag van  Clara , in de dorpskerk van Schönefeld trouwen. Nog in datzelfde jaar werd Robert Schumann door de Universiteit van Jena tot eredoctor benoemd en maakte hij kennis met Franz Liszt.

De eerste huwelijksjaren waren de gelukkigste van Robert Schumanns leven. Het echtpaar bleef tot 1844 in Leipzig wonen.

Robert Schumann schreef tot 1839 uitsluitend pianomuziek. Toen ontstonden de grote pianocycli, waarmee hij beroemd zou worden. 1840 was voor Robert Schumann het jaar van de liederencycli het wordt wel zijn "Liederjahr" genoemd: hij schreef 138 liederen, waaronder Liederkreis, opus 39, Frauenliebe und -leben, opus 42 en Dichterliebe, opus 48. Pas na het huwelijk werd de breedte van het compositorisch oeuvre vergroot. In 1841 ontstond de Symfonie Nr. 1 in Bes-groot, de zogenaamde "Lentesymfonie (Frühlingssinfonie)", opus 38. De première in het Gewandhaus te Leipzig onder leiding van Felix Mendelssohn-Bartholdy was een van de grootste successen in Robert Schumanns carrière.

1842 werd het jaar van de kamermuziek van Robert Schumann met de Drie strijkkwartetten,

In 1844 vertrok het echtpaar Schumann naar Dresden. In deze tijd had hij verscheidene ontmoetingen met Richard Wagner. In 1847 werd hij dirigent van het koor Liedertafel in Dresden. Het jaar 1848, met de Europese revoluties, werd een van de productiefste van Schumann: hij voltooide zijn opera Genoveva, begon met het schrijven van de muziek voor het toneelstuk Manfred van Lord George Gordon Byron en voltooide het derde deel van de Scènes uit Faust van Johann Wolfgang von Goethe. Schumann ergerde zich aan de muzikale smaak van het conservatieve Dresdener publiek. Daarom nam hij in 1850 het aanbod van Ferdinand Hiller aan om hem als zijn opvolger als stedelijke muziekdirecteur in Düsseldorf voor te dragen.

In Düsseldorf was Robert Schumann verantwoordelijk voor de abonnementsconcerten van de Städtische Allgemeine Musikverein, de repetities van de verschillende koren en adviseur voor bijzondere muzikale festiviteiten in twee Rooms-Katholieke kerken. Het eerste concert, waarop Clara als soliste optrad, was een overweldigend succes. In 1851 voerde hij een "gemoderniseerde" versie van de Johannes Passion van Johann Sebastian Bach uit met toegevoegde partijen, om de dramatische kant van de muziek te versterken en met piano als continuo-instrument. Robert Schumanns zwijgzaamheid, sterke bijziendheid, die in die tijd met een bril niet te verhelpen was, zijn zachte stem en onvoldoende pedagogische vaardigheid om orkestleden te motiveren, leidden echter tot een gebrekkige discipline in het orkest.

In november 1853 werd hem meegedeeld dat hij uitsluitend nog eigen werk kon dirigeren: een regelrecht ontslag. Robert Schumann kreeg steeds meer last van gehoorshallucinaties, die gepaard gingen met depressies en angstvisioenen, de gevolgen van syfilis. Enkele maanden later sprong hij tijdens het plaatselijke carnavalsfeest in een vlaag van innerlijke verscheurdheid in de Rijn maar werd gered door een Hollandse schipper. Hij werd ontoerekeningsvatbaar verklaard en op eigen verzoek in een inrichting voor geesteszieken in Endenich (nabij Bonn) opgenomen. Daar woonde hij tot zijn overlijden bijna helemaal geïsoleerd. De jonge Johannes Brahms kwam af en toe bij hem op bezoek. Clara zag hij twee dagen voor zijn dood nog een keer terug.

Robert Schumann componeerde

     2 opera’s

- Genoveva, opus 81, opera in 4 bedrijven, libretto Robert Reinick en de componist, 25 juni 1850. Het verhaal is gebaseerd op de geschiedenis van Genevieve van Brabant, een Middeleeuwse legende, ook weer gedeeltelijk gebaseerd op het leven van Marie of Brabant, de vrouw van Lodewijk II, Hertog van Beieren in de 13de eeuw. Boordevol wonderschone muziek. De ouverture wordt nogal eens apart uitgevoerd.

     toneelmuziek

- Manfred. Dramatisches Gedicht in drei Abtheitungen, 1848, gebaseerd op het gedicht van Lord Byron, bestaat uit een ouverture, een entracte, melodrama’s, diverse solo’s en koren.

De Manfred Ouverture wordt hiervan vrijwel uitsluitend uitgevoerd.

     3 oratoria

- Der Rose Pilgerfahrt (De pelgrimstocht van de roos), opus 112, voor solisten, koor en orkest, 1851, sprookje naar een gedicht van Heinrich Moritz Horn. Door Robert Schumann met Clara aan de piano met groot succes uitgevoerd in Den Haag in 1853

- Scenes from Goethe's Faust, oratorium in drie bedrijven, 1842–1853, WoO 3 voor 7 solisten (meestal worden er 8 ingezet, vanwege de vele rolverdubbelingen), gemengd koor, jongenskoor en orkest op de tekst van het dramatische gedicht van  Johann Wolfgang von Goethe;  een  mengeling van oratorium, opera en cantate;  Belangrijke rollen voor Faust (bariton), Gretchen (sopraan) en Pater Profundus (bas). Een goed zingend koor is wezenlijk.   

Eerste deel: Faust heeft zijn ziel aan de duivel verkocht voor ultieme kennis. Daarop veroorzakt hij alleen maar ellende. Bij het dorpsmeisje Gretchen verwekt hij een buitenechtelijk kind, zij sleept haar familie mee in haar val en vermoordt haar baby. Ze weigert met Fausts hulp uit de gevangenis te ontsnappen en sterft.

Tweede deel: Faust krijgt een tweede kans. In het oude Griekenland legt hij als landgraaf dijken aan en voorziet de bevolking van bouwland.

Derde deel:  Daarmee redt hij zijn ziel en wordt hij door engelen naar de hemel getransporteerd tot verrassing van de duivel, die hem in de hel verwachtte. Tegen het eind zingt Doctor Marianus (bariton) indrukwekkend "Hier ist die Aussicht frei"

- Das Paradies und die Peri, oratorium voor solisten, koor en orkest, opus 50, 1843, gebaseerd op de  vertelling Lalla-Rookh van Thomas Moore.

     1 mis

- Missa sacra in c kleine terts, voor koor en orkest, opus postuum 147

     2 requiems

- Requiem für Mignon uit Goethes Wilhelm Meister opus 98b voor solisten, koor en orkest, 1849

- Requiem voor solisten, koor en orkest opus 148, 1852

     9 andere werken voor (solisten), koor en orkest

- Nachtlied voor koor en orkest, opus 108, 1849

     5 symfonieën

- symfonie in g kleine terts ("Zwickau"), WoO 29, ontvoltooide beginnerssymfonie, 1833, vernoemd naar Schumanns' geboortestad

- symfonie nr. 1 in Bes grote terts, opus 38,  „Frühlingssinfonie“ (Lentesymfonie), 1841, in 4 dagen gecomponeerd, op grond van een kort gedicht van Adolf Böttger.

- symfonie nr. 2 in C grote terts,  opus 61, 1847, eigenlijk zijn derde

- symfonie nr. 3 Rheinische” in Es grote terts, Op. 97, 1850, die laatste symfonie die Schumann heeft gecomponeerd. De bwondering voor de kathedraal van Keulen en het natuurlandschap rond de Rijn op muziek gezet.

- symfonie nr. 4 in d kleine terts, opus 120, 1841, dus eigenlijk zijn tweede, maar toen ontevreden terzijde gelegd, gereviseerd 1851. Bruisend. Het tweede deel van de vierdelige symfonie: Romanza heeft een mooie hobomelodie.

     7 concerten

- konzertstück voor vier hoorns en orkest, opus 86, 1849, door Carl Reinecke bewerkt voor piano en orkest

- introduction en allegro appassionato voor piano en orkest, opus 92, 1849, juweel

- pianoconcert in a klein,  opus 54, 1845, een beroemd romantisch concert, model voor het pianoconcert  in a klein van Edvard Grieg. Een groot meesterwerk door de onvergetelijke melodiek en de sublieme verhevenheid van piano- en orkestklank. Ode aan Clara, die ook de wereldpremière speelde

- celloconcerto in a klein, opus 129, 1850, vooral het sonore middendeel is een wonder van schoonheid. Mateloos ontroerend. Schumann verwerkte in het concert de initialen van zijn vrouw Clara Schumann-Wieck

- phantasie in C grote terts voor viool en orkest, opus 131, 1853, erg populair bij violist Joseph Joachim

- introductie en concert-allegro voor piano en orkest, opus 134, 1853, ook een juweel

- vioolconcert in d kleine terts,  WoO 23, 1853, complex concert; Joseph Joachim voor wie het werk was gecomponeerd, maar die het nooit openbaar uitvoerde, bepaalde in zijn testament dat het werk niet meer gespeeld of uitgegeven mocht worden. In 1937 gaf uitgever Schott het in overleg met de erven Joachim toch uit. In 1937 werd het vioolconcert ook voor het eerst uitgevoerd. Het tweede deel van het driedelige werk: Langsam, in Bes grote terts is van een onsterfelijke wonderlijke schoonheid, volgens sommigen het mooiste Adagio dat er bestaat. Benjamin Britten maakte in 1958 een arrangement van het Adagio: “Elegy for Orchestra”, ook heel prachtig.   

     7 ouvertures

- Ouverture, Scherzo und Finale in E groot, opus 52, 1841, werd door Robert Schumann oorspronkelijk gezien als zijn 2de symfonie.  

- Ouverture Manfred, 1848. De ouverture van de toneelmuziek bij  "Manfred" van Lord Byron

- Ouverture Genioveva, 1850. Ouverture van de opera.

     3 andere werken voor orkest

     pianokwintet in Es grote terts,  opus 44,  gecomponeerd voor de verjaardag van  Clara, deel 2 In modo d'una marcia. Un poco largamente, uitgespreid staccato over de volle breedte, deel 3 Scherzo: Molto vivace,  stuwend, deel 4 Allegro ma non troppo, eindigt met een gepassioneerde fuga.

     2 pianokwartetten

- pianokwartet in c kleine terts, WoO 32, 1829, niet helemaal voltooid

- pianokwartet in Es grote terts, opus 47, 1842,  "dem Grafen Mathieu Wielhorsky gewidmet", je smelt bijna van ontroering bij het Andante Cantabile met ook nog eens een mooi cellosolo;

     3 strijkkwartetten, gloedvol, alle drie vierdelig, rijkgeschakeerde klankkleuren; opgedragen aan Felix Mendelssohn

- Strijkkwartet opus 41 nr. 1 in a kleine terts, 1842, met een lyrisch en zangerig eerste deel Andante espressivo - Allegro, gepassioneerd en energiek tweede deel Scherzo: Presto en in het vierde deel Allegro een draailier-impressie.

- Strijkkwartet opus 41 nr. 2 in F grote terts, 1842, derde deel: Scherzo: Presto met ritmische grapjes

- Strijkkwartet opus 41 nr. 3 in A grote terts, 1842, dromerig en expressief, het tweede deel Assai agitato heeft een opwindende climax, het laatste vierde deel Allegro molto vivace is een wervelwindfinale

     14 sonates, trio’s en andere kamermuziekwerken

- Fantasiestücke voor piano trio, opus 88, 1842, een vierdelige voorstudie voor een pianotrio;

- pianotrio nr. 1 in d kleine terts, opus 63,  1847, eenzaamheid, wellicht Schumanns beste kamermuziekwerk;

- pianotrio nr. 2 in F grote terts, opus 80,  1847, zonnig.

- Adagio en Allegro voor hoorn en piano, opus 70, 1849, de allereerste compositie expliciet voor ventielhoorn, waarbij Schumann aangaf dat de hoornpartij ook door een viool of cello kon worden gespeeld.

- Drei Fantasiestücke voor  klarinet en piano, opus 73, 1849, met de aantekening, dat de klarinetpartij ook door viool of cello kan worden gespeeld; liederen zonder woorden.

- Drei Romanzen (Drie romances) voor hobo (of viool) en piano,  opus 94, tussen 7 en 12 december 1849, opgedragen aan zijn vrouw Clara Schumann.

- Fünf Stücke im Volkston voor piano en cello (of viool), opus 102, 1849, extravert en fris;

1. Vanitas Vanitatum (Mit Humor), dromerig-droevige episodes worden telkens wreed onderbroken door een korte knorrige echo.

- pianotrio nr. 3 in g kleine terts, opus 110,  1851, soms wanhopig, in het Scherzo komt het thema van de 4de symfonie voor; gekwelde maar gepassioneerde atmosfeer;

- vioolsonate nr. 1 in a kleine terts, opus 105, 1851

- Märchenbilder (sprookjesbeelden) voor altviool en piano, opus 113,1851, opgedragen aan de Duitse violist en dirigent Wilhelm Joseph von Wasielewski.

- vioolsonate nr. 2 in d kleine terts, opus 121, 1851

- Märchenerzählungen (sprookjesvertellingen) opus 132, vier stukken voor klarinet, altviool en piano, waarschijnlijk 1853, bloedmooi!

- F-A-E Sonata, vierdelig werk voor viool en piano, ontstaan door samenwerking van Robert Schumann, Johannes Brahms, en  Schumann's leerling Albert Dietrich, oktober 1853. Het idee was van Robert Schumann en bedoeld als cadeautje voor de violist Joseph Joachim, die als persoonlijk motto had  "Frei aber einsam" ("vrij maar alleen") De delen van de compositie zijn alle vier gebaseerd op de noten F-A-E, als een muzikaal cryptogram. Het eerste deel is van Albert Dietrich, de delen 2 en 4 zijn van  Robert Schumann en deel 3 is van  Johannes Brahms.

- vioolsonate nr. 3 in a kleine terts, opus WoO 27, 1853

- , voor klarinet, altviool en piano, opus 132, 1853,

     12 (series) koorwerken

- Nachtlied voor gemengd koor en orkest, opus 108, 1849

- Vier doppelchörige Gesänge, voor grote koren, opus 141 postuum, 1849

     48 (series) liederen voor zangstemmen en piano (ook vierhandig)

- Liederkreis, opus 24, liedcyclus op 9 gedichten van Heinrich Heine uit diens bundel Junge Leiden, 1840; Robert Schumanns eerste liedcyclus

nr 2. Es treibt mich hin, ongeduldig getrappel

- Myrthen  opus 25, 26 liederen in vier boeken, op teksten van verschillende dichters, 1840, door Schumann opgedragen “aan zijn geliefde bruid”; muzikaal huwelijkscadeau

nr 1. Widmung, ultiem liefdeslied van Friedrich Rückert met de regel "Mein Himmel du, darein ich schwebe".

nr. 7. Die Lotusblume

nr. 11. Lied der Braut aus dem Liebesfrühling I (Mutter! Mutter!)

nr. 12. Lied der Braut aus dem Liebesfrühling II (Lass mich ihm am Busen hangen)

nr. 14. Hochländisches Wiegenlied

- 3 Gesänge, opus 31, 1840, teksten Adelbert von Chamisso (1781-1838)

nr 1. Die Löwenbraut

- Zwölf Gedichte für Sangstimme und Pianoforte, opus 35, 1840, op teksten van Justinus Kerner (1786-1862) die een verband leggen tussen natuurverschijnselen en het innerlijk van de mens

nr 1.   Lust der Sturmnacht

nr 2.   Stirb, Lieb' und Freud' in As grote terts

nr 3.   Wanderlied in Bes grote terts

nr 4.   Erstes  Grün in g kleine terts

nr.10. Stille tränen

nr 12. Alte Leute in As grote terts

- Gedichte aus "Liebesfrühling, opus 37, 1840,  9 liederen en drie duetten op teksten van Friedrich Rückert (1788 – 1866). De liederen 2, 4 en 11 zijn van Clara Schumann

- Liederkreis, opus 39, 1840, 12 liederen, de teksten zijn afkomstig van Joseph Eichendorff’s  gedichtenbundel  Intermezzo. Het is een van de belangrijkste liederen cycli uit de 19de eeuw.

nr 1. In der Fremde; aangrijpend, met als laatste regel: "und keiner kennt mich mehr hier".

nr 4. Die Stille

nr 5. Mondnacht

nr 9.Wehmut 

- Fünf Lieder, opus 40, 1840, een jaar waarin hij 168 liederen schreef, waaronder nog vier cycli, daarom wordt 1840 wel “het jaar van het lied” genoemd, 5 liederen van Adelbert von Chamisso,

nr 4. Verratene Liebe

- Frauenliebe und -leben (Liefde en leven van een vrouw), opus 42, 1840, gedichtencyclus met 8 liederen van Adelbert von Chamisso, geschreven in 1830. De gedichten beschrijven de weg van een vrouwenliefde voor haar man, vanuit haar gezichtspunt, van de eerste ontmoeting via het huwelijk naar zijn dood, en daarna.

         nr 1. Seit ich ihn gesehen, in Bes grote terts

nr 2. Er, der Herrlichste von allen, in Es grote terts

nr 3. Ich kann's nicht fassen, nicht glauben, in c kleine terts

nr 4. Du Ring an meinem Finger in Es grote terts

nr 5. Helft mir, ihr Schwestern, in Bes grote terts

nr 6. Süsser Freund, du blickest mich verwundert an, in G grote terts

nr 7. An meinem Herzen, an meiner Brust, in D grote terts

nr 8. Nun hast du mir der ersten Schmerz getan, in d kleine terts

- 3 zweistimmige Lieder, opus 43,  voor twee zangstemmen en piano, 1840

nr 1. Wenn ich ein Vöglein wär

- Dichterliebe, opus 48, 1840, de bekendste liedcyclus van Robert Schumann. 16 liederen op teksten van het "Lyrisches Intermezzo"  van Heinrich Heine; opgedragen aan sopraan Wilhelmine Schröder-Devrient. De teksten van Heinrich Heine zijn prachtig op muziek gezet.

nr  7. Ich grolle niet, hoorbaar ingehouden woede.

nr 10. Hör' ich das Liedchen klingen, ogenschijnlijke eenvoud.

nr 11. Ein Jüngling liebt eïn Mädchen.

nr 12. Am Leuchtenden Sommermorgen.  

nr 13. Ich hab' im Traum geweinet.  

nr 16. Die alten bösen Lieder

- Romanzen und Balladen, deel III, opus 53, drie (series) liederen, 1840, voor zangstem en piano

nr .3 Der arme Peter, cyclus op 3 gedichten van Herman Heine

- Lieder und Gesänge, deel II, opus 51, 5 liederen voor zangstem en piano, 1842

- Spanisches Liederspiel,  opus 74, 3 sololiederen, 5 duetten, 2 kwartetten, 1849

nr 5. In die Nacht, sopraan en tenor zingen elkaar toe, de voortkabbelende pianoklanken vormen een fraaie bedding

- 4 duetten voor sopraan, tenor en piano, opus 78, 1849

- Lieder-Album für die Jugend, opus 79, 29 één- en tweestemmige liederen

nr 13. Der Sandmann, tekst August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874)

- Lieder und Gesänge, deel III, opus 77, 5 liederen voor zangstem en piano, 1850

nr 5. Aufträge, achtereenvolgens wordt een golf, een duif en de maan opgedragen een boodschap aan de dierbeminde over te brengen

- Lieder und Gesänge aus 'Wilhelm Meister', opus 98a, 1849, liedcyclus van 10 liederen op tekst van Johann Wolgang von Goethe   

nr 3. Nur wer die Sehnsucht kennt. Overtuigende eenvoud

nr. 9. An die Türen will ich schleichen

- Minnespiel, opus 101, 4 sololiederen, 2 duetten, 2 kwartetten, 1849

- Spanische Liebeslieder, opus 138, 1849; prachtige liefdesliederen.

- Drei Gesänge, opus 83, 1850

nr 3. Der Einsiedler in d kleine terts, tekst Joseph von Eichendorff (1788-1857)

- Ballade "Der Handschuh", in D grote en d kleine terts, opus 87, 1850, tekst Friedrich Schiller.

- Sechs Gesänge, opus 89, 1850

nr  1. Es stürmet am Abendhimmel, een bijna expressionistisch werk.

- 6 Gedichte und Requiem, opus 90, 1850. De 6 gedichten zijn van Nikolaus Lenau (13 augustus 1802 – 22 augustus 1850), het Requiem van Lebrecht Blücher Dreves (1816–1870), gebaseerd op een anonieme Latijnse klaagzang  van de middeleeuwse abdis Héloïse voor haar gestorven geliefde Abélard

- Lieder und Gesänge, deel IV, opus 96, 1850, vijf liederen

nr 1. Nachtlied,  tekst Johann Wolfgang von Goethe.

- 6 Gesänge, opus 107, 1852

nr 1. Herzeleid, tekst Titus Ullrich

nr 2. Die Fensterscheibe, tekst Titus Ullrich

nr 6. Abendlied, tekst Gottfried Kinkel (1815–1882)

- 5 Lieder und Gesänge, opus 127, 1851

nr 1. Sängers trost, tekst Justinus Kerner (1786- 1862)

nr 2. Dein Angesicht, so lieb und schön, tekst Heinrich Heine (1797-1856)

     42 pianowerken of series pianowerken

- Variaties over de naam "Abegg" in F grote terts, thema met variaties, opus 1, 1830, opgedragen aan Pauline von Abegg, die Robert Schumann ontmoette toen hij 20 jaar was. De eerste vijf noten van het thema zijn A-Bes-E-G-G (de B in Duitsland is onze Bes)

- Papillons, opus 2, pianosuite, 1831. Het werk verbeeldt een gemaskerd bal (met de Venetiaanse vlindermaskers), geïnspireerd door Jean Paul's roman  “Flegeljahre”.

- Etudes basées sur un thème de Beethoven, WoO 31, 1833, opgedragen aan Clara Schumann, variaties op het thema uit het tweede deel van de 7de symfonie van Ludwig van Beethoven. Pas in 1974 uitgegeven

- Davidsbündlertänze, opus 6, een serie van 18 stukken, muzikale dialogen over eigentijdse muziek tussen Schumann’s Davidsbündler karakters Florestan (driftige motionele doener) en Eusebius (lyrische fijnzinnige poëet), 1837. "Zoals deze muziek is, zo ben ik", schreef Robert Schumann in 1838 aan zijn vrouw Clara .

- Toccata in C grote terts, opus 7, 1832

- Allegro in b kleine terts, opus 8, 1831

- Carnaval, opus 9, 1835, ondertiteld Scènes mignonnes sur quatre notes (kleine scenes over vier noten). Cyclus van 21 stukjes, die elk een gemaskerd personage uitbeelden tijdens een carnavalsfeest. De  vier noten waar het om gaat zijn A, Es, C en B (Duits: H); waar je ASCH van kunt maken, de stad waar Schumanns’ toenmalige verloofde, Ernestine von Fricken, was geboren. Er komdn in de 21 werkjes ook collega's en bekenden voorbij

12. Chopin, in As grote terts, Agitato, een ode aan zijn collega Frederic Chopin 

- Grand Sonata nr. 1 in fis kleine terts, opus 11, 1835

- Fantasie in C grote terts, opus 17, 1836, gereviseerd in 1839, opgedragen aan Franz Liszt. Het driedelige werkt begint met Durchaus fantastisch und leidenschaftlich vorzutragen; Im Legenden-Ton, ongebreidelde romantische oprispingen, daarna volgt deel twee: Mäßig. Durchaus energisch, bruisende energie, en tot slot Langsam getragen. Durchweg leise zu halten, Innig liedachtig.

- Fantasiestücke, opus 12,1837, 8 stukken voor piano, geïnspireerd op de collectie novellen Fantasiestücke  in Callots Manier van zijn favoriete schrijver  E.T.A. Hoffmann, en opgedragen aan juffrouw Anna Robena Laidlaw (1819–1901), een gecompliceerde en aantrekkelijke18-jarige Schotse pianiste met wie Schumann een kortstondige flirt had.

nr. 1 "Des Abends" in Des grote terts, dromerig

nr. 3 "Warum"

nr. 5 "In der Nacht" in f kleine terts.

nr. 6 "Fabel" in C grote terts

nr. 7 "Traumes Wirren" in F grote terts

- Études Symphoniques, opus 13, 1837 een verzameling van twaalf etudes,  begonnen als een reeks variaties op een thema van Baron von Fricken; 9 etudes zijn van de variaties overgebleven, 2 losse etuden zijn toegevoegd en het geheel sluit af met een variatie op een geheel ander thema van Heinrich Marschner.

- pianosonate nr. 3 in f kleine terts,  opus 14, concert zonder orkest, 1836, gereviseerd in 1850 en 1853. Het derde deel van de vierdelige sonate Quasi variazioni. Andantino de Clara Wieck is een virtuoze hommage aan Clara

- Kinderszenen,  opus 15, dertien muziekstukken waarin Schumann zijn jeugdherinneringen verbeeldt, 1838.

nr. 1 " Von fremden Ländern und Menschen" in G grote terts

nr. 2 "Bittendes Kind" in D grote terts

nr. 7 "Träumerei" in F grote terts, heel veel uitgevoerd miniatuurtje. Het was de openings en slotmuziek van de 1947 Hollywoodfilm Song of Love.

nr. 12 “Kind im Einschlummern” (in slaap vallend kind) in e kleine terts.

nr. 13 "Der Dichter spricht" in G grote terts, naar binnen gekeerde overdenking

- Kreisleriana, opus 16, 8-delige serie fantasieën, april 1838, opgedragen aan Frederic Chopin, een erg dramatisch werk, één van Schumanns’ beste composities. Het programma is gebaseerd op het karakter Johannes Kreisler uit werken van E.T.A. Hoffmann. Schumann gebruikte materiaal uit het laatste deel "Schnell und spielend" voor het vierde deel van zijn eerste symfonie.

nr. 2 Sehr innig und nicht zu rasch, rondo met lyrisch hoofdthema en twee contrasterende intermezzi

- Novelletten, opus 21, 1838, 8 werken, vernoemd naar de toen populaire zangeres Clara Novello, opgedragen aan Adolf von Henselt.

- Fantasie in C grote terts, opus 17, 1836, gereviseerd in 1839, opgedragen aan Franz Liszt. Het driedelige werkt begint met Durchaus fantastisch und leidenschaftlich vorzutragen; Im Legenden-Ton, ongebreidelde romantische oprispingen, daarna volgt deel twee: Mäßig. Durchaus energisch, bruisende energie, en tot slot Langsam getragen. Durchweg leise zu halten, Innig liedachtig.

- Arabeske in C grote terts, opus 18, 1839, opgedragen aan Frau Majorin Friederike Serre auf Maxen

- Humoreske in Bes grote terts, opus 20, 1839, opgedragen aan Julie von Webenau.

- Novelletten, opus 21, cyclus van 8 stukken, februai 1838; poëtische ontboezemingen;

- Pianosonate nr. 2 in g kleine terts, opus 22, 1831 tot 1838, afwisselende en virtuose sonate, wordt vaak uitgevoerd. Op Clara Schumanns verzoek heeft Robert de originele finale "Presto passionato" vervangen door een minder lastig te spelen deel "Rondo presto".

- Nachtstücke, opus 23, 1839 serie van 4 karakterstukken, geïnspireerd door het gelijknamige boek van E.T.A. Hoffmann. Duistere ongemakkelijke sprookjes. Een schaduw valt over licht en leven.

- Faschingsschwank aus Wien (Carnaval Scenes uit Wenen), opus 26, 1839. In het woord ´Faschingsschwank" komen de letters ASCH SCHA in die volgorde voor en Schumann gebruikt dat melodische lijntje regelmatig in het vijfdelige werk.

nr. 4 Intermezzo, Mit Größter Energie, in es kleine terts

- Drie Romances, opus 28, 1839

nr. 2 Einfach, lyrische romance

- Album für die Jugend, opus 68, 1848, gecomponeerd voor zijn drie dochters. 43 stukjes van 1 minuut lang, met een karakteristieke titel, makkelijke te spelen maar van een hoge artistieke waarde.

- Vier Fugen, opus 72, 1845, samen met de "orgelwerken" uit hetzelfde jaar diepgaande contrapuntsstudies.

- Bilder aus Osten (Plaatjes uit het Oosten), opus 66, 6 Impromptus voor piano 4-handig, 1848

- Waldszenen, opus 82 (1848-49) negen korte stukjes in dezelfde stijl als de “Kinderszenen”. De serie is opgedragen aan de jongedame Anette Preußer.

nr. 7 "Vogel als Prophet", de betoverend fladderende vogel is nogal beroemd geworden, en wordt vaak apart uitgevoerd.

- Zwölf Klavierstücke zu vier Händen für kleine und große Kinder opus. 85, 1849

nr. 8 "Croatenmarsch"

nr. 11 "Gespenstermärchen" (spokensprookje), fantastisch.

nr. 12 "Abendlied", is veelvuldig voor meer dan 20 verschillende bezettingen gearrangeerd

nr. 13 "Der Dichter spricht", laatste deel, nieuw hoogtepunt van muzikale retoriek

- Bunte Blätter, 14 pianostukken, opus 99, 1850

- 6 Gesänge, opus 107, 1852

- Drei Fantasiestücke, opus 111, 1851

- Sieben Stücke in Fughettenform, opus 126, 1853

- Gesänge der Frühe (ochtendliederen), opus 133, compositie in vijf delen, oktober 1853, één van Schumann's laatste composities, op gedragen aan de dichtster Bettina von Arnim.

- Geistervariationen (Spookvariaties), of Thema en Variaties in Es grote terts, WoO 24, 1854, Robert Schumann’s laatste pianowerk. Onstaan rondom zijn zelfmoordpoging, die volgde op dromen, waarop hij werd toegesproken door engelen die veranderden in duivels. Wisselvallig werk dus.

     3 series orgelwerken

      - 4 Skizzen für Orgel oder Pedalklavier, opus 58, 1845; Georges Bizet maakt een omwerking voor piano vierhandig

- 6 Studien in kanonischer Form für Orgel oder Pedalklavier, opus 56, 1845

nr. 2 Mit innigem Ausdruck in a kleine terts

nr. 4 Innig in As grote terts

- Sechs Fugen über den Namen: Bach, voor orgel, pedaalpiano, of harmonium, opus. 60, 1845, zijn naderhand ook georkestreerd.

 

Carl Otto Ehrenfried Nicolai (Koningsbergen, Duitsland, nu Kaliningrad, Rusland, 9 juni 1810 – Berlijn, 11 mei 1849) was het oudste kind van muziekdirecteur Carl Ernst Daniel Nicolai (1785–1857) en Christiane Wilhelmine Lauber (1782–1854).Vrij snel na zijn geboorte schiedden zijn ouders en Otto Nicolai werd in eerste instantie grootgebracht door pleegouders, een pianobouw-gezin, en door een oom. Toen zijn vader in 1820 hertrouwde kwam Otto weer in zijn vaders gezin terug. Otto kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn despotische vader, die van zijn begaafde zoon met een superstrenge aanplak en veel slaag een wonderkind wilde maken. Op 16-jarige leeftijd in juni 1826 wist Otto na een paar mislukte pogingen uit Koningsbergen weg te vluchten. Hij reisde naar zijn moeder in Breslau, die ook niet voor hem kon zorgen. Hij probeerde zich in leven te houden als rondreizend pianist en toen hij een keer doodziek terecht kwam in Stargard, ontfermde August Adler, een hooggeplaatste militaire hofjurist, zich over hem. Hij nam het wonderkind als zoon op. In 1827 stuurde August Adler hem naar Berlijn om te gaan studeren bij Carl Friedrich Zelter. Die regelde een studiebeurs voor hem, waarmee Otto Nicolai van 1827 tot 1830 aan het Koninklijke instituut voor kerkmuziek bij kon studeren. hij studeerde er compositie bij Bernhard Klein, zang bij Emil Fischer en piano bij Ludwig Berger.

In 1830 werd Nicolai lid van de Berlijnse zangacademie. In een uitvoering van de Mattheüs Passie van Johann Sebastian Bach op 27 juni 1831 zong hij in de Christus-partij. In dat jaar werd hij ook lid van de Jüngere Liedertafel en van de Liederverein 1829. Later in het jaar werd hij als buitengewoon lid van de Ältere Liedertafel opgenomen.

In het begin van de jaren 1830 werd de eigen werken van Otto Nicolai uitgevoerd en min of meer bekend. Daarnaast trad hij op als zanger en pianist.

In 1833 werd hij organist aan de kapel van de Pruisische ambassade van de Pruisische in Rome bij ambassadeur Karl von Bunsen. In Rome studeerde hij bij Giuseppe Baini, In 1835 nam hij onslag als organist om zich aan het componeren te kunnen wijden.

In 1837 werd Otto Nicolai kapelmeester aan het koninklijke hofoperatheater aan het Kärtnertor in Wenen. Na een jaar werd zijn contract niet verlengd en hij verliet hij Wenen richting Italië. In Turijn werd Otto Nicolai kapelmeester aan het koninklijke operahuis.

In 1841 kwam hij terug aan het Kärntnertortheater, waar hij nu een contract voor drie jaar kreeg.

In 1843 richtte Otto Nicolai de Philharmonische Konzerte op, die een vaste plaats kregen in het Weense muziekleven ontwikkelden en het begin waren van de Wiener Philharmoniker. In 1844 werd Otto Nicolai onderscheiden met het Ridderkruis van de Rode Adelaarsorde

Omdat het theater in Wenen zijn opera Die lustigen Weiber von Windsor niet in het programma wilde opnemen wou, vertrok Otto Nicolai in 1847 naar Berlijn en werd kapelmeester aan het koninklijk theater en artistiek directeur van het domkoor. In Berlijn werd zijn opera comique begin 1849 wel uitgevoerd. Twee maanden zakte hij in elkaar en overleed aan een herseninfarct op 378-jarige leeftijd.

In de film Falstaff in Vienna van Hans Nielsen uit 1940 wordt een beeld van hem geschetst.

Otto Nicolai componeerde

     6 opera’s

- Die lustigen Weiber von Windsor opera in 3 bedrijven, 1846, libretto Salomon Hermann Mosenthal,
naar William Shakespeare, “The merry wives of Windsor. Zijn bekendste werkstuk en een van de mooiste opéra comiques van de vroege romantiek. 

     1 mis

     7 orkestwerken

     1 werk voor harmonieorkest

     18 religieuze koorwerken, a capella of met instrumenten of orkest

     7 wereldlijke koorwerken

     42 kamermuziekwerken

     25 (series) werken voor zangstem(men) en piano of ander(e) instrument(en)     

     6 (series) pianowerken

 

Alicia Ann Scott (Berwickshire, Schotland, 24 juni 1810 – 12 maart 1900) was de oudste dochter van John Spottiswoode en zijn vrouw Helen Wauchope. Op 16 maart 1836 trouwde Alicia Spottiswoode met Lord John Douglas Scott, een zoon van de 4de Hertog van Buccleuch en heette sinds haar huwelijk  Lady John Scott. Lord Scott overleed in 1860. Alicia Scott bestudeerde de traditioneel Schotse taal, geschiedenis en cultuur en schreef een aantal Schotse liederen.

Alicia Scott (Lady John Scott) componeerde

     liederen

- Annie Laurie, een Schotse ballade op de woorden van een 17de-eeuwse dichter, William Douglas, hiermee is Alicia Scott bekend geworden; de ballade is georkestreerd in 1944 door Dmitri Sjostakovitsj

- "Douglas"

- "Durrisdeer".

 

Samuel Sebastian Wesley (Londen, 14 augustus 1810 – 19 april 1876) was het oudste kind van het tweede gezin van componist Samuel Wesley en Sarah Sutter, nadat Samuel gescheiden was van zijn vrouw Charlotte. Zijn tweede naam had Samuel Sebastian te danken aan de vurige bewondering die zijn vader voor Johann Sebastian Bach had.

Als kind zong  Samuel Sebastian Wesley in het koor van de Chapel Royal. In 1832 werd hij aangesteld als organist in de Hereford Cathedral. Drie jaar later verhuisde hij naar de Exeter Cathedral en daarna had hij achtereenvolgens betrekkingen aan de  Leeds Parish Church, Winchester Cathedral en de Gloucester Cathedral.

Samuel Sebastian Wesley componeerde vrijwel uitsluitend kerkmuziek

     220 hymns en  anthems

- The Wilderness (1832)

- Blessed be the God and Father (1834)

- Wash me throughly (1840)

- Thou wilt keep him in perfect peace (1850)

- Ascribe unto the Lord (1851)

- Praise the Lord, O my soul (1861), met het bekende onderdeel: Lead me Lord

     22 religieuze en wereldlijke liederen

     6 Services

Service in E groot.

     15 koorwerken

     4 orkestwerken

     17 orgelwerken

     10 pianowerken

 

Samuel de Lange sr. (Rotterdam, 9 juni 1811 – 15 mei 1884) werd vanaf zijn tiende jaar opgeleid tot pianist, organist en componist door H.F. Pruys (orgel), J.B. Bremer sr. (orgel en piano), W.C. Mühlenfeldt (piano) en C.F. Hommert (theorie). Nadat De Lange een paar jaar hulporganist was geweest van de Lutherse Kerk, werd hij in 1833 benoemd tot organist van de Waalse Kerk in de Hoogstraat, in 1854 van de Zuiderkerk aan de Glashaven en in 1864 van de Grote of St-Laurenskerk.

Tot aan zijn dood in 1884 is hij organist van de Laurenskerk in Rotterdam gebleven. Daarnaast was hij muziekleraar aan de muziekschool van Toonkunst en stadsbeiaardier.

Samuel de Lange sr. was getrouwd met Johanna Molijn. Ze kregen vier zoons en drie dochters. Eén zoon en één dochter overleden al op jonge leeftijd. Samuel de Lange trad als pianist en kamermusicus geregeld op voor de vereniging "Eruditio Musica", soms ook samen met zijn twee zonen, Daniël de Lange en Samuel de Lange jr., die beroemde musici werden, en ook componeerden. Hij bracht hen op jonge leeftijd de beginselen van het muziekonderwijs bij, onder andere door de eerste 8 maten van de Toccata van Johann Sebastian Bach in hun kinderkamer op te hangen.

 Na het overlijden van Johanna Molijn hertrouwde Samuel de Lange sr. met Jacoba Molijn.

In 1870 was hij initiatiefnemer van de Bach-vereeniging, die toen in Rotterdam werd opgericht. In 1877 benoemde Koning Willem III hem, op voordracht van de hervormde Rotterdamse organisten, tot Ridder in de Orde van de Eikenkroon.

Samuel de Lange sr. componeerde

     orgelwerken

- 4 orgelsonates, zijn belangrijkste werken, worden momenteel nog regelmatig uitgevoerd

Fantasie Sonate IV in F

     pianowerken

     liederen

     koorwerken

www.stichtingdelange.nl

 

Charles Louis Ambroise Thomas (Metz, Frankrijk, 5 augustus 1811 – Parijs, 12 februari 1896) was zoon van de violist van het theaterorkest van Metz, Jean-Baptiste-Martin Thomas en een zangeres, beiden ook muziekdocent. Ambroise Thomas leerde van zijn vader en moeder de muziek tegelijk met lopen en praten en kon op zijn tiende al prima viool en piano spelen. Zijn vader overleed in 1823, waarbij het gezin zonder inkomsten achterbleef. Zijn oudere broer Charles ging daarom naar Parijs, waar hij cellist werd in het Opera–orkest. Daardoor kon Ambroise Thomas in 1828 een studie aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs beginnen bij Jean-François Lesueur, terwijl hij privé pianoles kreeg van Frédéric Kalkbrenner. In 1832 won hij de Prix de Rome won met zijn cantate Hermann et Ketty, waardoor hij drie jaar in Italië in la Villa Medicis kon studeren. Weer terug in Parijs, 1835, wijdde hij zich volledig aan het componeren en vond in 1837 de première plaats van zijn eerste opera La Double Echelle.

In 1856 werd hij professor aan het Conservatorium, waar hij onder andere Jules Massenet les gaf.

Na als vrijwilliger in de Frans-Pruisische oorlog van 1870 meegevochten te hebben, volgde hij in 1871 Daniel Auber op als directeur van het Parijse Conservatoire national supérieur de musique. Deze post bekleedde hij tot zijn dood in 1896. In mei 1894 kreeg Ambroise Thomas als eerste muzikant ooit het Grootkruis van het Legioen van Eer.

Ambroise Thomas componeerde

     20 opera’s

- Raymond, of Le secret de la reine, opera in 3 bedrijven, 1851, libretto Joseph Bernard Rosier en Adolphe de Leuven

- Mignon, opera in drie bedrijven, libretto Jules Barbier en Michel Carré, gebaseerd op Goethe's verhaal Wilhelm Meister’s Lehrjahre, 1866, kleurrijke opera met aansprekende figuren.  

- Hamlet, opera in 5 aktes, 9 maart 1868, libretto Jules Barbier en Michel Florentin Carré, naar het drama van William Shakespeare. Het verhaal speelt zich in Denemarken af op slot Helsingør. Prins  Hamlet (bariton)krijgt ’s nachts via de geest van zijn vader door dat die vermoord is door oom Claudius, koning van Denemarken (bas) en dat Hamlet wraak moet nemen. Om dat voor elkaar te krijgen went Hamlet waanzin voor, waardoor zijn verloofde Ophelia (sopraan) vertwijfeld zelfmoord pleegt. In de eerste akte verklaren Hamlet en Ophélie elkaar hun liefde in het duet “Doute de la lumière” (twijfel dat het licht). In de derde acte zingt Ophélie voordat zij zich verdrinkt Et maintenant écoutez ma chanson. Pâle et blonde, dort sous l'onde profonde. Le voilà! Je crois l'entendre! (Daar is hij!, ik denk dat ik hem hoor).

  Daarna herhaalt ze nog eens de melodie en de woorden van het liefdesduet  Doute de la lumière. Heel aangrijpend allemaal.  

     3 balletten

     2 misssen

     1 requiem

     8 motetten

     12 cantates en concertaria’s

     4 orkestwerken

     2 werken voor harmonie–orkest

     14 koorwerken

     10 kamermuziekwerken

     30 (series) liederen

     16 (series) pianowerken

     6 (series) orgelwerken

 

August Gottfried Ritter (Erfurt, 25 augustus1811 – Maagdenburg, 26 augustus 1885) was zoon van een meelhandelaar. Van de organist van de Augustijner Kerk van Erfurt kreeg hij orgel- en pianoles. In 1831 werd August Gottfried Ritter organist aan de Andreaskerk en leraar aan de Andreasschool. In 1834 kon hij met een ministerieel stipendium piano en compositie studeren bij Ludwig Berger, directie bij Karl Friedrich Rungenhagen en orgel bij August Wilhelm Bach in Berlijn. In 1844 werd hij organist aan de kathedraal in Merseburg, in 1847 verhuisde hij naar Maagdenburg om daar organist van de kathedraal te worden. August Gottfried Ritter was de medeschepper, samen met Felix Mendelssohn Bartholdy van de Romantische orgelsonate. Vanaf 1845 was hij medewerker van de Nederlandse Vereniging tot bevordering van de Toonkunst.

August Gottfried Ritter componeerde

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     vocale werken

     orgelwerken

- 4 orgelsonates

+ eerste orgelsonate in d kleine terts, opus 11, omstreeks 1845

+ derde orgelsonata in a kleine terts, opus 23, opgedragen aan Franz Liszt, omstreeks 1855, overdonderend, je gelooft je oren niet.

- 12 koraalpreludes

- fuga's

- karakterstukken

     pianowerken

- 4 pianosonates

 

Franz (Ferenc(z) Liszt (Raiding, West Hongarije, nu Oostenrijk, 22 oktober 1811 – Bayreuth, Duitsland, 31 juli 1886) werd op 22 oktober 1811 geboren aan het hof van prins Nicholaas Joseph Esterházy in Raiding (Hongaars: Doborján), in het toenmalige Koninkrijk Hongarije (thans deelstaat Burgenland in Oostenrijk). Hij was het enige kind van rentmeester Ádám Liszt, telg uit een Duits geslacht, en de Oostenrijkse Maria Anna Lager. Franz kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader.

Op zevenjarige leeftijd kon hij lezen en schrijven (zowel brieven als muziek) en op negenjarige leeftijd gaf hij zijn eerste concert in Sopron, een groot succes werd.

Carl Czerny, een vooraanstaand componist en leerling van Ludwig van Beethoven, wilde graag aan het verzoek om onderricht gehoor geven - de jonge Franz zou er zelfs niets voor hoeven te betalen. Dit deed zijn vader Ádám besluiten zijn werk (hij was cellist in het plaatselijk orkest en diende aan voornoemd hof: 'manager' over prins Nicolaas Jozef Esterházy's kudde van 4000 schapen) neer te leggen en naar Wenen te verhuizen om zich geheel te kunnen richten op de muzikale ontwikkeling van zijn zoon. Het heeft maar 18 maanden geduurd. Ook heeft Liszt nog een korte tijd onderricht in compositie gehad van Antonio Salieri.

In september 1823  verhuisde het gezin naar Parijs zodat Liszt aldaar verder studeren kon. Hij werd echter niet tot het conservatorium in Parijs toegelaten op grond van het feit dat hij buitenlander was. Het vermoeden bestaat dat de oprichter en directeur van het Parijse conservatorium, Luigi Cherubini een hekel had aan wonderkinderen. Franz Liszt kreeg - buiten het conservatorium om - theorieles van Anton Reicha en Ferdinando Paër. Parijs bleef voor hem als pianovirtuoos het centrum waar hij speelde en componeerde. Direct was hij populair en verkeerde in hogere kringen. 

Op 28 augustus 1827 kwam zijn vader, waaraan hij zo veel te danken had, ten gevolge van buiktyfus te overlijden. Voor de jonge Franz was dit een enorme klap. Ook zijn mislukte relatie met een van zijn pupillen, Caroline de Saint-Cricq - dit overigens buiten zijn en haar toedoen - maakte het er allemaal niet beter op. Al spoedig maakten depressies zich meester van hem. Gelijkertijd begon hij de interesse in de muziek te verliezen. Naast een zenuwinzinking werd hij ernstig ziek, maar herstelde hiervan. Het was in deze tijd dat hij zich ging verdiepen in literatuur en religie, wat zijn composities in latere tijd diepgaand beïnvloed heeft. Het enige dat hij in deze tijd gecomponeerd heeft, is de Grande Fantaisie sur la Tyrolienne (1829), een transcriptie van Daniël Aubers opera "La Fiancée", die opgedragen werd aan Frederic Chopin.

Bij het uitbreken van de (Franse) Revolutie van 1830 stortte Franz Liszt zich weer op de muziek, als of hij door het gebulder van de kanonnen wakker geschud was. Tussen 1830 en 1832 ontmoette hij onder andere Hector Berlioz, Frederic Chopin en Niccolò Paganini die invloed hadden op Liszts leven als musicus (zowel op poëtisch, lyrisch als virtuoos vlak). Daarnaast ontmoette hij schrijvers, filosofen en andere intellectuelen, waaronder Victor Hugo en George Sand.

Van 1833 tot 1844 had Liszt een liaison met schrijfster Marie Catherine Sophie de Flavigny, gravin d’Agoult - meer bekend onder haar pseudoniem "Daniel Stern". Marie d'Agoult laat terwille van Franz Liszt haar man en kinderen in de steek. Zij schonk hem twee dochters, Blandine en Cosima, en een zoon, Daniël die al op jonge leeftijd overleed. Dochter Blandine, Liszts eerste kind, trouwde later in een vooraanstaand Frans geslacht; dochter Cosima (1837-1930) trouwde met Richard Wagner, die al twee kinderen bij haar verwekt had, toen zij nog getrouwd was met Hans von Bülow. Naast liefde bood de relatie met Marie d’Agoult Liszt ook financiële zekerheid en een vaste verblijfplaats. Aan de relatie kwam in 1844 een einde, onder andere vanwege zijn vaak langdurige afwezigheid en het openlijk flirten met andere vrouwen. In deze periode componeerde hij zijn befaamde Études d'ExécutionTranscendante, Grandes Etudes de Paganini en twee van de drie suites Années de Pèlerinage.

Op 31 maart 1837 organiseerde prinses Christina Begiojoso-Trivulso in haar woning aan de rue d'Anjou als afsluiting van een liefdadigheidsbazaar een pianistenwedstrijd tussen Franz Liszt en Sigismond Thalberg. Het pianoduel eindigde onbeslist. De gastvrouw formuleerde: "Thalberg est le premier pianist du monde, Liszt est le seul." In Parijs inroduceert Franz Liszt in 1839 het fenomeen "recital".

In 1842 werd Franz Liszt aangesteld als Hofkapellmeister in Weimar.

In 1842 reisde Liszt ook, met zijn vleugel van Boisselot & Fils over de Waal naar Rotterdam voor een concert. Ter hoogte van Zaltbommel hoorde hij het carillon van de Gasthuistoren. Hij liet de boot afmeren en beklom de kerktoren om in stil te luisten naar het spel van stadsbeiaardier Carolus Leenhoff. Leenhoff nodigde hem thuis uit voor een lunch. Zijn 13-jarige dochter Suzanne bleek een goede pianiste te zijn. Liszt voeg haar een van zijn eigen composities te spelen. Dat was te moeilijk voor haar, waarop de componist zelf achter de piano kroop en een privé-concert gaf. In Parijs deed hij een goed woordje voor Suzanne, die daar later een succesvolle pianiste werd en trouwde met een zoon van de schilder Manet. In dat jaar 1842 gaf Franz Liszt ook een concert in Utrecht in de schouwburg op het Vredenburg met de beroemde Italiaanse tenor Giovanni Battista Rubini en diens leerlinge "Mademoiselle" Ostergard. Hij logeerde in het Hôtel des Pays -Bas aan het Janskerkhof in Utrecht.

In 1847 leerde Franz Liszt hij tijdens een concertreis in Rusland prinses Carolyne zu Sayn - Wittgenstein kennen. Ze ontvluchtte met haar dochtertje haar man en Rusland om bij Franz Liszt te kunnen zijn.  In 1848 vestigden ze zich in Weimar, waar Franz als dirigent actief was en componeerde. Ook na 17 jaar procederen lukte het hun niet te trouwen, daar de katholieke kerk de ontbinding van het huwelijk tussen prinses Carolyne en haar echtgenoot, prins Nicholas zu Sayn - Wittgenstein verbood. Ze bleven vrienden.

Liszt werd op 30 oktober 1859 door keizer Frans Jozef I van Oostenrijk in de adelstand verheven, als Franz Ritter von Liszt. In 1875 werd hij voorzitter van de landelijke muziekacademie te Boedapest, thans de vermaarde Ferenc Liszt Academie.

Na 1865 raakt Franz Liszt door de onmogelijkheid van een huwelijk met prinses Carolyne in een crisis. Hij trekt zich terug in een klooster, componeert religieuze werken, neemt een lage priesterwijding aan en laat zich "abbé" noemen. In 1867 komt hij, alleen, naar Weimar terug. Prinses Carolyne blijft achter in Rome. Ze wordt excentriek, leeft achter gesloten gordijnen en rookt aan een stuk door zware havannasigaren. Franz Liszt zoekt haar daar nog regelmatig op. In 1875 werd hij voorzitter van de landelijke muziekacademie te Boedapest, die hij had opgericht, tegenwoordig de Ferenc Liszt Academie.

Vlak voor zijn overlijden werd hij, na een zeer succesvol concerttournee door Engeland en Frankrijk, verkouden, hetgeen spoedig overging in een longontsteking. Hiervan zou hij niet meer herstellen. Na dagen aan bed te zijn gebonden, overleed hij op 31 juli 1886, in het bijzijn van enkele van zijn pupillen, op 74-jarige leeftijd te Bayreuth en werd aldaar op 3 augustus begraven. De kranten schreven "Wagners schoonvader overleden". Franz Liszt was als componist al niet interessant meer. Hij liet een soutane, vier overhemden en zeven zakdoeken na. Na zijn dood werd de waardering al snel weer hoger. In het huis waar hij stierf is het Frans Liszt Museum gevestigd. Op de begraafplaats van Bayreuth is zijn graf in een imposant mausoleum ingebouwd. Voor het FestspielHaus, dat zijn schoonzoon Richard Wagner op de "groene heuvel" liet bouwen staat zijn buste, niet ver van die van Richard Wagner.  

Vanwege zijn optredens en verblijf in Utrecht in 1842 wordt in de stad Utrecht vanaf 1986 elke drie jaar in Utrecht het Internationaal Franz Liszt Pianoconcours georganiseerd op dezelfde plek waar Franz Liszt in 1842 een concert gaf: Tivoli-Vredenburg. In 2020 voor de 12de keer van 16 t/m  28 maart. Vanwege het Beethovenjaar 2020 moeten de deenemers ook de Liszts' extreem virtuoze onspeelbare symfonietranscripties van de symfonieën van Beethoven spelen. 

Humphrey Searle heeft in 1966 een catalogus van de werken van Liszt opgesteld: The Music of Liszt, De werken van Franz  kregen van daaruit een S-nummer. Aanvullingen van Sharon Winklhofer en Leslie Howard.

Franz Liszt componeerde

     2 opera's

- Don Sanche, ou Le château de l'amour (Don Sanche, of het kasteel van de Liefde), opera in 1 akte, 1825, libretto Théaulon en de Rancé, gebaseerd op een verhaal van Jean - Pierre Claris de Florian. De eerste uitvoering was in Zaal Le Peletier in de Parijse Opera, Daar werd ook de partituur opgeslagen. In 1873 brandde Zaal Le Peletier volledig uit. 30 jaar lang dacht iedereen dat het werk verloren was gegaan. In 1903 werd het teruggevonden door scholier Jean Chantavoine in Paleis Garnier. De eerste uitvoering daarna was in 1977.

- Sardanapalo, alleen een schets, waarvan de vocale partijen zijn genoteerd met een soort piano-uittreksel. In 1852 stopte Franz Liszt ermee. Libretto gebaseerd op een tragedie van George Btron die zich afspeelt in het oude Assyrië. De Britse musicoloog David Trippett maakte een speelbare partituur van het eerste bedrijf, waarvoor hij de orkestratie van het symfonisch gedicht Mazeppa gebruikte. Vermakelijk. In de preludio een pastoraal wijsje en fluitende vogels. In de eerste scene is meteen een monumentaal kooroptreden: L'altera Ninive a te s'inchina 

     3 oratoria

- De legende van  Sint Elisabeth, 1862, S 2

- Christus, S 3, 1866, met de traditionele geschiedenis van Jezus Christus vanaf zijn geboorte tot zijn lijden en opstanding. Liszt gebruikt als tekst voornamelijk Bijbelteksten, wat dat betreft herinnert het werk sterk aan de Messiah van George Frideric Handel.

- De legende van Sint Stanislaus, 1869-1885, S 688, nooit voltooid, wel interludes voor orkest bewaard gebleven 

     3 missen

- Missa Choralis, sacredis, S 10, 1859-1865, voor gemengd koor en orgel, stralend en eenvoudig.

     60 andere religieuze werken voor koor en/of zangstem en orkest of piano/orgel

- Sante Cécile (de heilige Cecilia), voor mezzo-sopraan, orkest, en koor ad libitum, S 5/2, 1874

- Pater Noster II, S 29, 1860, voor gemengd koor en orgel

- Ave Verum Corpus, S 44, 1871, voor gemengd koor en orgel

- Via crucis (Die 14 Stationen des Kreuzwegs) voor gemengd koor, solisten en orgel, harmonium of piano,  gewijd aan de veertien kruiswegstaties. Het is een van de laatste werken van Liszt, S 53, 1879. Een werk van grote verstilling dat het de grenzen van de gangbare tonaliteit opzoekt. Liszt zelf had de bedoeling om het werk in het Colosseum uit te voeren, voorzien van harmonium-begeleiding. Door Franz Liszt gearrangeerd voor piano solo, 1879, S.504a

Statie IV, Jezus ontmoet Zijn Heilige Moeder, Orgelsolo, etherische hoogten, je luistert er ademloos naar.

- Salve Regina, S 66, 1885, voor gemengd koor a capella.  

     22 liederen voor zangstem en orkest

- Jeanne d'Arc au bûcher, S 373, gebaseerd op het gelijknamige gedicht van Alexandre Dumas, 1858, 2de versie 1875

     28 wereldlijke werken voor koor en orkest of piano/orgel

- Cantate zur Inauguration des Beethoven-Monuments (“Beethoven Cantate”), 1845, S 67, voor 6 solisten, koor en orkest, tekst Bernhardt Wolf. Slotregel: Heil! Beethovem  heil!

     13 symfonische gedichten, Frans Liszt maakte ook een versie voor twee piano's: S 635 - S 646, 1856 - 1860

- Ce qu'on entend sur la montagne, poème symphonique nr. 1, S 95, 1849, derde versie 1853, geïnspireerd op een gedicht van Victor Hugo.

- Tasso, Lamento e Trionfo,   poème symphonique nr. 2, S 96, 1849, naar Goethe en Byron

- Les Préludes, poème symphonique nr. 3, 1848, S 97, illustreert de ontwikkeling van een man van zijn jeugd tot volwassenheid. Franz Liszt gaf het werk vier episodes: 1. Oorsprong van het leven. Liefde. 2. Storm. 3. Ontsnapping en overgave aan het landelijke leven. 4. Strijd en overwinning. Prachtig werk

- Prometheus, S 99, poème symphonique nr. 5, 1850, gereviseerd in 1855, gebaseerd op de griekse mythe van de titaan Prometheus

- Orpheus, poème symphonique nr. 4, 1854, S 98, geïnspireerd op de Griekse held Orpheus. Twee harpen beelden Orpheus’ luit uit.

- Mazeppapoème symphonique nr. 6, S 100,1851, vertelt het verhaal van Ivan Mazepa, die een Poolse edelvrouw ombrengt, naakt op een wild paard wordt gebonden, dat hem naar Oekraïene rijdt. Daar wordt hij bevrijd door de Kozakken, die hem hoofdman en militair leider maken.

- Festklängepoème symphonique nr. 7, S 101, 1853, Liszt schreef het met het idee het te laten spelen bij zijn bruiloft met prinses Carolyne zu Sayn-Wittgenstein, waar het nooit van zou komen

- Hunnenschlacht (De strijd van de Hunnen), poème symphonique nr. 11, S.105, 1857,  naar een schilderij met dezelfde titel van Wilhelm von Kaulbach, waarop de strijd van de Hunnen onder aanvoering van Atilla tegen het Romeinse leger in beeld wordt gebracht.

- Die Ideale ("de idealen"), poème symphonique nr. 12, S 106, 1857, geïnspireerd op het gelijknamige gedicht van Schiller.

- Hamlet, poème symphonique nr. 10, 1858, S 104

- Trois odes funebres. S 112, 1860-1864

2. La notte (naar het beeldhouwwerk van Michelangelo voor de Medicekapel), 1864; arrangementen door Liszt gemaakt voor piano, S 516a, voor piano vierhandig,  S 602, voor viool en piano S 377a

- Von der Wiege bis zum Grabe,  Poème symphonique nr. 13, S 107, 1882

     4 pianoconcerten

- pianoconcerto nr. 1 in Es groot, S 124, 1830-1849

- pianoconcerto nr. 2 in A groot, S 125, eerste aanzet 1840, vierde revisie 1861, 6-delig concert, waarbij de delen zonder pauzes in elkaar overgaan. In het derde lyrische deel Allegro moderato, wordt een veranderd openingsthema neergezet door een solo-cello, begeleid door piano.

     7 andere werken voor piano en orkest

- Malédiction, concert in e kleine terts voor piano en strijkorkest, 1833, S121, een veelheid aan karakters en stemmingen, die langskomen, trots, spot en tranen. Furieus.   

- Totentanz: Paraphrase über "Dies irae", S 126, 1849, een symfonisch variatiewerk voor piano en orkest, gebaseerd op de Gregoriaanse  Dies Irae-melodie, maar daarnaast  ook voorzien van gedurfde stilistische vernieuwingen. Indrukwekkend. Variatiewerk op het Dies Irae thema uit de Gregoriaanse dodenmis. Gereviseerd in 1853 en 1865. De laatste versie is gebruikelijk.

     23 andere werken voor orkest

- Eine Faust Symphonie in drei Charakterbildern (naar Goethe), 1857, S 108, onomstreden meesterwerk. Een "literaire symfonie" zogezegd, driedelig met een finale voor tenor en mannenkoor. Franz Liszt portretteert Faust zelf in het eerste deel, de onschuldige Gretchen in het tweede deel met eigen thema's en vormt in het derde deel de duivelse Mefisto door vervormde thema's van de anderen. En dan creëert hij door middel van een muzikale verstrengeling van de thema's het verband tussen de drie personen. De jubelzang aan het eind klinkt dan een beetje schaapachtig.

- Eine Symphonie zu Dante’s Divina Commedia, S 109, 1856, programma symfonie over Dante Alighieri' s reis door vagevuur en hel, zoals beschreven in la Divina Commedia,  voor vrouwenkoor (in het tweede deel, ook met sopraansoliste) en orkest, opgedragen aan Richard Wagner.

- Künstler-Festzug, S 114, 1857, geschreven voor het Schiller-Feest in 1859, thema’s uit eerdere orkest- en pianowerken

- 6 Hongaarse rapsodieën, S 359, 1860, orkestversies van 6 van de 19 rapsodieën, S 244, die Liszt tussen 1846 en 1886 voor piano had gecomponeerd, respectievelijk de nrs. 14, 12, 6, 2, 5 en 9. Verwarrend, want als een orkest Hongaarse Rapsodie nr. 2 uitvoert is het dan de originele nr. 2 of  de originele nr.12? Vermoedelijk de originele nr. 2 in kleine terts, want dat is Liszts’ beroemdste Hongaarse Rapsodie.

- Episoden aus Lenau’s Faust, S 110,  1861, gebaseerd op de  epsoden 11 en 6 uit het gedichtdreama van Nikolaus Lenau uit 1835, een soort tegenhanger van de Faust van Goethe

- Mephistowals 1, "de dans in het dorpscafé", 1862, S 110/2, later gearrangeerd voor piano, S 514, tweehandig en S 599/2 vierhandig. De populairste van de 4 mephistowalsen

- Mephistowals 2, 1881, S 111, later gearrangeerd voor piano, S 515, tweehandig en S 600, vierhandig

- Salve Polonia, S 113/2, 1884, Interludium uit het onvoltooide oratorium  Sint Stanislaus, S 688

     15 kamermuziekwerken

- Duo (Sonata) – over Poolse thema’s, S 127, 1832–35; voor viool en piano

- Grand duo concertant sur la romance de M. Lafont "Le Marin", S 128, 1849; voor viool en piano

- Rapsodie hongroise nr. 12, 1850 – 1859, S 379a 

- Die drei Zigeuner,  S.383, arrangement voor viool en piano van het lied op tekst van Lenau S. 374, 1864

- Epithalam zu Eduard Reményis Vermählungsfeier, S 129, 1872; voor viool en piano

- Élégie nr 1, S 130, 1874, voor viool en piano

- Élégie nr. 2, S 131, 1877; voor viool of cello en piano

- Romance oubliée, S 132, voor piano en altviool, 1880 ook in bewerkingen voor viool en cello

- Die Zelle im Nonnenwerth, omstreeks 1880 – 1886, S 382. 

- La lugubre gondola, 1883, S 134, voor piano en viool of cello, geschreven met betrekking op de dood van Richard Wagner, Liszt componeerde ook een versie voor piano, S 200.

- Tristia, arrangement voor pianotrio van het pianowerk “Vallée d'Obermann” S 160/6,  (1880–1886 ?), in eerste instantie door de Deense componist  Eduard Lassen, Franz Liszt breidde die bewerking uit met een inleiding en tussenspelen.

     72 (series) liederen voor zangstem en piano

- Im Rhein, im schönen Strome, S 272/1, voor zangstem en piano, 1840, tweede versie 1855

- Die Loreley,  S 273, tekst Heinrich Heine, 1841, gereviseerd in 1856, opgedragen aan Gravin Marie d'Agoult

- Comment, disaient-ils (Hoe dan, zeggen ze), S276, tekst Victor Hugo, 1842, voor sopraan of tenor en piano

- Der du von dem Himmel bist, S 279/1, voor zangstem en piano, 1842, Liszt maakte in 1843 een piano-arrangement S 531/5, en in 1849, 1860 en 1870 nieuwe versies van het lied

- Oh ! quand je dors (O! als ik slaap) S 282, tekst Victor Hugo, 1842, voor sopraan of tenor en piano

- Mignons Lied "Kennst du das land", tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1842, tweede versie 1854

- Enfant, si j’étais roi, (Kind, als ik koning was) S 283, tekst Victor Hugo, 1844, voor sopraan of tenor en piano

- S'il est un charmant gazon (Als er een groen grasveld is), S 284, tekst Victor Hugo, 1844, voor sopraan of tenor en piano

- Was Liebe sei,  S 288,  tekst Charlotte von Hagn 1843, gereviseerd in 1855 en nog eens in 1879, opgedragen aan Groothertogin Sophie of Weimar

- Die todte Nachtigall,  S 291, tekst Philipp Kaufmann, 1843, gereviseerd in 1878, opgedragen aan Groothertogin Sophie of Weimar

- Schwebe, schwebe, blaues Auge,  twee versies: S 305/1, 1845, S 305/2, 1849, voor zangstem en piano, tekst Franz von Dingelstedt (1814–1881)

- 3 Sonetti del Petrarca, S 270, 1846, 3 liederen op tekst van Francesco Petrarca (1304–1374), 2e versie 1854, ook bewerkt voor piano solo S 158, en als tweede versie in de Années de pelegrinage, deuxième année, Italië, S 161

- Freudvol und leidvol I, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1844 voor mezzosopraan en piano, S 280/1, 1849 tweede versie voor sopraan en piano, S 280/2

- Freudvol und leidvol II, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1848, andere versie van het lied  voor mezzosopraan en piano, S 280bis

- Uber allen Gipfeln ist Ruh, tekst Johann Wolfgang von Goethe,1848, tweede versie 1859

- Kling leise, mein Lied, S 301, 1848, tekst Johann Nordmann (= Johann Rumpelmeyer, 1820–1887), voor tenor en piano

- Es muss ein wunderbares sein,  S 314, tekst Redwitz, 1852

- Lasst mich ruhen, S 317, voor zangstem en piano, 1858, tekst August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798–1874)

- Ich Scheide,  S 319, tekst August Heinrich Hoffmann von Fallersleben, 1860

- Die stille Wasserrose, S 321, voor zangstem en piano, 1860

- Ihr Glocken von Marling, S 328, voor zangstem en piano, 1874

- Gebet, S 331,  tekst Friedrich Bodenstedt, 1878,

- Einst, S 332, tekst Friedrich Bodenstedt,1878,

- Des tages laute stimmen schweigen,  S 337, tekst Ferdinand von Saar, 1880, opgedragen aan Prinses Marie von Hohenlohe

     160 uiteenlopende (series) werken voor piano solo

- Études d'exécution transcendante, drie versies, 1824, 1838, 1851 (respectievelijk S 136, S 137 en S139); een serie van twaalf virtuoze concert - etudes voor solopiano, Het complete werk werd in 1851 opgedragen aanCarl Czerny en een jaar later gepubliceerd. Niet de etudes zelf zijn transcendentaal in de zin van bovenzinnelijk, maar de uitvoering ("exécution") ervan. Duivelse technische moeilijkheden.

étude nr. 1 in C grote terts: "Preludio", presto;

étude nr. 2 in a kleine terts, molto vivace;

étude nr. 3 in F grote terts: "Paysage", poco adagio;

étude nr. 4 in d kleine terts: "Mazeppa", allegro; legendarische etude

étude nr. 5 in Bes grote terts: " Feux Follets", allegretto; technisch het meest ingewikkeld en veeleisend.

étude nr. 6 in g kleine terts: "Vision", lento;

étude nr. 7 in Es grote terts: "Eroica", veel bravoure maar niet lastiger te spelen dan de anderen.

étude nr. 8 in c kleine terts: "Wilde Jagd", presto furioso;

étude nr. 9 in As grote terts:  "Ricordanza" , delicaat vingerwerk;

étude nr. 10 in f kleine terts, allegro agitato;

étude nr. 11 in Des grote terts: "Harmonies du Soir", andantino;

étude nr. 12 in bes kleine terts: "Chasse-Neige", andante con moto.

- 12 Soirées Musicales, 1837, S 424, gebaseerd op het gelijknamige stuk van Rossini.

  9. La danza (“Tarantella Napolitana”)

- Hexaméron, Morceau de concert, S.392.  Inleiding, thema “Mars van de Puriteinen” uit de opera “I puritani” van Bellini, 6 variaties over dat thema en Finale. Een samenwerkingscompositie gevraagd (afgedwongen?) door prinses Cristina Trivulzio Belgiojoso in 1837. Frédéric ChopinCarl CzernyHenri HerzJohann Peter Pixis en Sigismond Thalberg componeerden elk een variatie, Franz Liszt zelf componeerde de introductie, de tweede variatie, verbindingsdeeltjes en de finale en smeedde het werk tot een artistieke eenheid. Hexaméron, de titel verwijst naar het Bijbelse verhaal van de schepping in zes dagen, is technisch loeimoeilijk te spelen.

- Album d'un voyageur (reizigersboek), S.156, 1835 tot 1838, 19 werken in 3 boeken

- Années de Pèlerinage (Pelgrimsjaren), drie suites, 1837-1877, S 160 t/m 163, meesterwerken uit het pianistische oeuvre;

Première année: Suisse (Eerste jaar: Zwitserland); 1848-1854, S 160, 9 delen, waarvan 7 revisies uit Album d'un voyageur, S.156,

nr. 2. Au Lac de Wallenstadt (Aan het meer van Wallenstadt)

nr. 3. Pastorale (herderslied)

nr. 4 Au bord d'une source (aan de oever van een bron), door Liszt gereviseerd in 1864

nr. 5 Orage (storm), het stormt heftig

nr. 6 Vallée d'Obermann, geïnspireerd door de gelijknamige roman van Senancour. Beroemd werk.

nr. 7 Eglogue (Herdersdicht)

nr. 8 Le Mal du Pays (De heimwee naar het moederland)

Deuxième année: Italie (Tweede jaar: Italië); 1846-1849, S 161

nr. 1. Sposalizio ("Bruiloft", Naar 'Het huwelijk van de Maagd', schilderij van Rafaël Santi

nr. 4 Sonetto 47 del Petrarca, S.161/4, 2de versie van de 1846 gecomponeerde S. 158/1
nr. 5 Sonetto 104 del Petrarca, S.161/5, 2de versie van de 1846 gecomponeerde S. 158/2
nr. 6 Sonetto 123 del Petrarca, S.161/6, 2de versie van de 1846 gecomponeerde S. 158/3

nr. 7 Après une Lecture du Dante (na Dante gelezen te hebben): Fantasia Quasi Sonata ("Dante Sonate") S. 161/7, 4de versie van de de 1839 gecomponeerde S. 158a. Een van de moielijkst uitvoerbare pianocomposities ooit

supplement: Venezia e Napoli, 1859, S 162

nr. 3 Tarantella

Troisième année: 1867, 1872, 1877, S 163

nr. 4 Jeux d'eaux à la Villa d'Este

- Études d'exécution transcendante d'après Paganini, S.140, 1838, 6 etudes gebaseerd op de composities van Niccolò Paganini voor viool, waarbij Franz Liszt de vioolvirtuositeit van Niccolò Paganini ook op de piano tot uitdrukking probeerde te brengen. De etudes behoren dan ook tot de technisch allerlastigste stukken voor piano. In 1851 reviseerde Franz Liszt de etudes en gaf ze uit als Grandes études de Paganini, S. 141, opgedragen aan Clara Schumann, de buitensporige technische moeilijkheden zijn daar buiten gelaten.

Etude nr. 3 in gis klein, La Campanella

- Romancero espagnol, S 695c, 1845, opgedragen aan koningin Isabella II van Spanje.

- Sonetti del Petrarca, S 270, 1ste versie 1846, 2de versie 1882

- Capriccio alla turca sur des motifs de Beethoven, S 388, 1846, twee delen, gebaseerd op de nummers 4 en 3 uit de theatermuziek Die Ruinen von Athen, opus 113 van Ludwig van Beethoven

- 19 Rhapsodies hongroises, S.244, 1846-1853, 1882, 1885; Liszt bewerkte een aantal voor orkest (S. 359) en voor twee piano's, S 621. Hongaarse bravourestukken.

rhapsodie nr. 2 in cis kleine terts, opgedragen aan graaf László Teleki,  gebruikt als soundtrack voor de Tom & Jerry film “The Cat Concerto”;

rhapsodie nr.6, een van de bekendere rhapsodien

rhapsodie nr.10, ook een bekende

rhapsodie nr.12, in cis kleine terts, opgedragen aan Joseph Joachim.

rhapsodie nr.15 “Racoczy March"

- Trois études de concert,  S.144, 1848, opgedragen aan zijn oom Eduard Liszt. De Italiaanse ondertitels zijn aan latere uitgaven toegevoegd.

Il lamento

La leggierezza

Un sospiro, étude nr. 39, in Des grote terts, en studie in handoverslag en arpeggio’s. De muziek werd gebruikt in de film Letter from an Unknown Woman, 1948, Max Ophül, in de biografische Lisztfilm Song Without End, 1960 en in de film The Green Hornet, 2011.

- Consolations (Six penseés poétiques), S 172, 1849–50

consolation nr. 3

- Harmonies poétiques et religieuses, een cyclus van 10 pianowerken, 1847, S172a,  tweede versie 1852, S 173, gecompleteerd in Woronińce, het landhuis van Liszt’s vriendin prinses Caroline von Sayn-Wittgenstein; een klaagzang op het neerslaan van de Hongaarse  revolutie door het Oostenrijkse koningshuis, geïnspireerd door de gelijknamige gedichten van zijn vriend, de dichter Alphonse de Lamartine. 

2. Ave Maria, naar zijn in 1846 geschreven koorwerk

3. Bénédiction de Dieu dans la solitude (1847), ook heel populair bij organisten;

5. Funérailles (oktober 1849) is het bekendste van deze stukken en veel door pianisten  (en organisten) opgenomen.

8. Miserere d'après Palestrina

9. Andante Lagrimoso

- Valse-Impromptu, S.213, wals in As grote terts, 1850?, met latere toevoegingen 1880

- Liebesträume, (notturni), 1850,  een serie van drie werken, S 541 gecomponeerd als liederen naar gedichten van Ludwig Uhland en Ferdinand Freiligrath . Liebestraum No. 3  is beroemd geworden, een buitengewoon geschikt concertstuk. Gebruikt in de film All About Eve, regie Joseph L. Mankiewicz, 1950

- 3 Caprices-Valses, S 214, versies van drie eerder geschreven walsen, 1852

- Ballade nr. 2 in b klein, 1853,  S171, gebaseerd op de poëtische ballade Lenore van Gottfried August Bürger, een griezelvertelling, opgedragen aan graaf Carl Friedrich Wilhelm Emich, Prins van Leiningen

- Pianosonate in b klein, 1853, S 178, het langste pianowerk van Liszt, een monumentaal pianowerk, opgedragen aan Robert Schumann. Alle Liszt-emoties: bravoure, poëzie, drama, mysterie, demonie komen in de sonate bij elkaar, terwijl het werk toch buitengewoon organisch is gestructureerd. Groots wonderbaarlijk meesterwerk. De piano klinkt als een symfonie-orkest. In het laatste deel Allegro Energico een spits fugato

- Berceuse, S 174, 1ste versie 1854, 2de versie 1862, dromerig

- Dante Sonate: "Après une Lecture du Dante: Fantasia Quasi Sonata", pianosonate in één deel (1849), in 1856 gepubliceerd als onderdeel van het 'tweede jaar' van de Années de Pèlerinage (S.158); de sonate is geïnspireerd door La divina comedia van Dante Alighieri. Het is een van de allerlastigte werken uit het pianorepertoire.  

- Variaties over “Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen1859, S.179, gebaseerd op het openingskoor van cantate BWV  12 van Johann Sebastian Bach. Toen Liszt’s dochter  Blandine in 1862 stierf breidde hij de aanvankelijk wat beperkte Prelude uit tot een klaagzang  van 30 variaties. In 1863, toen hij in Rome vruchteloos het huwelijk van Carolyne trachtte te ontbinden, werkte hij het pianowerk om tot een indrukwekkend werk voor orgel.

- Zwei Konzertetüden, S 145, 1863, opgedragen aan zijn briljante leerling Dionys Pruckner.  oorspronkelijk bedoeld als lesmateriaal voor een pianoleerboek van Sigmund Lebert en Ludwig Stark. Fantasievolle muzikale gedichten.

nr. 1: Waldesrauschen

- Odes funèbres,1860-1866, waarvan de tweede: La Notte, 1864, geschreven werd naar aanleiding van de dood van zijn dochter Blandine, een uitwerking is van “Il Penseroso” uit de Années de Pèlerinages

- Alleluja en Ave Maria d' Arcadelt, 1862, S. 183/1 en 183/2. Het  Ave Maria d' Arcadelt is gebaseerd op het madrigaal Nous voyons que les hommes van Arcadelt in een bewerking van Pierre-Louis Dietsch. In 1863 arrangeerde Franz Liszt het voor orgel: S. 659

- Deux Légendes, S 175, 1863, geschreven toen Liszt een tijd in een klooster doorbracht; opgedragen aan zijn dochter Cosima von Bülow

nr. 1: St François d'Assise: la prédication aux oiseaux, S 175/1, gebaseerd op de religieuze geschiedenis van Franciscus van Assisi, die preekte voor de vogels.

nr. 2: St François de Paule: marchant sur les flots (Fransicus van Paola; wandelend over de golven), S 175/2

- La notte, S 516a, 1864  arrangement van het orkestwerk S.112/2, onderdeel van Trois odes funebres.

- Gretchen, S 513, 1867, arrangement voor piano van het middendeel van de Faustsymfonie, S 108

- Impromptu in Fis grote terts, 1872, S 191

- Weihnachtsbaum (Kerstboom) suite van 12 werken,1876, gereviseerd in 1881, opgedragen aan zijn kleindochter Daniela von Bülow (1860-1940) een dochter van Cosima en Hans von Bülow, die haar grootvader begeleidde naar Rome en hem hielp in zijn slechte gezondheidsoestand. De eerste uitvoering was op Kerstdag 1881 in Daniela’s hotelkamer in Rome. Dat was de verjaardag dag van haar moeder Cosima, die was geboren op Kerstavond.

- Via Crucis (De 14 staties langs de kruisweg) S 504a, 1879, arrangement voor piano van het werk voor koor, solisten en orgel S 53, ook 1879

- Wiegenlied (Chant du berceau), S 198, 1880

- Nuages gris (grauwe wolken), S 199, 1881, een van Liszt’s meest gekwelde en experimentele werken.

- Unstern (sinistre), S 208, 1881, fascinerend werk

- Schlaflos! Frage und Antwort, S 203, 1883, nocturne naar een gedicht van Toni Raab

- Valses Oublées, 1881 - 1884, 4 vergeten walsen

- Mephistopolka, 1883, S 217

- Mephistowals 1, "de dans in het dorpscafé", 1862, S 514, arrangement van het orkestwerk S 110/2. De populairste van de 4 mephistowalsen

- Mephistowals 2, 1881, S 515, arrangement van het orkestwerk S 111

- Mephistowals 3, 1883, S 216

- Mephistowals 4, 1885, S 696

- Twee Czárdas, 1886, S 225

2. Czárdas Obstinée, razend obsessief karakter.

- Bagatelle sans tonalité, 1885, S 216a. manuscript: “Fourth Mephisto Walz” wellicht om de Mephistowals 4 te vervangen.

- La lugubre gondola, 1885, S 200, geschreven met betrekking op de dood van Richard Wagner, Liszt componeerde ook een versie voor cello of viool en piano, S 134

- Concerto Pathétique, 1886, S 258, voor twee piano's, een substantieel werk

- Liedbewerkingen

Buch der Lieder, deel 1,S 531 6 liedbewerkingen, nr. 1: Loreley, arrangement van zijn lied S 273

Die Loreley, tweede versie, S 532, 1861, met het "Tristan-accoord" vóórdat Wagner dat had toegepast.

     honderden bewerkingen van composities van andere componisten voor piano solo

- Johann Sebastian Bach:

+ Sechs Praeludien und Fugen für Orgel S 462, 1850

- Beethoven           + Pianobewerkingen van alle Symfonieën van Ludwig van Beethoven, 1864, S 464. Virtuoze bewerkingen met schitterende pianoeffecten, die ook nog recht doen aan de originele composities. Klinken buitengewoon indrukwekkend.

- Vincenzo Bellini: + I Puritani. Introductie en Polonaise, S 391, 1840

+ Hexaméron, Morceau de concert, S 392, 1839 zes variaties op de “Mars van de Puriteinen” uit de opera “I Puritani” samen met een introductie, tussenspelen en een finale, totaal 9 delen. Opdracht van Prinses Cristina Trivulzio Belgiojoso, die Franz Liszt dwong om met vijf vrienden een serie variaties over de melodie te schrijven. Liszt kreeg Frédéric Chopin, Carl Czerny, Henri Herz, Johann Peter Pixis en Sigismond Thalberg zo ver. Frans Liszt componeerde zelf de tweede variatie en rondde ook alles af. Hij maakte ook een arrangement van het stuk voor piano en orkest (S 365b) en een arrangement voor twee piano’s, S 654

+ Réminiscences de Norma, S 394, 1841, gebaseerd op thema’s uit de opera Norma, gearrangeerd voor 2 piano’s als S 655

- Charles Gounod:  + Valse de l'opéra Faust, S 407, 1861

- Giacomo Meyerbeer: 

+ Réminiscences de Robert le diable: Valse infernale, S 413, 1841, gebaseerd op de Valse infernale (Act III, No.10) en het Air de ballet (Act III, No.15) uit de opera Robert le diable

- Wolfgang Amadeus Mozart:

+ Réminiscences de Don Juan, S. 418, operafantasie voor piano op thema’s van Don Giovanni. Technisch extreem lastig, 1841. In 1877 maakte Franz Liszt een versie voor 2 piano’s, S 656. Betekenisvol werk.

+ "Confutatis" en "Lacrymosa" uit het Requiem in d kleine terts K.626 (1791), S 550, 1865

+ Ave Verum Corpus, KV 618 (1791), pianotranscriptie, S 461 a,  omstreeks 1861, 

- Paganini:             +  Grande Fantaisie de bravoure sur La Clochette, S 420, 1834

- Saint Saëns:        + Danse macabre, opus. 40, S 555, 1876

- Franz Schubert:   + Ave Maria  (Ellens dritter Gesang) S 557d

+ 12 Lieder,  S 558, 1838; gereviseerd in 1876, opgedragen aan de gravin d'Aragon

2.   Auf dem Wasser zu singen

3.   Du bist die Ruh

4.   Erlkönig

7.   Frühlungsglaube, D 686

8.   Gretchen am Spinnrade

9.   Ständchen (“Horch! Horch! die Lerch!”, 1826, D 889) 

11. De Wanderer, D 493, 

+ Schwanengesang, S 560, 14 transcripties van liederen uit de gelijknamige liedcuclus D957, 1839

1.   Die Stadt

4.   Am Meer

+ Winterreise, S 561,  12 transcripties naar Schuberts’ liedcyclus, 1839

1. Gute Nacht

2. Die nebensonnen, Schubert volgorde wordt losgelaten.

+ 6 Melodien S 563, 1844

2. Des Mädchens Klage

5. Ungeduld

+ Müllerlieder S 565, 1846, gereviseerd in 1979, 6 transcripties van liederen uit de cyclus : Die Schöne Müllerin, D 795

2. Der Müller und der Bach

- Robert Schumann  + Widmung (Liebeslied), S 566, 1840-1845

- Pjotr Iljitsj Tsjaikovsky

+ Uit de opera Eugene Onegin, opus 24, 1879, Polonaise uit het derde bedrijf, 1880, S 429     

- Giuseppe Verdi:   + Rigoletto: Paraphrase de Concert,  S 434,  1859

+ Miserere du Trovatore  S 433, 1860

+ Aida: Danza sacra e duetto finale, S 436, 1877

- Wagner:              + Spinnerlied aus Der fliegende Holländer,   S 440, 1860

+ Ballade aus Der fliegende Holländer, S 441, 1872

+ Ouverture Tannhäuser; concertparaphrase, S 442, 1848, stralend klatergoud

+ Isoldes Liebestod aus Tristan und Isolde  S 447, 1867, gereviseerd 1875

    honderden bewerkingen van eigen composities voor piano solo en voor piano vierhandig of 2 piano's

+ 12 symfonische gedichten, voor piano vierhandig, S 635 - S 646, 1856 - 1860, bewerking van de symfonische gedichten S 95 - S 106 voor orkest, 1849 - 1857

     70 orgelwerken, waaronder 55 arrangementen

- Fantasie en Fuga over het koraal "Ad nos, ad salutarem undam", S 259, winter 1850, gebaseerd op een koraal in de eerste acte van Giacomo Meyerbeer's opera Le prophète. Het werk is dan ook opgedragen aan Meyerbeer. Een kolossaal werk; De profeet van Meyerbeer is Jan van Leiden, die in 1543 een kortstondige theocratie vestigde in Munster en daarna werd terechtgesteld. Het thema is het koraal "Naar ons, naar het heilzame water", een oproep tot wederdoop.

- Fantasie und Fuge über das Thema B-A-C-H, S 260/1/2; eerste, 1855, en tweede, 1870, versie voor orgel; S.529/1/2, eerste en tweede versie, gearrangeerd voor piano, opgedragen aan Alexander Winterberger;

- Einleitung, Fuge & Magnificat aus der Symphonie Dante’s zu Divina Commedia, 1860, S 672b, omwerking van het orkestwerk S 109; een Helle- en Vagevuurdeel, met als epiloog, bij wijze van Paradijs, een zetting van het Magnificat.

- Évocation à la Chapelle Sixtine, 1862, S.658, omwerking voor orgel van het miserere van Gregorio Allegri.

- Variationen über 'Weinen, Klagen, Sorgen, Zagen' (van Bach BWV 12), 1863, S 673, omwerking van de klaagzang  van 30 variaties op het openingskoor van  cantate  BWV  12 van Johann Sebastian Bach, voor piano, S 179, omgewerkt toen Liszt in Rome vruchteloos het huwelijk van  Carolyne trachtte te ontbinden.

- 2 Préludes uit opus 28 (Nos. 4, 9) van Frederic Chopin, S 662, 1863

- Ave Maria d' Arcadelt, 1863, S. 659, arrangement van het gelijknamige pianowerk S. 183/2

- Adagio uit Bachs’ Vioolsonate nr. 4, BWV1017, S 661, 1864

- Spozalizio, S 671a, arrangement voor orgel van het eerste deel van de Années de Pelegrinage II, S 161 uit 1649

https://liszt.nl

 

Carl Ludwig Wilhelm Baermann (München, Duitsland, 24 oktober 1811 - 24 mei 1885) was de zoon van klarinettist Heinrich Baermann en zangeres Helene Harlaß (1785–1818). Hij had vier broertjes en zusjes. Helene Harlas was getrouwd met de Beierse beambte Joseph von Geiger en kon niet scheiden omdat ze Katholiek was.

Carl Baermann werd muzikaal in klarinet en bassethoorn door zijn vader opgeleid. Vanaf 1825 speelde hij in de hofkapel van München Bassethoorn. In 1847 volgde hij zijn vader als soloklarinettist op.

Carl Baermann trouwde met Barbara Schmitz, ze kregen acht kinderen.

Carl Baermann was docent aan de Koninklijke Muziekschool in München en schreef een vierdelige volledige klarinetleergang. Hij ontwikkelde het Baermann-Ottensteiner kleppensysteem voor de klarinet.

Zijn zoon Karl Baermann (1839–1913) werd als pianist opgeleid door von Peter Cornelius en Franz Lachner en was bevriend met Franz Liszt. Hij werkte aan de Muziekschool in München als pianoleraar tot hij in 1881 naar Boston in de Verenigde Staten verhuisde

Carl Baermann componeerde 87 werken voor en met klarinet

     orkestwerken met klarinet

     kamermuziekwerken met klarinet

- Souvenirs de Bellini – Fantasie brillante in Es grote terts , opus 52 voor klarinet en piano

     werken voor klarinet solo

- Complete klarinetmethode, opus 63 en 64

 

Ferdinand (von) Hiller (Frankfurt am Main, 24 oktober 1811 – Keulen, 11 mei 1885) was de zoon van textielkoopman Justus Isaac Hildesheim, die zijn achternaam eind 18e eeuw veranderde in Hiller om zijn Joodse afkomst te verbloemen, en Regine Sichel.

Ferdinand Hiller studeerde in Frankfurt piano bij Aloys Schmitt, viool bij Jörg Hofmann en harmonie en contrapunt bij Georg Jacob Vollweiler.

Op zijn tiende voerde hij een pianoconcert van Mozart uit en op zijn twaalfde schreef hij zijn eerste composities.

Vanaf 1825 studeerde hij bij Johann Nepomuk Hummel in Weimar. Johann Nepomuk Hummel nam Ferdinand Hiller in 1827 mee naar Wenen waar ze Beethoven kort voor diens overlijden bezochten en een uitvoering van Schuberts Winterreise bijwoonden met Schubert zelf aan de piano.

In 1828 vestigde Ferdinand Hiller zich in Parijs waar hij bevriend raakte met Cherubini, Rejcha, Chopin, Liszt, Rossini, Meyerbeer, Berlioz, Alkan en vele anderen.

Ferdinand Hiller maakte naam als uitvoerend pianist en gaf korte tijd les aan het Institut de Musique van Choron.

In 1835 keerde hij terug naar Frankfurt am Main. Hij werd in 1836 artistiek leider werd van het Caecilienverein en ondernam regelmatig concertreizen in Italië en Duitsland. Hij werd een populaire dirigent en kreeg aanstellingen aangeboden in Leipzig, Dresden, Düsseldorf en Keulen.

In 1841 was hij korte tijd in Rome om oude Italiaanse kerkmuziek te bestuderen. In 1842 terug in Duitsland nam hij in 1843 de leiding over van de Gwandhauskonzerte in Leipzig van zijn vriend Felix Mendelssohn. In Dresden begon Hiller een ook serie abonnementsconcerten op te starten. In 1847 werd hij stedelijk kapelmeester in Düsseldorf, in 1850 in Keulen. In Keulen zorgde hij voor de oprichting en de organisatie van het conservatorium, wat al gauw een beroemd opleidingsinstituut voor musici werd. Leerlingen van hem waren Max Bruch en Engelbert Humperdinck.

Hij werd verheven in de adelstand en kreeg daarom ‘von’ tussen zijn voor- en achternaam.

In 1868 verleende de universiteit van Bonn hem een eredoctoraat.

Ferdinand Hiller schreef muziekbijdragen in de Kölnische Zeitung en publiceerde 10 boeken over muziek.

Ferdinand Hiller componeerde 200 werken:

     6 opera’s,

     2 oratoriums

- Die Zerstörung Jeruzalems, 1840

- Saul, 1853

     cantates,

     psalmen,

     motetten,

     4 concerten,

     4 symfonieën

     7 ouvertures,

     andere orkestwerken,

     koorwerken

     kamermuziekwerken

- Strijktrio in C grote terts, opus 207, 1886

     100 liederen

     pianowerken

 

Dominique-François-Xavier Boisselot (Montpellier, Frankrijk, 3 december 1811 — Parijs, 8 april 1893) was een zoon van Jean-Louis Boisselot. In 1823 vestigde de familie zich in Marseille en daar leerde Xavier de eerste beginselen van muziek. In 1830 verhuisde hij naar Parijs en studeerde daar aan het conservatorium harmonieleer en contrapunt bij François-Joseph Fétis, en compositie bij Jean-François Le Sueur. Hij trouwde met de tweede dochter van zijn leraar: Louise Eugénie Félicité Lesueur (1808 - 1884) op 17 oktober 1833,

Na de dood van zijn broer Louis Constantin in 1850 voelde Xavier Boisselot zich verplicht om de muziekuitgeverij en muziekbouwwerkplaatsen van zijn vader in Marseille en Barcelona voort te zetten. De piano’s die in zijn werkplaats gebouwd werden kregen menige prijs en hoorden onder de beste van Europa.

Foute financiële investeringen en de Barcelonabrand van 1855 brachtten de firma in moeilijkheden. Xavier Boisselot trok zich in 1855 terug en droeg het bestuur van de bedrijven over aan zijn neef Franz Boisselot (1845-1902), die bevriend was met Franz Liszt (bezat een Boisselotvleugel) en het bedrijf weer tot voorspoed bracht met een produktie van 600 tot 800 piano's per jaar, voornamelijk voor de exportmarkt. In 1867 werd Dominique Boisselot aangesteld tot inspecteur-generaal van de muziekscholen en muziektheaters in Marseille.

Xavier Boisselot componeerde

     2 opera’s

- Ne touchez pas à la reine, opera comique in 3 akten, libretto by Eugène Scribe and Gustave Vaëz 

     cantates

- Velleda, 1834, Prix de Rome in 1836,

     pianowerken

 

Sigismund Thalberg (Pâquis, bij Genève, Zwitserland, 8 januari 1812 - Napels, Italië, 27 april 1871) was de zoon van barones Von Wetzlar, een briljante pianiste, en prins Moritz Dietrichstein. Omdat ze niet getrouwd waren, was hij een buitenechtelijk kind. Dat mocht niet breed bekend worden, en daarom werd op zijn geboorte-certificaat vermeld dat hij de zoon was van (de niet-bestaande) Fortunée Stein en Joseph Thalberg.

Van wie hij les heeft gehad in zijn jonge jaren weten we niet, wellicht van zijn moeder, maar hij trad als pianist voor het eerst op toen hij 14 was en publiceerde zijn eerste compositie op zijn 16de. In het voorjaar van 1826 studeerde hij bij Ignaz Moscheles in Londen. In de jaren 1830 studeerde hij contrapunt bij Simon Sechter.

In de jaren daarna ontwikkelde Sigismund Thalberg zich tot een buitengewoon virtuoze pianosolist, wat tot een vijdandige houding leidt van Franz Liszt voor Thalberg een concurrent is die hem als pianovirtuoos naar de kroon stoot. Sigismund Thalberg deed pogingen om de verhouding te verbeteren, maar dat lukte niet echt.

Op 22 juli 1843 trouwde Sigismund Thalberg met Francesca Lablache, de dochter van een Italiaanse zanger. In 1855 reist hij voor concertreizen naar Zuid-Amerika en de Verenigde Staten. Hij geeft daarbij ook gratis concerten voor schoolkinderen. Bij zijn concerten gaf maakte hij veel gebruik van de "drie-handen-techniek", waarbij de de duimen van beide handen om beurten op het midden van het klavier de melodie van het stuk spelen, terwijl de rest van de vingers gebruikt worden om de melodie te omlijsten met akkoorden en arpeggio's.

In juni 1858 vertrekt Sigismund Thalberg plotseling weer naar Europa. Er gingen geruchten dat hij een affaire had met de zangeres Elena Angri, en dat zij een kind van hem had gekregen, maar het bleef bij geruchten. Na zijn terugkomst uit Amerika vestigde Sigismund Thalberg zich in Posillipo, bij Napels, in een villa die eigendom was van zijn inmiddels overleden schoonvader Luigi Lablache.

Sigismund Thalberg componeerde

     2 opera’s

     1 pianoconcert voor piano en orkest

     2 kamermuziekwerken

     8 series liederen voor zangstem en piano

     74 (series) pianowerken

- Fantaisie sur des motifs de l´opéra «Les Huguenots» de Meyerbeer, opus 20

- andante, opus 32

- Grand Caprice sur des motifs de l’opéra Charles VI de Halévy, opus 48

- Grande fantaisie sur des motifs de l’opéra La muette de portici de D. F. E. Auber, opus 52

- Grand Caprice sur la marche de l'Apothéose de Berlioz, opus 58 

- L´art du chant appliqué au piano, opus 70, 24 betrekkelijk eenvoudige maar wonderschone arrangementen van liederen en opera-aria’s van allerlei tijdgenootcomponisten

nr. 7 Bella adorata incognita, Romance de l'Opéra Il Giuramento de Mercadante.   

nr. 19 Casta diva, Cavatine de Norma de Bellini.

     1 pedagogische werk over zang met pianobegeleiding

 

Friedrich Adolf Ferdinand Freiherr von Flotow, (Landgoed Teutendorf (nu: Sanitz), Duitsland, 27 april 1812 – Darmstadt, 24 januari 1883) was de tweede van vier kinderen van de Pruisische adellijke ritmeester Wilhelm von Flotow, amateurfluitist, en Caroline Sophie Rahel von Böckmann (1792–1862), amateurzangeres en –pianiste. Zijn ouders wilden dat hij de muziek er ook “bij zou doen” en wilden dat hij koos voor een ambassadeursloopbaan. Hij kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn ouders, van muziekleraren in Lübchin en Lüdershagen en van organist Thiem in Güstrow.

Friedrich von Flotow sloeg de wens van zijn ouders om rechtskundige, ambtenaar of diplomaat te worden in de wind en vertrok naar Parijs om musicus te worden. Hij studeerde daar compositie bij Antonín Rejcha en piano bij Johann Peter Pixis. De onlusten van de Julirevolutie noodzaakten Friedrich von Flotow terug te keren op het landgoed van zijn ouders in Mecklenburg in Duitsland. In 1831 ging hij terug naar Parijs om verder te studeren. Na de revolutie in 1848 kwam naar Mecklenburg terug en bekommerde zich naast het componeren ook om de landgoederen van zijn ouders, want zijn vader was intussen overleden.

Op 21 augustus 1849 trouwde Friedrich Von Flotow met de 19-jarige Elisabeth von Zadow. Zij overleed twee jaar later in 1851. In November 1855 trouwde hij opnieuw met danseres Anna Theen (1833-1872). Ze kregen drie kinderen: Wilhelm (1855-1872), Friedrich (1857-1918) en Karoline (1851-1864).

Van 1855 tot 1863 was Friedrich Von Flotow directeur van het hoftheater in Schwerin . Daarna ging hij voor een langere tijd weer naar Parijs. In 1868 scheidde het echtpaar en 9 augustus 1868 trouwde Friedrich Von Flotow met de zuster van zijn ex-vrouw: Rosina Theen (1846-1925). Ze gingen op hun landgoed Reichenau vlak bij Wenen wonen en kregen nog een dochter. In zijn laatste levensjaren pendelde hij tussen Parijs, Wenen en Italië. Zijn gezichtsvermogen verminderde snel. Het laatste jaar van zijn leven bracht door bij zijn zuster het landgoed Heiligenkreuzberg in Darmstadt. Enkele dagen voor zijn overlijden schreef hij nog het lied Der blinde Musikant. Friedrich Von Flotow is op het Oude Kerkhof in Darmstadt begraven.

Van het omvangrijke oeuvre van Friedrich Von Flotow is het grootste deel in de Tweede Wereldoorlog door een brand in het archief van uitgever Bote & Bock in Berlijn verloren gegaan. Overgebleven manuscripten worden bewaard in het privé Flotow-archief in Darmstadt.

De muziekschool van de Landkreis Bad Doberan draagt zijn naam: Kreismusikschule "Friedrich von Flotow".

Friedrich Von Flotow componeerde

     30 opera's,

Martha of "De markt van Richmond", romantische komische opera in 4 aktes, 25 november 1847, libretto Friedrich Wilhelm Riese, gebaseerd op een verhaal van Jules-Henri Vernoy de Saint-Georges.verfilmd in 1916, zijn bekendste opera. De opera is een bewerking van het eerder gecomponeerde ballet Lady Henriette ou "La servante de Greenwich". Edelvrouwe Harriet Durham (sopraan), dienares van Koningin Anne, heeft geen zin meer in het hofleven en is wanhopig van haar smakeloze aanbidders en trekt zich daarom terug op het land. Maar daar begin je je ook te vervelen en dus besluit ze met haar vriendin Nancy (mezzosopraan) verkleed als dienstmeisjes naar de kermis in Richmond te gaan. Harriet onder de schuilnaam Martha en Nancy als Julia. De jonge vrouwen komen ze in contact met twee jonge boeren, Lyonel (tenor) en Plunkett (bas) die op zoek zijn naar dienstmeiden die ze voor de boerderij kunnen inhuren.  Dat kan dus niet goed aflopen. In het tweede bedrijf zingt Martha een Ierse traditionele melodie "Letzte Rose (The Last Rose of Summer)”. In het derde bedrijf zingt de behoorlijk verliefde Lyonel “Ach! so fromm, ach! so traut (M’apparì tutt’amor)” met als slot „Martha, Martha, du entschwandest…“.

1 operette

     1 toneelmuziekwerk

     4 balletten

- Lady Henriette ou "La servante de Greenwich", ballet in 3 bedrijven, waarvan het tweede en derde bedrijf door andere componisten zijn geschreven, 21 februari 1844, libretto Jules-Henri Vernoy de Saint-Georges, naar het muziektheaterwerk La Comtesse d'Egmont van Joseph Mazili.

     4 orkestwerken

     1 werk voor harmonie-orkest

     2 missen

     2 werken voor koor en begeleiding

     6 (series) kamermuziekwerken,

     5 (series)  liederen voor zangstem en orkest of piano

     3 (series) pianowerken

 

Emilie (Luise Friederika) Mayer (Friedland, Mecklenburg, Duitsland, 14 mei 1812 - Berlijn, 10 april 1883) was het derde kind en de oudste dochter van de welgestelde apotheker August Friedrich Mayer (1777–1840) en Henrietta Carolina. Twee broers van Emilie werden apotheker in Stettin.

Emilie kreeg als 5-jarige haar eerste pianolessen van een plaatselijke organist uit Friedland. Omdat haar moeder in het kraambed stierf toen Emilie 3 jaar was, nam Emilie al oudste dochter al vroeg het huishouden op zich. Zij trouwde dan ook niet , maar bleef lange tijd in het ouderlijk huis wonen. In 1840 benam haar vader zich met een kogel het leven. Ook overleed enkele maanden later haar piano- en compositieleraar Carl Driver. Verscheurd door verdriet zocht de 28-jarige alleen achtergebleven Emilie Mayer haar toevlucht in de muziek. Met een flinke erfenis van haar vader verhuisde Emilie Mayer in 1841 daarop naar Stettin, waar ze muziekles kreeg van Carl Loewe en zich helemaal in de muziek stortte. In 1847 verhuisde Emilie Mayer naar Berlijn, waar ze contrapunt studeerde bij Adolph Bernhard Marx en instrumentatie bij Wilhelm Wieprecht. Emilie Mayer bleef haar hele leven ongetrouwd. In Berlijn had ze een eigen, open groot huis waar ze concerten organiseerde en contacten onderhield met de notabelen en aristocraten. Emilie Mayer beeldhouwde ook. Emilie Mayer kreeg een ridderorde van Koningin Elisabeth van Pruisen. Emilie Mayer is op het Drieëenheidskerkhof in Berlin-Kreuzberg begraven. Haar graf is vandaag de dag niet meer terug te vinden.

Emilie Mayer componeerde

     1 opera (Singspiel)

     8 symfonieën

- Symfonie nr. 3 in C grote terts "Sinfonie militaire", 1850

- Symfonie nr. 4 in b kleine terts, 1851

- Symfonie nr. 7 in f kleine terts, 1856

     7 concertouvertures

- Overture nr. 6. voor Faust, opus 46, 1880

     1 pianoconcert

- Pianoconcert in Bes grote terts, 1850

     40 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet in Bes grote terts, 1855, interessant, uitstekend werk

- Strijkkwartet in A grote terts

- Pianotrio in d kleine terts

- Notturno voor viool en piano, opus 48/2, gepubliceerd 1883

     koorwerken

     7 (series) liederen

- Erlkönig, 2 versies

     13 (series) pianowerken

- pianosonate in d kleine terts, omstreeks 1865

 

Heinrich Wilhelm Ernst (Brno, Moravië, 8 juni 1812 – Nice, 8 oktober 1865) was een wonderkind van Moravisch–Joodse afkomst, dat op zijn negende met de vioolstudie begon. In 1825 ging hij naar het Conservatorium in Wenen, waar hij viool studeerde bij Joseph Böhm en Joseph Mayseder en compositie bij Ignaz von Seyfried.

In 1828 hoorde hij Niccolò Paganini bij verschillende concerten en was diep onder de indruk. Hij maakte ook contact met de grootmeester en Paganini adviseerde hem niet in een of ander hoforkest te gaan spelen, maar zich als solist verder te ontwikkelen.

In jaren daarna probeerde Heinrich Wilhelm Ernst zoveel mogelijk de techniek van  Paganini onder de knie te krijgen door hem bij concerten en repetities op de voet te volgen.

Heinrich Wilhelm Ernst speelde ook altviool. Hij voerde de altvioolpartij van Harold en Italie van Hector Berlioz talloze malen uit, iets wat Paganini  altijd geweigerd had. Heinrich Wilhelm Ernst was bevriend met Hector Berlioz en Felix Mendelssohn.

Heinrich Wilhelm Ernst speelde bij voorkeur op violen van Antonio Stradivari. Hij had een instrument uit 1726 (dat heet tegenwoordig "Ernst/Plotenyi") en een uit 1709 ("Lady Hallé/Ernst").

Na 1844 woonde hij hoofdzakelijk in Engeland. Hij werd er lid van de Beethoven Quartet Society in Londen, waar hij voornamelijk strijkkwartetten van Beethoven speelde met Joseph Joachim, Henryk Wieniawski en Carlo Alfredo Piatti.

Vanaf 1862 leed hij in toenemende mate aan zenuwpijn, waardoor hij niet meer kon spelen. De laatste zeven jaren van zijn leven leefde hij teruggetrokken in Nice, waar hij voornamelijk nog componeerde. Hij overleed er in 1865 onder armoedige omstandigheden. Johann Strauß senior heeft het werk Erinnerung an Ernst, oder Der Karneval von Venedig aan hem opgedragen. In zijn goede dagen was hij een hogelijk gewaardeerde muzikant, een superieure violist die gezien werd als de opvolger van Paganini.

Heinrich Wilhelm Ernst componeerde 26 (series) werken voor viool, waarvan in elk geval

     14 (series) werken voor viool en orkest

     2 (series) werken voor viool en piano

     2 (series) werken voor viool solo

- Grand Caprice op „Der Erlkönig“, voor viool solo opus 26,  variaties op de liedzetting van Franz Schubert. Grootse dramatiek, maar technisch hondsmoeilijk, werd zijn beremdste werk.

  

Ernesto Antonio Luigi Coop, (Messina, Italië, 17 juil 1812 – Napels, 3 november 1879) was de zoon van Engelse ouders. Hij kreeg in Messina muziekles van tenor Lucchini en maestro M. Aspa en daarna aan het conservatorium van Napels bij Giuseppe Mazza. Hij studeerde daar op zijn 14de als pianist af. Hij werd een bekende salonpianist en werkte daarbij samen met onder meer Sigismund, Van 1866 tot 1879 doceerde Ernesto Coop piano aan het conservatorium San Pietro a Maiella in Napels 

Ernesto Antonio Luigi Coop componeerde

     150 pianowerken

- Pensiero lugubre, opus 50

- Emilia,  opus  71

- L'afflitta selvaggia, impromptu, opus 74

- La furbetta, opus 100

- Gran Fantasia di Concerto voor drie piano’s en tien handen, opus 102

- La vezzosa, opus 108

- Dodici studi

- capricci,

- Seduttrice, opus 120  

- fantasieën over opera-aria’s van Verdi, Bellini, Meyerbeer, Petrella en anderen

- nocturnes

- La Passione ,opus 40

- Pensiero lugubre, opus 50, 1859

 

Jean-Baptiste Singelée (Brussel, België, 25 september 1812 - Oostende, 29 september 1875) kreeg in eerste instantie vioolles van zijn broer Charles, die violist was. Vanaf 1928 studeerde Jean-Baptiste Singelée aan de Koninklijke muziekschool van Brussel, waar hij in 1829 al een eerste prijs viool behaalde. Hij reisde daarop naar Parijs waar hij aan het werk ging bij de orkesten van het Théâtre Nautique en de Opéra-Comique. Van 1839 tot 1855 was hij als violist-solist verbonden aan de Koninklijke Muntschouwburg in Brussel waar hij vanaf 1849 ook orkestmeester was van het Orchestre de Vaudeville.

Zijn adoptiedochter Louisa (1844-1886) werd door hem opgeleid als violiste en zangeres en met haar ondernam hij een concertreis door Frankrijk, waar hij ook een tijdlang dirigent was van het theater van Marseille. In 1858 keerde hij terug naar België om er dirigent te worden van het casino en het theater in Gent. In 1868 vertrok hij naar Antwerpen, waar hij het orkest van het theater onder zijn hoede kreeg. In Brussel werd hij vervolgens tweede dirigent van De Munt, eerste dirigent Ch.-L. Hanssens opvolgde na diens dood in 1869 en er bleef tot in 1872. Hij dirigeerde ook enkele jaren de concerten van de “Association des artistes musiciens de Bruxelles” en bij het Kursaalorkest in Oostende was hij eerste dirigent van 1867 tot 1875.

Jean-Baptiste Singelée componeerde

     2 balletten

- Arsène ou la Baguette magique, 1845

     2 vioolconcerti

     andere orkestwerken

     kamermuziekwerken

- fantasieën voor viool en piano

- 1ste saxofoonkwartet, opus 53, 1858, het eerst saxofoonkwartetwerk ooit; Jean-Baptiste Singelée was een jeugdvriend van Adolphe Sax;

- “Grand quatuor concertant”, opus79, voor saxofoonkwartet

- concerten voor saxofoon en piano

     solowerken voor saxofoon

 

Johannes Gijsbertus Bastiaans (Wilp, 31 oktober 1812 - Haarlem, 16 februari 1875) werd geboren op Hervormingsdag. Zijn vader, "rentenier" van beroep, was toen 52 jaar oud, zijn moeder 21. Johannes Gijsbertus kreeg vanaf zijn tiende orgelles in Deventer van de Duitse muzikanten Georg Wilhelm Rönner en Engelbert Biermann. Toen zijn vader overleed werd een oom voogd over de zeven kinderen. Oom vond dat Johannes Gijsbertus maar horlogemaker moest worden. In 1832, 20 jaar oud vestigde Johan Gijsbert Bastiaans zich in Rotterdam, voorzag met horloges repareren in zijn levensonderhoud en ging weer muziek studeren bij Carl Ferdinand Hommert, die hem harmonie- en contrapuntlessen gaf en liet kennismaken met de werken van Johann Sebastian Bach.

Dat was reden voor Johan Gijsbert om naar Duitsland te trekken, waar hij les kreeg aan de muziekschool van Friedrich Schneider in Dessau. In 1836 vetrok Johan Gijsbert Bastiaans naar Leipzig. Hij studeerde voor kerkmusicus bij Carl Ferdinand Becker en Felix Mendelssohn-Bartholdy. In 1838 kwam hij naar Nederland terug om in 1839 organist van de doopsgezinde gemeente in Deventer te worden. In 1840 werd hij organist aan de Zuiderkerk in Amsterdam en van 1858 tot 1878 was hij stadsorganist aan de Grote of Sint-Bavokerk en stadsbeiaardier in Haarlem. Zijn zoon Jan Bastiaans volgde hem na zijn dood als stadsorganist van Haarlem op.

Johannes Gijsbertus Bastiaans was één van de drijvende krachten achter de groeiende aandacht voor J.S. Bach in Nederland.

Johannes Gijsbertus Bastiaans componeerde 32 dikke delen muziek

     kerkliederen

- 9 liedboekliederen

lied 14: De Heer is mijn Herder

lied 462: Ontwaakt, gij die slaapt

- Beveel gerust uw wegen

     14 banden orgelwerken

- Fantasiesonate in c  kleine terts over “ Jesu, meine Freude”

- Fantasiesonate in Bes grote terts over “ Wien Neerlands bloed”, 1849

     pianowerken

     koorwerken

     kamermuziek

 

Ludvig Mathias Lindeman (Trondhjem, Noorwegen, 28 november 1812 - Christiania, tegenwoordig Oslo, 23 mei 1887) was de zevende van tien kinderen van organist Ole Andreas Lindeman (1769–1857) en Anna Severine Hickmann (1782–1844). Hij kreeg muzieklessen van zijn vader en speelde op zijn twaalfde als als organist in de kerk. In 1833 werd Ludvig Matias naar Oslo gestuurd om aan de Universiteit theologie te gaan studeren. In 1839 volgde hij zijn oudste broer Jacob Andreas Lindeman (1805–1846), op als cantor en organist aan de kathedraal van Oslo. Waar theologiestudies al niet toe kunnen leiden. Hij hield dat 48 jaar tot zijn dood toe vol. Van 1834 tot 1840 speelde hij trouwens ook cello in het theaterorkest van Oslo. Van 1849 tot 1887 gaf hij ook muzieklessen aan het Theologisch Seminarie in Oslo. Zijn leven lang was Ludvig Matias Lindeman bezig met het verzamelen van Noorse volksliederen. Hij verzamelde 3000 melodieën en teksten die voor een groot deel van 1853 tot 1863 werden uitgegeven in een twaalfdelige Ældre og nyere norske Fjeldmelodier. Edvard Grieg en Johan Svendsen grepen er in hun werk op terug.

In 1870 werd hij geridderd in de Koninklijke Noorse Orde van Sint Olav. In 1883 richtte hij met zijn zoon Peter Byrnie Lindeman de orgelschool van Oslo op, die in 1894 uitgroeide tot hèt conservatorium van Noorwegen en in 1973 werd overgedoopt in de Noorse Muziekacademie. De concerthal van de Muziekacademie heet nog steeds de Lindemanhal. Ludvig Matias Lindeman is begraven bij de kathedraal van Oslo. In de kathedraal is in 1912 een portretbuste van hem geplaatst.

Ludvig Mathias Lindeman componeerde

     koorwerken

     liederen 

- 30 liederen in het Noorse psalmboek voor de kerken

     orgelwerken

     pianowerken

 

Alexander Sergeyevich Dargomyzhsky (Oblast Toela, Rusland, 14 februari 1813 – Sint-Petersburg, 17 januari 1869) was de zoon van een Russische edelman en rijke landeigenaar en Prinses Kozlovskaya. Het gezin was bij de geboorte van Aleksandr naar hun landgoed gevlucht voor de Franse inval van Napoleon. Prinses Kozlovskaya was een dichteres die niets van muziek moest hebben. Niettemin werd haar oudste zoon Viktor een begaafde violist, speelde haar dochter harp en bleek Aleksandr al jong gevoel voor piano en componeren te hebben. In 1817 verhuisde het gezin naar Sint-Petersburg en Aleksandr kreeg daar pianoles van Duitse gouvernante Louise Wohlgeboren, en later van Adrian Danilevsky en Franz Schoberlechner. Hij studeerde rechten en ging in 1827 aan het werk bij het ministerie van justitie.

Ondertussen maakte hij ook naam als pianovirtuoos, en in de winter van 1833-1834 maakte hij kennis met Michail Glinka. Die leende hem het boek met oefeningen voor basso continuo en contrapunt dat hij zelf had gebruikt toen hij bij Siegfried Dehn studeerde. Met Michail Glinka speelde Dargomyzjski pianoduo’s, organiseerde hij concerten en analyseerde hij de symfonieën van Beethoven en de ouvertures van Mendelssohn. Hij slaagde er ook in om zelf opera’s te gaan schrijven. In 1843 trok hij zich terug uit de overheidsdienst, en ging meteen maar buitenlandse reizen maken. Aanleiding om de waardevolle eigenschappen van zijn eigen Russische cultuur te ontdekken. Aleksandr Dargomyzjski maakte uitgebreid studie van het Russische volkslied en verwerkte dat ook in zijn composities.

In 1987 is op het Alexander I eiland in Antartica de Dargomyschski-Gletscher naar hem vernoemd.

Alexander Dargomyzhsky componeerde

     3 opera’s

- Esmeralda, 1839, libretto van Alexander Dargomyzhsky, gebaseerd op de klokkeluider van de Notre Dame van Victor Hugo

- Rusalka, 1856; gebaseerd op Pushkin

- The Stone Guest, 1869 , zijn beroemdste werk, gebaseerd op de legende van Don Juan, zoals beschreven door Pushkin

     1 opera-ballet

     1 cantate

     4 orkestwerken

     15 koorwerken

     105 liederenvoor zangstem(men) en piano

     20 (series) pianowerken

 

Stephen (István) Heller (Pest, nú Boedapest, Hongarije, 15 mei 1813 – Parijs, Frankrijk, 14 januari 1888) was zoon van Joodse ouders. Hij was bestemd voor een burgerlijke opleiding, maar koos zelf voor de muziek. Op zijn negende jaar gaf hij in het Boedapesttheater met zijn leraar, Ferenc Bräuer een uitvoering van het concerto voor twee piano’s van Dussek. Compositieles kreeg hij van de organist Cibulka. In 1823 trok hij naar Wenen om les te nemen bij Carl Czerny. Maar omdat hij het extreem hoge lesgeld bij Czerny niet kon betalen werd hij leerling van Anton Halm. In 1827 gaf Stephen Heller als pianist voor het eerst openbare concerten in Wenen. Tijdens een concertreis, begonnen in 1829, werd hij in 1830 in Augsburg ziek van nerveuze opwinding. Hij knapte al gauw weer op maar bleef daar toen maar tot 1838. Hij woonde daar in het huis van Caroline Hoeslin von Eichthal en gaf haar zoontje pianoles. Hierna verhuisde hij naar Parijs waar hij met Frédéric Chopin, Hector Berlioz en Franz Liszt omging.

Stephen Heller componeerde alleen voor piano. Zijn etudes worden, vanwege hun didactische kwaliteit, nog steeds veel gespeeld.

Stephen Heller componeerde

     167 (series) pianowerken

 

Wilhelm Richard Wagner (Leipzig, 22 mei 1813 – Venetië, 13 februari 1883) was de zoon van Karl Friedrich Wilhelm Wagner, klerk bij de politie, en  Johanna Rosine Pätz. Zijn vader overleed toen Richard vijf maanden oud was. Moeder en de kinderen verhuisden naar Dresden, waar de weduwe Wagner hertrouwde met toneelspeler en schilder Ludwig Geyer. Na diens overlijden keerde het gezin terug naar Leipzig. In 1831 schreef Richard Wagner zich in aan de Universiteit van Leipzig om muziek te studeren. Daarnaast studeerde hij een half jaar intensief compositie bij de cantor van de Thomaskerk Christian Theodor Weinlig.  In 1833 werd Richard Wagner benoemd tot koormeester aan het theater van Würzburg en in hetzelfde jaar had hij zijn eerste opera, die Feeën, af, met daarin duidelijke invloeden van Carl Maria von Weber.

Hij trouwde met de actrice Minna Planer in 1836.Het jaar daarop verhuisden zij naar Riga waar hij dirigent van de opera werd. Minna had een korte rampzalige verhouding met een legerofficier. Door schuldeisers op de hielen gezeten vluchtten ze met hun hond in 1839 via Noorwegen en Londen naar Parijs. De lange stormachtige zeereis van drie en een halve week was een inspiratie voor de opera Der Fliegende Holländer die hij in 1841 schreef. De Wagners woonden ook twee en een half jaar in Parijs, waar hij geld verdiende met het schrijven van artikelen en het bewerken van opera's van anderen. In de herfst van 1840 schreef Wagner Rienzi.

In 1842 verhuisden de Wagners voor een periode van zes jaar naar Dresden, waar Richard Kapellmeister (operadirigent) werd. De première van Rienzi vond in 1842 plaats in Dresden. Dit werd één van de grootste triomfen in Wagners leven en legde de grondslag voor zijn beroemdheid. Richard was echter zeer politiek actief en had connecties met revolutionairen en anarchisten, waaronder Michail Bakoenin.

In het jaar 1848, waarin het overal in Europa gistte en de revolutie voortdurend op uitbreken stond, was hij politiek actief zodat hij, toen de oude staatsorde uiteindelijk toch weer de overhand kreeg, moest vluchten omdat er een arrestatiebevel tegen hem was uitgevaardigd.

Hij zocht me een vals paspoort asiel in Zwitserland en bleef daar tot 1858 in Zürich in ballingschap.

In 1850 schreef Richard Wagner een schrikbarend lelijk antisemitisch artikel in het Neue Zeitsschrift für Musik, onder het pseudoniem K. Freigedank: "Das Judentum in der Musik", waarin hij onder meer Felix Mendelssohn en Giacomo Meyerbeer volledig onterecht onderuit haalde. Het leverde hem later veel succes bij de nazi's op.

In 1852 leerde hij daar de rijke gepensioneerde zakenman en kunstmecenas Otto Wesendonck kennen, die een grote bewondering voor Richard Wagner en het steunde met geld en huisvesting. Zijn jonge mooie vrouw, Mathilde Wesendonck, was ook een vurig bewonderaarster. Zij was Wagners' muze bij het schrijven van Tristan und Isolde en de Wesendonck-Lieder. Er was sprake van een platonische (?) verhouding. In dezelfde tijd werkte hij aan de tekst en de muziek van Der Ring des Nibelungen

In 1859 ging Richard Wagner met Minna naar Parijs, waar hij financieel ondersteun werd door prinses Pauline von Metternich, de vrouw van de Oostenrijkse gezant. Er was in Frankrijk alleen weinig waardering voor zijn werk. In 1860 werd hem door de koning van Saksen amnestie verleend, zodat hij weer als vrij man in Duitsland kon leven.

In 1862 vestigde Richard Wagner zich in Biebrich, waar hij aan Die Meistersinger werkte. In dat jaar scheidde hij ook van Minna. Tegen het eind van dat jaar was hij evenwel in Wenen, waar hij tot begin 1864 is bleef. In het voorjaar van dat jaar moest hij belastinginners en schuldeisers Wenen ontvluchten. Hij werd uit de narigheid gered door de jonge Beierse Koning Ludwig II die in 1862 zijn vader Maximiliaan was opgevolgd en Wagner was zijn lievelingscomponist. Hij stelde een woning in München beschikbaar en betaalde Wagners schulden.   

25 Augustus 1870 trouwde Wagner uiteindelijk met Cosima, de dochter van Franz Liszt, 24 jaar jonger dan hij (hij was zelf van de generatie van Liszt), bij wie hij al twee dochters Isolde (*1865) en Eva (*1867) had, toen ze nog met dirigent en musicoloog Hans van Bülow was getrouwd. Vanaf 1867 woonden ze samen.  Ze kregen in 1869 nog een zoon, Siegfried Wagner. Siegfrieds zonen Wolfgang en Wieland Wagner hebben na hun oma Cosima nog decennialang de gang van zaken in Bayreuth bestierd. Wagners dochters werden na zijn dood beiden door Cosima's eerste echtgenoot, Hans von Bülow, erkend.

In 1872 streek het gezin Wagner neer in het Noord-Beierse Bayreuth, waar Richard Wagner  met de steun van de Beierse koning  Ludwig II een operagebouw kon laten bouwen. In dit Festspielhaus, waar uitsluitend zijn eigen werk ten gehore  werd en wordt gebracht, bevindt het orkest zich onzichtbaar in een orkestbak onder het toneel.

Elke zomer vinden er tot op de dag van vandaag de Bayreuther Festspiele paats (niet in 2020 vanwege de corona-epidemie).

Wagner stierf aan een hartaanval na een ruzie met Cosima op 13 februari 1883 te Venetië. De componist en later zijn echtegenote Cosima werden begraven in de tuin achter het Haus Wahnfried,  Wagners woonhuis in Bayreuth op een daartoe door hemzelf uitgekozen plek. Hij ligt daar onder een naamloze steen.

Haus Wahnfried is nu een museum.

Wagner had veel oog voor zijn eigenbelang; hij was jaloers op zijn collega-componisten die (naar zijn mening onterecht) gemakkelijke successen behaalden. Hij ageerde sterk tegen Joden en heeft een lang antisemitisch artikel Das Judenthum in der Musik (1850) geschreven. Hij is een van de voorlopers van het antisemitisme zoals dat zich in de tweede helft van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw in Europa openbaarde. Wanneer hij iemand niet mocht, dan "concludeerde" hij dat diegene dan wel "dus" een Jood moest zijn, of toch anders mínstens diens móeder een Jodin. Zijn politieke geschriften zijn nauwelijks leesbaar. Wagner had grote invloed op koning Lodewijk II van Beieren, die hem in de loop der jaren (tot bezorgdheid van zijn ministers) veel geld ter beschikking heeft gesteld om zijn idealen te verwezenlijken. Adolf Hitler was een groot liefhebber van hem en bij zijn nazaten in de eerste helft van de twintigste eeuw kind aan huis was ('Oom Wolf' voor Wieland en Wolfgang). Zijn kleinzonen hebben hun eigen moeder, Winifred, uit hun huis verbannen, omdat die tot ver na de Tweede Wereldoorlog lovend over de Führer bleef spreken.

Richard Wagner componeerde

     14 opera’s

Zijn belangrijkste werken, die hij zelf liever als muziekdrama's aanduidde en waarvoor hij ook zelf de teksten (libretti) schreef. (Ook op letterkundig gebied had hij veel aanleg.) Hij streefde naar een Gesamtkunstwerk, de ideale vereniging van woord, muziek en toneelspel. Op den duur ontstonden daaruit zijn grootse muziekdrama's die uiteindelijk in een speciaal hiervoor gebouwd theater werden (en worden) opgevoerd in de Beierse stad Bayreuth. Jaarlijks worden de Bayreuther Festspiele gehouden. Wie een kaartje wil bemachtigen komt op een jarenlange wachtlijst. Als musicus te worden uitgenodigd daarbij te komen zingen of spelen wordt beschouwd als een grote eer. De leiding van het festival  is ook tot op heden in handen van de nakomelingen van Richard Wagner. Sinds 2009 wordt het festival geleid door zijn achterkleindochter Katharina Wagner. 

- Die Feen, grote romantische opera in drie bedrijven, 1888, libretto naar La donna serpente van Carlo Gozzi, 1834. Hoofdrollen  zijn er voor Ada (sopraan), een half-fee, die haar onsterfelijkheid heeft opgegeven om samen te kunnen leven met Arindal, koning van Tramont (tenor), een sterfelijk man waar ze van houdt.

- Das Liebesverbot of Die Novize von Palermo, 1836, gereviseerd in 1840, grote komische opera in twee bedrijven, libretto naar 'Measure for Measure' van William Shakespeare. Hoofdrolspeler is Friedrich, gouverneur van Sicilië (bas-bariton)

- Rienzi, der Letzte der Tribunen, tragische grote opera in vijf bedrijven, 1842, gebaseerd op een roman van van Edward Bulwer-Lytton over Cola di Rienzo. Werk in de stijl van de Franse "grand opéra". De patriciërszoon Adriano Colonna (sopraan, travestierolhoudt van Irene (sopraan), zus van volkstribuun Rienzi (tenor). Wanneer tijdens een volksopstand de vader van Adriano wordt gedood, zweert Adriano wraak en zet de Romeinse burgers op tegen Rienzi. Uiteindelijk komt iedereen om. Er zijn ook nog mooie rollen voor de Pauselijke legaat Orvieto en een vrouwelijke vredesbode

- Der Fliegende Holländer , 1843, geschreven als een eenakter (dus zonder pauzes); Wagner wilde breken met de traditionele verdeling over aktes. Tegenwoordig vindt opvoering meestal plaats in drie aktes. Het is vooral dankzij deze opera dat de sage over het spookschip De Vliegende Hollander bekendheid heeft gekregen. Hoofdpersonen zijn Daland (bas), een Noorse zeeman, zijn dochter Senta (sopraan), die hij aan de “de Hollander” (bariton) uithuwelijkt; de stuurman (tenor) en Erik (tenor), een jager, die met Senta “verkering” heeft; Ook verzorgster Mary (alt) heeft een tak. De Hollander zingt in het eerste bedrijf, als hij aan land komt zijn eerste aria: "Die Frist ist um". Senta zingt in het tweede bedrijf een mooie Ballade met het Leitmotiv: het lied van de Hollander, hoe Satan hem hoorde vloeken en aan zijn woord hield. Zij verklaart dat zij hem zal redden met haar trouw. Er is een belanrijke rol voor de koren.

- Tannhäuser (Tannhäuser und der Sängerkrieg auf Wartburg), romantische opera in drie aktes, 1845. Libretto, Wagner zelf, gebaseerd op het Duitse Sagenboek van Ludwig Bechstein: Die Mähr von dem Ritter Tannhäuser, Der Sängerkrieg auf der Wartburg en Die heilige Elisabeth. Veel sagen zijn rondom de Wartburg, een kasteel in Eisenach, ontstaan. Hoofdpersoon is Heinrich von Ofterdingen, die bekend werd als Tannhäuser in de gelijknamige sage. Thema is het probleem van minnezanger Tannhäuser (tenor), wiens behoefte zich over te geven aan zinnelijke lust hem in conflict brengt met zijn religieus ingestelde verstand. De innerlijke tweestrijd wordt belichaamd door de twee vrouwen die hij bemint. De zinnelijke liefde waar hij bij Venus (mezzosopraan) genoeg van krijgt, mist hij bij Elisabeth (sopraan), nicht van de landgraaf van Thuringen, Herman (bas). Er komen ook nog vier andere minnezangers in voor, waaronder Wolfram von Eschenbach (bariton) en een veelheid aan edelen, dienaren,dames, pelgrims, sirenen, nimfen en bacchanten. Belangrijke koorpartijen derhalve. In de derde acte, Scene II, zingt minnezanger Wolfram von Eschenbach als ontroerend ode aan de Avondster de aria Wie Todesahnung Dämmrung deckt die Lande...o du mein holder Abendstern (als een voorspelling van de Dood, bedekt de schemering het land). Mooie ouverture, die nogal eens apart wordt uitgevoerd.

- Lohengrin, 1850, libretto ontleend aan het Parcival-epos van Wolfram von Eschenbach en de Middeleeuwse legenden van de Heilige Graal. Een kleine maar mooie rol is weggelegd voor de "Heerrufer" (bariton), heraut van Koning Heinrich der Vogler (bas). Naast de hoofdrollen voor prinses Elsa van Brabant (sopraan) en Lohengrin, Graalridder zoon van Parcival, (tenor) belangrijke rollen voor het slechterikkenduo de Brabantse graaf Friedrich van Telramund, (bariton) en zijn Friese echtgenote Ortrud (dramatische sopraan). Elsa zing in de tweede scene van het eerste bedrijf "Einsam in trüben Tagen". Lohengrin is de hele opera een onbekende maar ook onverslaanbare ridder, Niemand mag zijn naam weten, ook Esla niet, waarmee hij wil trouwen. Aan het eind van het derde bedrijf maakt hij zich bekend met de aria "In fernem land", pure esoterie

- Tristan und Isolde, opera in drie bedrijven, 1859, libretto gebaseerd op een Middeleeuws liefdesdrama rond 1200 van Gottfried von Straβburg. Hét romanisch muziekdrama van de negentiende eeuw. De eerste Literatur Oper. Metafysisch muziekdrama over de vraag of twee zielen op aarde de perfecte vereniging kunnen vinden. Het muziekdrama ontwikkelt zich vanuit één enkel akkoord, het Tristanakkoord, een verminderd septimeaccoord, dat direct in het begin van het mooie instrumentale voorspel te horen is, en dat nooit oplost. Tristan is de zoon van Blancheflur, de zus van koning Marke van Cornwall (bas). Blancheflur sterft na de geboorte van verdriet omdat haar minnaar Riwalin in Bretagne was gedood. Tristan wordt geadopteerd en aristocratisch opgevoed. Hij blijkt alles te kunnen en speelt prachtig harp. koning Marke van Cornwall slaat zijn neefje tot ridder en benoemd hem als zijn enige erfgenaam. Koning Marke geeft Tristan (tenor) opdracht geeft een goed woordje voor hem te doen bij de mooie Ierse prinses Isolde (sopraan). Isolde stemt toe, maar tijdens de boottocht drinken Tristan en Isolde per ongeluk een liefdeselixer dat bestemd was voor de koning en zijn beoogde bruid, en worden straalverliefd op elkaar. Als Tristan en Isolde elkaar gevonden hebben in het tweede bedrijf zingen ze het liefdesduet  "O sink' hernieder, Nacht der Liebe". Isolde verliest nog op zee haar maagdelijkheid. In Cornwall neemt haar bezoirgde dienares Brangäne (sopraan) haar plaats in tijdens de huwelijksnacht, koning Marke heeft in het donker niets in de gaten. Op den duur wordt Tristan, ondanks de zorgen van zijn trouwe knecht Kurwenal (bariton) toch met Isolde betrapt en verbannen. Wanneer hij weer eens een keer gewond raakt, laat hij Isolde vragen hem te verzorgen. Voordat Isolde hem over zee bereikt, sterft hij van liefdesverdriet. Isolde komt aan land, ziet haar gestorven geliefde en volgt hem in de dood.  Isoldes Liebestod, de afsluiting van het laatste bedrijf, één van de mooiste muzikale monologen uit de opera-geschiedenis.

- Die Meistersinger von Nūrnberg, 1868, opera in drie aktes, tekst van Wagner zelf, gebaseerd op de geschiedenis van de Duitse minne- en meesterzangers zoals Hans Sachs en Walther von Solzing (heldentenor). Er moet natuurlijk ook liefde in voorkomen, zoals die tussen Walther en Eva (sopraan) de dochter van meesterzinger en goudsmid Veit Pogner (bas). En Sixtus Beckmesser (bariton) zorgt voor de humor.

- Der Ring des Nibelungen, 1874, gebaseerd op het Middelhoogduitse Nibelungenlied en de Oudnoorse Völsunga - saga, het magnum opus van Richard Wagner. De cyclus (tetralogie) omvat 4 samenhangende werken, die eigenlijk ook achter elkaar moeten worden uitgevoerd:

Das Rheingold (vooravond), De nibelung (soort dwerg) Alberich (bas), die in een soort onderwereld een schrikbewind uitoefent over zijn broer Mime (tenor) en de andere nibelungen, smeedt de ring van het magische Rijngoud. De ring geeft onbegrensde macht. De goden hebben een kasteel laten bouwen door de reuzen Fasolt (bas) en Fafner (bas). Die willen de ring als betaling. Ze hebben de godin Freia (sopraan) als onderpand meegenomen. Freia's broers Froh (tenor) en Donner (bariton) proberen haar te bevrijden, maar oppergod Wotan (bariton) houdt hen tegen. De echtgenote van Wotan, Freia's zuster Fricka (sopraan) heeft het er niet gemakkelijk mee. De goden weten met een list de ring van Alberich te stelen, waarop die er een vloek over uitspreekt: dood en ellende voor de bezitter. Tegen het eind komt aardgodin-oermoerder Erda (alt) ook nog opdagen. En slechterik-god Loge (tenor) speelt ook af en toe een rol, waarbij hij steeds een heel herkenbaar dalend chromatisch Log-motief meeneemt. De reuzen weten beslag op de ring te leggen, Fafner slaat zijn broer Fasolt in een gevecht om de ring dood.

De opera begint met een instrumentale inleiding: "Auf dem Grunde des Rheines". Aan het eind is er een feestelijke intocht van de Goden over een regenboog in het net gbouwde Walhalla. Die intocht wordt ook wel als een apart concertstuk opgevoerd.  

Die Walküre (dag 1), Sieglinde en Siegmund, twee kinderen door oppergod Wotan (bariton) bij een sterfelijke vrouw verwekt, zijn bij hun geboorte van elkaar gescheiden. Sieglinde (sopraan) moet tegen haar wil met de jager Hunding (bas) trouwen en woont in een jagershut. Siegmund (tenor) stormt op zekere dag de hut binnen en wordt halsoverkop verliefd op Sieglinde en vice versa. Hunding en Siegmund besluiten de volgende dag te duelleren en Siegmund brengt de nacht met Sieglinde door. Fricka, Wotans vrouw (mezzosopraan), vindt dat dat niet kan en dwingt Wotan (bariton) Hunding te steunen in het gevecht. Wotan geeft zijn dochter (hij heeft ondertussen ook nog even 9 Walküres verwekt),  de Walküre Brünnhilde (sopraan), opdracht die taak uit te voeren. Aan het begin van het tweede bedrijf  zoekt Brünnhilde Siegmund op en zingt een intense "Todesverkündigung". Na het gesprek daarover met Siegmund kiest ze toch voor Siegmund, trekt zich terug en Wotan moet zelf de klus klaren. Siegmund wordt gedood en Sieglinde is ondertussen in verwachting van Siegfried. Het derde bedrijf begint met de Walkürenritt, nogal eens als filmmuziek toegepast en daardoor bekend geworden. In scene 3, zingt Wotan een aria ten afscheid van Sieglinde: Leb'wohl, du kühnes, herrliches Kind! De wraakzuchtige Wotan verbant Brünnhilde uit het Walhalla, en laat haar in een diepe slaap vallen. In de opera spelen naast Brünhilde haar 8 zusters, het "Walküren-octet" ook een rol. 

Siegfried (dag 2). Sieglinde sterft bij de geboorte van Siegfried (tenor), die wordt geadopteerd door de dwerg Mime (tenor), broer van Alberich (bas). Hij voedt Siegfried op als held die de ring kan stelen van Fafner (bas), die ondertussen de vorm van een draak heeft aangenomen. In de smederij van Mime, die in de eerste akte een zwaard voor Siegfried probeert te smeden, dat heel blijft, zingt Siegfried het "Schmiedelied". In het tweede bedrijf  gaat Siegfried met Mime op zoek naar Fafner. Op de tocht door het bos geeft het orkest het mysterieuze gefluister van het bos weer, het "Waldweben". Siegfried doodt de reus Fafner, krijgt door middel van de Waldvogel (waarvan alleen de stem is te horem: sopraan) de ring en doodt ook Mime. In de derde akte schuift Siegfried nog even Wotan (bariton) in vermomming als Wanderer opzij, waardoor Wotans speer breekt en ook zijn kracht. Aardgodin-oermoerder Erda (alt), die hij al eerder te hulp had geroepen, kan ook niets voor hem doen. Hun confrontatie in dit derde bedrijf is wel een muzikaal en dramatisch hoogtepunt. Wanneer Siegfried daarna onbevreesd door het vuur naar boven loopt naar de top van de rots klinkt er een passend orkestraal tussenspel. Op de top van de rots ontdekt Siegfried de walkure Brünnhilde (sopraan). Hij zingt "Selige Öde" en bevrijdt haar uit de aan haar door Wotan opgelegde betovering. Brünnhilde begroet haar terugkeer en de waarneming van de aarde met de woorden "Heil, dir Sonne". De twee worden heftig verliefd. De opera eindigt met een slotduet van Siegfried en Brünnhilde: het ultieme bekronende moment, ook muzikaal, dat een half uur duurt.

Götterdämmerung (dag 3). In dit laatste, vierenhalf uur durende, deel beweegt het drama zich langzaam maar zeker naar het onafwendbare einde. Het hele werk ademt de sfeer van dreiging en duisternis. In het voorspel nemen de nornen (schikgodinnen, dochters van aardemoeder Erda, sopraan, mezzo-sopraan en alt) verleden, heden en toekomst door. Siegfried (tenor) is getrouwd met Brünnhilde (sopraan). Zij hebben de centrale rollen in deze opera. Siegfried vertrekt naar het hof van de Gibichungen (een soort voortijdige Bourgondiërs). Daar wachten hem koning Gunther (bariton), zijn zus Gutrune (sopraan) en hun halfbroer Hagen (bas). Hagen is de zoon van Alberich (bariton) en wil de ring teughalen. Hij weet Siegfried te doden. Zijn lichaam wordt weggedragen in een plechtige begrafenismars: Siegfrieds Trauermarsch, die nog al eens afzonderlijk door orkesten wordt uitgevoerd. Brünhilde laat een barndstapel opwerpen waarin het lichaam vanSiegfried zal worden verbrand. Zelf werpt ze zich ook op de brandstapel. De Rijnmaagden (sopraan, mezzo-sopraan, alt), bewakers van het Rijngoud, doen de Rijn overstromen en nemen Hagen en de ring mee de diepte van het water in, terwijl het Walhalla in vlammen opgaat. In het drama speelt ook nog Waltraute (mezzosopraan), Walkürezus van Brünnhilde een muzikaal mooie rol. In de derde schène van de derde akte zingt Brünnhilde indrukwekkend en ontroerend de klaagzang "Starke Scheite schichtet mir dort". Het feit dat Brünnhilde het laatste woord heeft heeft in de (Amerikaanse) sportwereld het gezegde opgeleverd: It ain't over till the fat lady sings (niet te vroeg juichen)

- Parsifal, 1882, de laatste opera van Wagner, libretto van hemzelf, gebaseerd op de versroman Parzival van Wolfram von Eschenbach. Een mengeling van christelijke, heidense en boeddhistische elementen, waarin de christelijke elementen de boventoon voeren. Reden waarom de Nazi's, toch heel gecharmeerd van de antisemiet Wagner, Parsifal in 1939 op de lijst van verboden werken plaatsten. Verhaal: Parsifal (tenor), zoon van graalridder Lohengrin, moet de speer waarmee Jezus aan het kruis gestoken is, terugbrengen. Daarvoor moet hij "rein" blijven. Kundry (mezzosopraan) wil hem verleiden en zo van zijn "reinheid" beroven. Daardoor wordt het oude Parzivalverhaal bij Wagner toch een beetje "Tristan en Isolde". Basbariton Klingsor speelt als magiër ook een rol, net als graalkoning Amfortas (bas-bariton) en bejaarde graalridder Gurnemanz (bas). In het tweede bedrijf wordt Parsifal verwelkomt door mooie sopraan zingende bloemenmeisjes. Het instrumentale voorspel tot het derde bedrijf en de Karfreitagzauber uit dat bedrijf worden nogal eens apart uitgevoerd.

     6 theatermuziekwerken

- Ouverture in Es grote terts en theatermuziek bij “Columbus”, historisch drama in vijf bedrijven van Theodor Apel, 1835

     9 ouvertures voor orkest

- Konzert-Ouvertüre nr. 1, 1831, Beethoven, Von Weber en Mendelssohn komen voorbij

- Eine Faust Ouvertüre, concertouverture 1840, gereviseerd 1844. Wagner wilde het werk laten uitgroeien tot een Faustsymfonie, maar dat is er nooit van gekomen

     2 symfonieën

- Symfonie in C grote terts, 1832, van een beginnend componist die goed naar Beethoven heeft geluisterd

- Symfonie in E grote terts, 1834, bleef steken in schetsen, op verzoek van weduwe Cosima uitgewerkt door Felix Motti

     11 andere orkestwerken

- Siegfried-Idyll, symfonisch verjaardagsgedicht, in 1870 geschreven voor de verjaardag van zijn vrouw Cosima Liszt, haar eerste verjaardag als wettige echtgenote. Het werk is genoemd naar zijn enige zoon Siegfried en muzikaal verbonden met de opera Siegfried.

- Waldweben (woudgeruis), 1871, orkestwerk, gearrangeerd op basis van fragmenten uit de tweed akte van zijn opera Siegfried

- Trauermusik naar thema’s uit Carl Maria von Webers Euryanthe, WWV 73, 1844, voor blazers

     8 werken voor harmonieorkest

- Huldigungsmarsch ("Geburtstagsgruß" voor Koning Lodewijk II van Beieren), 1864

- Kaisermarsch (met in het slotdeel de Luther-koraal "Eine feste Burg ist unser Gott"), 1871

     7 koorwerken

- Feestgezang Der Tag erscheint, WWV 68A, voor mannenkoor a capella, WWV 68B voor mannenkoor en koperblazers

     3 werken voor kinderkoor (en orkest)

     24 liederen voor zangstem en piano

- Adieux de Marie Stuart, voor sopraan en piano in Es-groot, tekst: Pierre-Jean de Béranger, 1840

- 5 Wesendonck-Lieder (Fünf Gedichte für eine Frauenstimme), liederencyclus voor vrouwenstem en piano, 1857, op vijf gedichten van Mathilde Wesendonck: Der Engel, Stehe still! Im Treibhaus, Schmerzen, Träume. Mathilde  Wesendonck was de vrouw van Wagners mecenas, de koopman Otto Wesendonck. De componist onderhield met haar een stormachtige liefdesaffaire. De liederen Im Treibhaus (wonderbaarlijk mooi) en Träume zijn voorstudies voor de opera Tristan und Isolde. Ter gelegenheid Mathildes 29e verjaardag in 1857 arrangeerde Wagner Träume voor viool en orkest. Dirigent Felix Mottl maakte later een orkestversie van de complete cyclus.

nr.1. Der Engel

nr. 2 Stehe Still!

nr 3. Im Treibhaus; ondoorgrondelijke en mysterieuze klanken van het Wagneriaanse idioom

nr. 4 Schmerzen

nr. 5 Träume

     12 sonates en andere werken voor piano solo

- Fantasia in fis kleine terts, 1831, WWV 22

- pianosonata in As, WWV 85, componeerde Richard Wagner in 1853 voor Mathilde Wesendonck.

- Elegie, in As grote terts, 1858, WWV 93

 

William Henry Fry (Philadelphia, Verenigde Staten, 10 augustus 1813 – Santa Cruz, Maagdeneilanden, 21 december 1864) was een van de vijf zonen van drukker en uitgever William Fry. William Henry bleek al jong muzikaal begaafd. Hij werd opgeleid aan de Mount Saint Mary's Universiteit in Emmitsburg, Maryland. Nadat hij terug was in Philadelphia om bij zijn vader aan het werk te gaan, studeerde hij compositie bij Leopold Meignen, voormalig dirigent van een harmonieorkest in het leger van Napoleon Bonaparte en muzikaal directeur van het orkest van de Musical Fund Society in Philadelphia. William Henry Fry was van 1846 tot 1852 in Europa als buitenland correspondent voor drie Amerikaanse kranten en tijdschriften. Van 1852 tot zijn dood in 1864 was muziekrecensent en politiek journalist bij de New York Tribune. Hij overleed waarschijnlijk aan tuberculose en is begraven op de Laurel Hill begraafplaats in Philadelphia. William Henry Fry was de eerste componist die in Amerika voor een groot symfonieorkest componeerde en die een in het publiek uitgevoerde opera schreef. Hij was een fervent voorvechter voor Amerikaanse componisten en composities. Na zijn dood is veel van zijn werk onnaspeurlijk verdwenen.

William Henry Fry componeerde

     3 opera’s

- Leonora, 1845 libretto geschreven door een broer, gebaseerd op het toneelstuk The Lady of Lyons uit 1838, de eerste grote opera, gecomponeerd door een Amerikaanse componist, geschreven voor sopraan Ann Childe Seguin, die bij de première de titelrol zong.

     1 oratorium

     1 mis

     cantates

     7 symfonieën

- Santa Claus: Christmas Symphony, 1853, met het eerste orkestrale gebruik van saxofoon

- Niagara Symphony, 1854, met elf pauken, kleine trom en opmerkelijke series dissonante, chromatisch dalende toonladders.

     andere orkestwerken

     7 kamermuziekwerken

     liederen 

 

Giuseppe Fortunino Francesco Verdi (Le Roncole, 9 oktober 1813 – Milaan, 27 januari 1901) werd geboren in Le Roncole in het hertogdom Parma, toentertijd bezet door Napoleon. Zijn vader Carlo Verdi was herbergier en zijn moeder Luisa Ottini zijdespinster. Op tienjarige leeftijd kreeg de jonge Verdi een officiële aanstelling als organist van de kerk in Le Roncole. In 1824 verhuisde Verdi naar Busseto, hij begon daar in eerste instantie aan een opleiding tot priester op een middelbare school onder leiding van Jezuïeten, maar toen duidelijk werd dat muziek zijn ware roeping was, begon hij onder Maëstro Ferdinando Provesi muziek te studeren. Antonio Barezzi, een welvarende winkelier in Busseto met een grote passie voor muziek ontfermde zich zowel emotioneel als financieel over de jonge Verdi. Hij werd als een vader voor hem en bleef zijn hele leven een goede vriend en begunstiger. Op zijn 15de was hij de beste pianist van de provincie. Tussen zijn 13de en 18de jaar schreef Verdi honderden marsen en symfonieën voor kerken en academies en vijf of zes concerten met pianovariaties.

Op bijna achttienjarige leeftijd vertrok Verdi naar Milaan, om te gaan studeren aan het plaatselijke conservatorium dat later zijn naam zou dragen Conservatorio "Giuseppe Verdi". Hij werd niet toegelaten. De toelatingscommissie keurde zijn speeltechniek af, en was bang dat hij die vanwege zijn leeftijd niet meer zou kunnen afleren, daarnaast kwam hij ook niet uit Milaan zelf. Verdi nam privélessen in compositie en contrapunt bij de beste muziekleraar van Milaan Vincenzo Lavigna en deed daarnaast inspiratie op tijdens de vele operavoorstellingen in La Scala van o.a. Rossini, Bellini en Donizetti. Nadat hij zijn studie voltooid had in Milaan, keerde hij terug naar Busseto.

Als muziekmeester trouwde hij in 1836 met Margherita Barezzi, de dochter van zijn weldoener en vriend. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren die beide op zeer jonge leeftijd zouden overlijden.

Vlak na het overlijden van zijn dochtertje in 1838 trok Verdi met zijn vrouw en hun zoontje naar Milaan. Op 17 november 1839 werd de eerst opera van Verdi opgevoerd in La Scala: Oberto, Conte di San Bonafacio. Het werd redelijke succesvol ontvangen (14 opvoeringen) en de muziek uitgever Giovanni Ricordi, kocht de rechten van Oberto en gaf hem uit. Verdi’s vrouw overleed in 1840. Verdi was nog maar 27 jaar jong. De uitvoering van Nabucco in 1842 in La Scala werd een enorm succes en vestigde de naam van Verdi voorgoed tussen die van andere grote componisten. Een vooraanstaande zangeres uit die tijd: de sopraan Giuseppina Strepponi vertolkte de rol van Abigail. De zangeres zou Verdi's levensgezel worden, maar pas lang na de dood van zijn eerste vrouw trouwde hij met haar.

Verdi's werk bevatte vaak nauwelijks verholen steunbetuigingen aan het Italiaanse nationalisme. Van het "Koor van de Joodse slaven" (het Slavenkoor) uit Nabucco bijvoorbeeld, ook bekend als Va, Pensiero werd en wordt dikwijls beweerd dat het een goed Italiaans volkslied zou zijn.

De naam Verdi werd gebruikt als een acroniem van Vittorio Emanuele Re D'Italia (Victor Emanuel Koning van Italië). Partizanen begonnen een campagne om ervoor te zorgen dat deze koning van Sardinië Milaan kon heroveren, een campagne die vanwege de strikte Oostenrijkse censuur bekend stond als "Viva V.E.R.D.I." ("Leve V.E.R.D.I."). De componist was zich bewust van dit gebruik van zijn naam en wordt verondersteld dit te hebben goedgekeurd. Ook zijn werk I Lombardi verwijst naar politieke gebeurtenissen.

Verdi overleed in 1901 in Milaan aan een beroerte. Zijn begrafenis kende een enorme opkomst: Het Slavenkoor 'Va, Piensiero' werd door tienduizenden mensen gezongen in de straten tijdens zijn begrafenis. Ongeveer een kwart miljoen rouwenden betuigden hun respect aan Verdi, een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Italiaanse muziek. He conservatorium van Milaan waar hij niet toeelaten werd heet in tussen "Giuseppe Verdi".

Guiseppe Verdi componeerde:

     26 opera’s

- Oberto, conte di San Bonifacio, opera in 2 bedrijven, libretto Temistocle Solera, gereviseerde versie Antonio Piazza, 17 november 1839,

- Un giorno di regno, ossia il finto Stanislao (een koning voor een dag, of de vermeende Stanislaus) melodramma giocoso in twee bedrijven, 5 September 1840, libretto Felice Romani, gebaseerd op het toneelstuk Le faux Stanislas van Alexandre Vincent Pineu-Duval, 1808. De opera was een flop en Verdi wilde eigenlijk helemaal geen opera's meer schrijven, maar ná het succes van Nabucco in 1842 is hij er toch maar mee door gegaan. Alleen een komische opera, die moest wachten tot het einde van Verdi’s carrière: Falstaff

- Nabucco (Nebukadnezar), opera in vier bedrijven, 1842, libretto van Temistocle Solera, met het beroemde Slavenkoor (van gevangen Joden): "Va, pensiero sull'ali dorate" (Vlieg, gedachte, op gouden vleugels); Nebukadnezar staat op het punt Jeruzalem binnen te vallen. De Joden hebben zijn dochter Fenema gevangen genoemen om die uit te ruilen tegen vrede. Ismaele, neef van de Joodse koning is verliefd op haar, maar ook Abigaïl, vermeende eerzuchtige oudste dochter van Nebukadnezar valt op Ismaele. In een vlaag van waanzin eist Nabucco om als God te worden vereerd. Prompt wordt hij getroffen doorde bliksem en Abigaïl neemt de troon over. Veel gedoe dus.

- I Lombardi alla Prima Crociata (De Lombardijnen op de Eerste Kruistocht), dramma lirico in vier bedrijven, libretto Temistocle Solera, gebaseerd op een verhalend gedicht van Tommaso Grossi, 11 februari 1843. Opgedragen Maria Luigia, de Habsburgse gravin van Parma, die een paar weken na de première overleed.

- Ernani, dramma lirico in vier bedrijven, libretto Francesco Maria Piave, gebaseerd op het toneelstuk “Hernani” van Victor Hugo, 9 maart 1844. Don Giovanni van Aragón is door de koning, Don Carlos (bariton) vogelvrij verklaard, en gaat nu onder de naam Ernani (tenor)  door het leven. Hij zit te broeden op een plan om zijn geliefde Elvira (sopraan) uit het kasteel van haar verloofde, Don Ruy Gomez de Silva (bas) te ontvoeren. Aan het begin van het tweede bedrijf zingt Don Carlo tegen Elvira, waar ook hij gek op is Vieni meco, sol di rose.

- I due Foscari (De twee Foscari’s), opera in 3 bedrijven, 3 november 1844, libretto Francesco Maria Piave naar George Gordon Lord Byron, "The two Foscari", tragedie (1821). Hoofdpersonen: Francesco Foscari (bariton), doge van Venetië en zijn zoon Jocopo Foscari (tenor), en onrechte van moord beschuldigd en verbannen. Zijn vrouw Lucrezia Contarini (sopraan) vecht als een leeuwin voor haar man, maar is niet opgewassen tegen de haat van raadslid Jacopo Leredano (bas). De slechterik slaagt ook nog met zijn boosaardige plannen.

- Giovanna d'Arco (Jeanne d'Arc), dramma lirico met een proloog en drie bedrijven, libretto Temistocle Solera, losjes gebaseerd op het toneelstuk Die Jungfrau von Orleans van Friedrich von Schiller, 15 februari 1845. Giacomo, vader van Giovanna, bariton, die stellig overtuigd van de schuld van zijn dochter haar aan de vijand overlevert; en er achter komt dat hij het helemaal verkeerd zag; Carlo VII, koning van Frankrijk, tenor, zingt meteen aan het begin van de proloog “Sotto una quercia parvemi” ("onder een eikenboom, lijkt me").

- Alzira, opera met een proloog en twee bedrijven, libretto Salvadore Cammarano, gebaseerd op het toneelstuk Alzire, ou les Américains van Voltaire, 12 augustus 1845; belangrijke aria: Alzira in het eerste bedrijf, scène 2:"Nell'astro più che fulgido".

- Attila, opera met een proloog en drie bedrijven, 1846, libretto van Temistocle Solera, gebaseerd op het toneelstuk Attila, König der Hunnen van Zacharias Werner. Atilla, koning van de Hunnen (bas)heeft de de Italiaanse stad Aquilea veroverd en onder de krijgsgevangenen bevindt zich Odabella (sopraan), de dochter van de heerser van Aquilea. Zij sluit zich bij het leger van Atilla aan, om wraak op hem te nemen. In de eerste scene van de eerste acte zingt ze "Liberamente o piangi". Atilla antwoordt in scene 2 met de grote aria Mentre gonfiarsi l'anima.  Aan het begin van het tweede bedrijf zingt Ezio (bariton), een Romeinse generaal: "Tregua e cogi". Ook een belangrijke rol voor Foresto (tenor) een knecht uit Aquilea.

- Macbeth, 14 maart 1847, libretto Francesco Maria Piave, gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van William Shakespeare. In 1865 kwam er een nieuwe versie met een herzien libretto van Andrea Maffei. Muzikaal expressief en krachtig, dramatisch onevenwichtig. In het orkest speelt de Engelse hoorn (althobo) een grote rol als donker klagend instrument. De schurk uit het verhaal is veldheer en latere koning van Schotland Macbeth (bariton), de held de zoon van de door MacBeth vermoorde koning Duncan: Macduff (tenor). Bekende scene: 1ste acte scene 2: "briefscene" Lady Macbeth (sopraan) ontvangt een brief van haar man, die ze voorleest en laat volgen door een cavatina en een aria.

- I masnadieri (De rovers), opera in vier bedrijven, libretto Andrea Maffei, gebaseerd op Die Räuber van Friedrich von Schiller, 22 juli 1847. In de derde acte, scene 2 zingt hoofdpersoon Carlo (tenor) indrukwekkend: "Destatevi, o pietre... Giuri ognun questo canuto". Ook een belangrijke rol voor generaal Banco (bas), de rechterhand en concurrent van MacBeth, hij wil hem dan ook zo snel mogelijk uit de weg ruimen.

- Il corsaro (de boekanier), opera in 3 bedrijven, 25 oktober 1848, libretto Francesco Maria Piave, naar Lord Byron, "The Corsair", gedicht (1814).

- Luisa Miller, opera in drie bedrijven, 1849, libretto Salvatore Cammarano, gebaseerd op de tragedie Kabale und Liebe van Friedrich von Schiller. Luisa (sopraan) houdt van Carlo Itenor), een jongeman die ze in het dorp heeft ontmoet. Carlo is echter in werkelijkheid Radolfo, de zoon van Graaf Walter (bas), die absoluut niet wil dat zijn zoon beneden zijn stand trouwt. Dat gaat dus problemen geven. Ouverture met een fraaie klarinetpartij.

- Stiffelio, opera in drie bedrijven, libretto Francesco Maria Piave, gebaseerd op het toneelstuk Le pasteur, ou L'évangile et le foyer van Émile  Souvestre en Eugène Bourgeois, 16 november 1850.

Het verhaal gaat over de protestantse dominee Stiffelio (tenor) met een overspelige echtgenote Lina (sopraan)  en een finale waarin hij haar vergeeft met woorden die letterlijk uit het Nieuwe Testament waren overgenomen. Graaf Stankar (bariton), vader van Lina, speelt ook een belangrijke rol.

- Rigoletto, opera in drie bedrijven, 1851, libretto van Francesco Maria Piave; Bekend: de ballata van de hertog van Mantua (il Duca, tenor) meteen bij de introductie: Questa o quella"; een van de beroemdste sopraanaria's uit de operageschiedenis is de aria van onschuldige dochter Gilda, acte 1, scene 2: "Caro nome"'. Ook bekend het duet waarin (de voor haar onbekende) hertog aan Gilda zijn liefde verklaart: "È il sol dell'anima" (Liefde is de zonneschijn van de ziel). Dan nog de de boze aria van hofnar Rigoletto (bariton) in de tweede akte, scene 9: "Cortigiani, vil razza dannata"; de aria van de hertog van Mantua aan het begin van het derde bedrijf: La donna è mobile (vrouwen zijn wispelturig) is de beroemdste aria uit de opera.

- La Traviata, opera in drie bedrijven, 1853, libretto van Francesco Maria Piave, gebaseerd op de roman La dame aux camélias uit 1848 van Alexandre Dumas. Hoofdrol: Violetta (sopraan, olympische uitdaging, dien zangpartij), een bekende en rijke courtisane met een hart van goud, die een feest geeft ter ere van haar verjaardag. Passie, noodlot, ware liefde en een jammerlijk einde. Belangrijke hoofdfiguren: Alfredo Germont (tenor), de onstuimige vriend van Violetta, en zijn vader Giorgio Germont (bariton). Mooi duet halverwege de eerste akte tussen Alfredo en Violetta: Un dì, felice, eterea – "een dag, gelukkig en hemels"). Bejubelde aria van Violetta aan het eind van het eerste bedrijf: "Sempre libera" (altijd vrij). Aan het begin van het derde bedrijf, wanneer duidelijk is dat Violetta vanwege haar tuberculose niet lang meer zal leven zijngt ze: "Addio, del passato bei sogni ridenti", een Italiaanse opera-spiritual

- Il Trovatore ("de troubadour"), opera in vier bedrijven; 1853, libretto Salvatore Cammarano, gebaseerd op de tragedie El Trovador van Antonio Garcia Gutièrrez. In de tweede scene van het eerste bedrijf biecht Leonora (sopraan), gravin van Sargosto in de tuin haar liefde voor de troubadour Manrico (tenor) op aan haar vertrouwelinge Ines (sopraan) met de aria: Tacea la notte placida (de vredevolle nacht is stil). In de tweede scene van acte 2 zingt graaf Luna (bariton) zijn liefde uit voor Leonora: “Il balen del suo sorriso” (Het licht van haar glimlach). In de derde scene is hij ook indrukwekkend in “Qual suono!... oh ciel...”. Hoofdpersoon troubadour Manrico zingt in de derde acte, scene twee indrukwekkend, met een hoge c in de aria: "Di quella pira" (van die brandstapel). En Leonora zingt aan het begin van het vierde bedrijf: "D'amor sull'ali rosee vanne, sospir dolente" (op de roze vleugels van liefde). De opera werd ook omgewerkt naar een Franse versie: Le Trouvère, met boeiende balletmuziek in het derde bedrijf.  

- Les vêpres siciliennes, opera in vijf bedrijven, 1855, Frans libretto van Charles Duveyrier en Eugène Scribe naar hun werk Le duc d'Albe, gebaseerd op een historische gebeurtenis: de Siciliaanse Vespers in 1282. Van de opera werd al in hetzelfde jaar 1855 een Italiaanse versie gemaakt: I vespri siciliani. Hoofdpersoon is Guy de Montfort (bariton), Gouverneur van Sicilië onder Charles d'Anjou, Koning van Napels, genadeloze tiran en liefhebbende vader. Daarnaast zijn er hoofdrollen voor Henri (tenor), een jonge Siciliaan, hertogin Hélène (sopraan), zuster van hertog Frederick van Oostenrijk en Jean Procida (bas), een Siciliaanse arts. De koren spelen een belangrijke rol.

- Simon Boccanegra, opera met proloog en drie bedrijven, 12 maart 1857, libretto van Francesco Maria Piave, gebaseerd op het toneelstuk Simón Bocanegra van Antonio García Gutiérrez. Hoofdpersoon is Simon Boccanegra (bariton), de eerste doge van Genua en ex-zeerover. In het eerste bedrijf wacht vondeling en aangenomen dochter Amelia Grimaldi, sopraan, in feite Maria Boccanegra, de dochter van Simon, maar dat weet niemand, ook zijzelf niet) in de tuin van de Grimaldi's op haar minnaar, de Genuese edelman Gabriele Adorno (tenor). Ze zingt daar de aria: "Come in quest'ora bruna" (Zoals in dit morgenlicht). Een van de hoofdrolspelers, kanselier Paolo (bariton) maakt er in de finale van de eerste akte iets moois van bij het recitatief “Ecco la spada”.

- Aroldo, opera in vier bedrijven, libretto Francesco Maria Piave, gebaseerd op de opera Stiffelio, die zij samen eerder schreven, 16 augustus 1857. Belangrijke aria’s: 2de bedrijf, scene 4; Mina: “Ah, dagli scanni eterni” en een daaropvolgende Cabaletta.

- Un ballo in maschera (Een gemaskerd bal), Verdi's 21ste opera in drie bedrijven, libretto Antonio Somma, 1859, gebaseerd op de moord op koning Gustaaf III van Zweden in 1792, een "Shakespeareaanse" opera met veel briljante momenten en de nodige ironie. Het verhaal van de moord op de Zweedse koning werd "vertaald" naar een moord op de gouverneur van Boston in Amerika. Tegenwoordig wordt het verhaal vaak weer terugvertaald en is de hoofdrolspeler Gustavo, de koning van Zweden in plaats van Riccardo, de graaf van Warwick en gouverneur van Boston. In beide gevallen een droomrol voor een tenor. Graaf Renato Anckarström (bariton) is secretaris van Gustavo en uiteindelijk zijn moordenaar. In de eerste scene van het derde bedrijf zingt Renato, die zijn vrouw Amelia (sopraan) verdenkt van overspel met Gustavo, ontroerend: "Eri tu che macchiavi quell'anima" (jij was het, die deze ziel bezoedelde). Belangrijke rollen voor de waarzegster Ulrica Arvedson (alt), speelse en spontane page Oscar (sopraan), degelijke magistraat Silvano (bas) en de samenzweerderige graven Ribbing en Horn (beiden bas).

- La forza del destino (De kracht van het noodlot), 10 november 1862, revisie 1869, libretto Francesco Maria Piave, gebaseerd op het Spaanse drama Don Alvaro o La Fuerza de Sino (1835) van Ángel de Saavedra, hertog van Rivas en een scène uit Friedrich Schillers Wallensteins Lager. Hoofdpersoon: de jonge edelman met Indiaans bloed Don Alvaro (tenor) Hij is verliefd op Donna Leonora (sopraan), de dochter van de markies van Calatrava (bas). De markies wil absoluut niet dat Alvaro met zijn dochter trouwt en bedreigt hem met de dood, waarop Alvaro volstrekt per ongluk de markies met zijn revolver raakt en doodt. De markies heeft ook een zoon: Don Carlo (bariton) wil wraaknemen op zijn zus en Alvaro. Dat wordt dus dood en verderf. Voorspellende jonge zigeunerin Preziosilla (mezzosopraan) speelt ook een rol. In de tweede scene van het vierde bedrijf zingt Leonora de furieuze wanhoopsaria "Pace! Pace, mio Dio" (vrede, mijn God, geef vrede). In de oorspronkelijke Petersburgs versie gaat Alvaro aan het eind van het vierde bedrijf ten onder met de moeilijke cabaletta "Qual sangue sparsi... S'affronti la morte", de eerste lange uitgebreide aria die Verid voor tenor schreef.

- Don Carlos, "grand opera" in vijf bedrijven, 1867, libretto van Camille du Locle en Joseph Méry, gebaseerd op het toneelstuk Don Carlos, Infant von Spanien van Friedrich Schiller. Hoofdpersonen zijn Don Carlos (tenor) , troonopvolger in Spanje, en zijn verloofde Elisabetta van Valois (sopraan). Andere rollen zijn er voor Rodrigo, markies van Posa (bariton), hofdame prinses Eboli (mezzosopraan); Koning Phiips II (bas). In het tweede bedrijf scene 2 zingt Prinses Eboli Nel giardin, del bello een sluierlied over een Moorse koning en een verleidelijke gesluierde schone, die zijn verwaarloosde echtgenote blijkt te zijn, duidelijke muzikale verwijzingen naar Oosterse muziek. In het vierde bedrijf scene 1 vervloekt prinses  Eboli haar fatale trots, verkiest ze het klooster boven ballingschap en probeert ze Carlos te redden van de inquisitie in de aria O don fatale

- Aida, opera in vier akten, 24 december 1871 in Caïro; libretto Antonio Ghislanzoni, gebaseerd op een thema van François Auguste Ferdinand Mariette en een schets in het Frans van Camille du Locle. Aanleiding voor het schrijven van de opera was de opdracht van de Egyptische onderkoning Ismail Pasha  voor een opera bij de opening van het nieuwe operagebouw van Caïro, het eerste operagebouw van Afrika.

De opera wordt nog steeds regelmatig opgevoerd bij de piramides van Gizeh. Er waren nog geen ontdekkingen gedaan over hiëroglyfen of Toetachamon. Verdi ontwierp zo'n beetje zijn eigen antieke Egypte, een ander soort vocale muziek, minutieus gedetailleerd en heel secuur wat betreft intonatie.

Hoofdpersonen zijn Aïda (sopraan), een zelfbewuste slavin van prinses Amneris (mezzosopraan) en Radamès (tenor), legerkapitein. die een geheime liefdesrelatie met Aïda heeft, maar begeerd wordt door Amneris. Belangrijke rollen voor de farao van Egypte (bas), Amonasro, koning van Ethiopië (bariton) en hogepriester Ramfis (bas). Dan loopt er nog een bode (tenor) rond en is de stem van een hogepriesteres (sopraan) te horen. Meteen aan het begin in de eerste acte, de eerste scene zingt Radames een hele mooie door fluit, klarinet, fagot en celli omspeelde Scena e romanza: "Se quel guerrier io fossi!...Celeste Aida"; aan het eind van die scene zingt een twijfelende Aida: "Ritorna vincitor" (kom terug als overwinnaar); de tweede acte, tweede scene begint met een dans van kleine morenslaven "Ballabile", wordt vaak apart instrumentaal uitgevoerd; de tweede acte sluit met een spectaculaire scene waarin de kopersectie schittert in de "overwinningsmars" "Gloria all' Egito". In het derde bedrijf heeft Aïda een extreem lastige aria: O patria mia, waarin ze eigenlijk maar door één instrument wordt begeleid. In de 4de acte, scene 1, zingt Amneris "Io l'amo sempre" (ik houd nog steeds van hem) met een mooie basklarinetpartij.

- Otello, opera in vier akten, libretto Arrigo Boito, gebaseerd op het toneelstuk Othello van William Shakespeare, 1887. De jaloerse generaal Otello (tenor) is getrouwd met de mooie Desdemona (sopraan). De intrigant Jago (bariton) heeft een hekel aan Otello, en verzint een plan om hem te gronde te richten. Hij vertelt aan Otello dat Desdemona een affaire heeft met Cassio, kapitein van Otello (tenor). Intussen regelt hij alle "bewijzen". Overtuigd van de overspeligheid van zijn vrouw, wurgt Otello haar. Als de list van Jago eindelijk ontmaskerd wordt, slaat Otello de hand aan zichzelf. Emilia, vrouw van Jago, kamermeisje van Desdemona (sopraan) heeft ook een belangrijke rol, met mooie aria’s.

De opera begint op een stormachtige avond: de Cyprische bevolking wacht angstig op de komst van de nieuwe gouverneur: Otello, die in een verwoed gevecht met de Turkse vloot verwikkeld was. Hij wint het gevecht, de Turkse vloot is verslagen en bij aankomst zingt Otello met het koor: Esultate! L’orgoglio musulmano sepolto è in mar (Blijdschap! de tros van de muselmannen is begraven in zee) en even later zingen de Cypressen nog enthousiast  "Fuoco di gioia" (vreugdevuur). Het eerste bedrijf eindigt met een een verliefd duet tussen Otello en Desdemona: Già nella notte densa s'estingue ogni clamor (nu in de donkere nacht is elk geluid verstild).

In het begin van het tweede bedrijf openbaart Jago zijn sinistere denkbeelden: “Credo in Dio cruel”, (ik geloof in een wrede God). Aan het eind van het bedrijf zingt hij een wraakduet met Otello: Sì, pel ciel marmoreo giuro (Ja, bij de marmeren hemel zweer ik). In het derde bedrijf beklaagt Otello zijn (vermeende, door Jago in scene gezette) lot: Dio! mi potevi scagliar tutti i mali (God, u hebt me onder de slechte dingen  bedolven).

Aan het begin van het vierde bedrijf zingt Desdemona de "wilgenaria" van het dienstmeisje van haar moeder en een gebed Ave Maria. Helemaal aan het eind, nadat Otello Desdemona onterecht om het leven heeft gebracht, daar verdriet van heeft en voordat hij de hand aan zichzelf slaat, zingt hij nog de aria Niun mi tema (niets jaagt me angst aan), wat dus niet waar is. Behoorlijk indrukwekkend allemaal.

- Falstaff , komische opera, de laatste opera die Giuseppe Verdi componeerde, 1893, libretto Arrigo Boito, naar de toneelstukken The Merry Wives of Windsor en King Henry IV van William Shakespeare. Dikke ridder Falstaff (bas-bariton) heeft geld nodig en maakt daarvoor plannen om de vrouwen van twee rijke mannen ter verleiden. Eén van deze mannen is Ford (bariton). Wanneer die aan het begin van het tweede bedrijf achter Falstaffs plannen komt, zingt hij: È sogno o realtà? (is het droom of werkelijkheid). Laatste woorden van de opera  (en van Verdi): “alles in de wereld is een grap".

     Messa da Requiem (1874), gecomponeerd bij het overlijden van de patriottische dichter Alessandro Manzoni, voor 4 solostemmen, koor en orkest. (Hans von Bülow: “een opera in kerkgewaad”). Persoonlijke ontboezeming over sterfelijkheid, barmhartigheid en eeuwigheid. 

Dies Irae, donderend geweld

Libera me, voor sopraan en koor met het orkest, fluisterzacht

     Libera me voor de Messa per Rossini , 1869, mis ter herinnering aan Gioachino Rossini, gecomponeerd samen met 12 andere componisten, nooit uitgevoerd, later bewerkte Verdi het Libera me voor zijn Requiem. In 1970 werd de originele versie van de partituur teruggevonden, in 1988 voor het eerst uitgevoerd

     Ave Maria, 1880, voor sopraan en strijkers; Verdi wilde ermee onderstrepen dat Italië trots moest zijn op de verheven polyfonie van Palestrina; wordt ook wel door tenor gezongen.

     Quattro Pezzi Sacri, 1898, Verdi's zwanenzang, overrompelend mooi.

- Ave Maria, voor gemengd koor

- Stabat Mater, voor gemengd koor

- Laudi alla Vergine Maria, voor vrouwenkoor

- Te Deum voor dubbelkoor en orkest  

     Pater Noster, 1873, voor 5 stemmig koor

     Zes andere religieuze werken

- Tantum Ergo in F grote terts voor tenor en orkest

     Strijkkwartet in e kleine terts, voorjaar 1873, het enige overgebleven kamermuziekwerk van Verdi. Er is ook een versie voor strijkorkest van gemaakt; mooie zangerige lyrische passages

     17 (series) liederen

- Sei Romanze, 1838

- Album di Sei Romanze, 1845, Luciano Berio heeft er in 1990 acht georkestreerd (Otto romanze, per tenore e orchestra)

nr. 5 Il Mistero,  tekst Felice Romani, suggestief en melodieus.

 

Henry Thomas Smart (Londen, 26 oktober 1813 – aldaar, 6 juli 1879) was de zoon van muziekuitgever, dirigent en violist Henry Smart, en een neef van dirigent en organist Sir George Thomas Smart. Henry Smart kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en ging in Highgate naar school. Van jongs af was hij geïnteresseerd in orgelbouw en orgelmuziek. Hij bezocht in zijn vrije tijd regelmatig het orgelbouw-bedrijf Flight & Robson en volgde wetenschappelijke uiteenzettingen aan het Royal Institution, zodat hij al jong een diepgaand inzicht had in orgelmechaniek en orgelconstructie. In eerste instantie ging hij na zijn middelbare schooltijd rechten studeren, maar na vier jaar stopte hij daarmee en legde zich uitsluitend toe op muziek. Al snel was Henry Smart een van de bekendste organisten in Engeland.

Van 1831 tot 1836 was organist aan de parochiekerk in Blackburn, Lancashire. Van 1838 tot 1839 was hij in Londen organist aan St. Philips in de Regent Street. Van 1844 tot 1864 aan St. Lukes in de Old Street en van 1865 tot 1879 aan St. Pancras Church. Hij ontwierp als begaafd orgelkenner ook verschillende orgels voor kerken. Henry Smart was werkzaam als muziekcriticus voor het wekelijks tijdschrift The Atlas. De laatste 15 jaar van zijn leven was Henry Smart praktisch blind. Hij componeerde nog door zijn dochter Ellen de noten te dicteren.

Henry Smart componeerde

     1 opera

     1 oratorium

     3 cantates

     4 Services voor de eredienst

     16 liturgische koorwerken met begeleding van orgel en/of andere instrumenten

     23 anthems en kerkliederen

     1 andere werk voor zangstem en piano

     veel orgelwerken (meer dan 100)

- Koraal met variaties in Es grote terts

Henry Smart stelde 4 kerkliedbundels samen:

- Chorale Book, 1856, standaard voor hymnen-harmonisatie

- The Presbyterian Hymnal, 1875 .

- Psalms and Hymns for Divine Worship, 1867

- Hymn Book van de United Presbyterian Church of Scotland.

 

Charles-Valentin Alkan (Parijs, Frankrijk, 30 november 1813 — 20 maart 1888) werd geboren als Charles Henri Valentin Morhange, het tweede van zes kinderen van Alkan Morhange en Julie Abraham. Ze waren afkomstig uit een Joodse Ashkenazische gemeenschap bij Metz. Alkan Morhange was muzikant en eigenaar van een privémuziekschool in Le Marais, het Joodse kwartier in Parijs. Later gebruikte Charles-Valentin, net als zijn zus en zijn broers, die allemaal een muzikale carrière hadden, de voornaam van zijn vader als achternaam. Charles-Valentin Alkan was een wonderkind dat op zesjarige leeftijd piano en orgel studeerde aan het conservatorium van Parijs bij Joseph Zimmerman. Op zijn zevende kreeg hij een prijs voor solfège.

Als twintiger speelde Charles-Valentin Alkan pianoconcerten en gaf hij pianoles. Hij was bevriend met Franz Liszt, Frédéric Chopin, George Sand en Victor Hugo. Op zijn vierentwintigste was hij een van de grootste pianovirtuozen van zijn tijd.

In 1848 trok hij zich, zeer teleurgesteld omdat hij gepasseerd was bij de benoeming van de nieuwe directeur van het Conservatorium en bedroefd door de dood van zijn vriend Frédéric Chopin, uit het openbare leven terug, gaf hij slechts sporadisch een concert en bestudeerde, van Joodse afkomst zijnde, de Bijbel en de Talmoed. Charles-Valentin Alkan nam steeds precies om tien uur afscheid van zijn vrienden en woonde in een flat van twee verdiepingen om niet gestoord te worden door buren, en om ongewenste bezoekers te kunnen ontlopen. Vanaf deze tijd ontwikkelde hij een grote interesse voor pedaalpiano, waarvoor hij steeds meer componeerde.
Charles-Valentin Alkan was nooit getrouwd, maar had wel een briljante pianospelende zoon: Élie-Miriam Delaborde, die verschillende werken van hem heeft laten publiceren.

Charles-Valentin Alkan overleed op 74-jarige leeftijd te Parijs. Jarenlang ging het verhaal dat dat kwam omdat zijn boekenkast op hem viel omdat hij een exemplaar van de Talmoed van de bovenste plank wilde pakken. Later onderzoek ontkrachtte dat verhaal: Charles-Valentin Alkan was gevallen in de keuken, had geprobeerd zich op te trekken aan een paraplubak, maar die trok hij over zich heen.

Zo werd hij gevonden door een leerling, die hem samen met de conciërge naar zijn bed bracht, waarin hij die avond overleed. Hij werd werd begraven in aanwezigheid van een viertal vrienden.

Charles-Valentin Alkan componeerde:

     3 (series) orkestwerken

- 3 concerti da camera voor piano en orkes, opus 10

     4 kamermuziekwerken

- 'Grand Duo' voor viool en piano, opus 21, 1842

     11 vocale werken

- 'Treurmars voor de dood van een papegaai” in c kleine terts, 1859, voor twee sopranen, tenor, bas, drie hobo’s en fagot

     80 (series) pianowerken, behoren tot de moeilijkste die ooit zijn geschreven, en worden betrekkelijk zelden uitgevoerd.

- Souvenirs. Trois morceaux dans le genre pathétique, opus 15, 1837. Driedelige suite: Aime-moi (Hou van me), Le vent (de wind) en Morte (dode vrouw)

- 6 stukken, opus 16, 1837, 3 études de bravoure  en 3 variatiereeksen, razend virtuoos, octaafpassages, hamerende notensalvo's, het ene moment lyrisch, het andere moment maniakaal.

- Alleluia, opus 25, 1844, jubelend werkje.

- 25 Préludes in alle grote en kleine tertstoonaarden voor orgel of piano, opus 31, 1844

- Grande sonate: Les quatre âges (De vier leeftijden) vierdelige sonate waarbij elk deel een man van een andere leeftijd verbeeldt, respectievelijk 20, 30, 40 en 50 jaar oud. Het werk is opgedragen aan zijn vader Alkan Morhange, 1847.

- studies in alle grote tertstoonladders, opus 35, 1848 12 etudes

- studies in alle kleine tertstoonladders, opus 39, 1857, 12 etudes waarin

1. Comme le vent, Prestissimamente, in a kleine terts

2. En rythme molossique, Risoluto, in d kleine terts

3. Scherzo diabolico, Prestissimo, in g kleine terts

4-7. Symfonie voor solo-piano,

8-10. Concerto voor solo-piano,

11. Ouverture in b kleine terts

12. Le festin d’Ésope, tien minuten durend thema met variaties

- Salut, cendre du pauvre!,  parafrase op een tekst van Legouvé, opus 45, 1856

- Etude alla barbaro, 1857, WoO, pas in 2000 uitgegeven

- Petit conte pour le Piano in Es grote terts, 1859

- Sonatine pour piano in a kleine terts, opus 61, 1861

- Recueil de Chants, opus 65, 1864, 6-delige verzameling pianowerken

6. Barcarolle in g kleine terts

- Etude alla barbaro, 1857, virtuoos

     5 (series) werken voor orgel of pedaalpiano

- Benedictus in d kleine terts voor pedaalpiano, opus 54, 1859

- 13 prières voor orgel of pedaalpiano, opus 64, 1866

- 11 pièces dans le style religieux en een transcriptie van de Messiah van Handel voor orgel, harmonium of piano, 1867.

- 'Bombardon Carillon'. 1872, voor vier voeten

 

 

Theodore (Theodor) Oesten (Berlijn, Duitsland, 31 december 1813 – 16 maart 1870) leerde blaas- en strijkinstrumenten bespelen van de stadmuzikant in Fürstenwalde, een klein stadje net buiten Berlijn. Toen hij negentien jaar was studeerde hij compositie bij Böhmer, Carl Friedrich Rungenhagen, Schneider en August Wilhelm Bach in Berlijn. Na zijn studie werkte hij in Berlijn als veelgevraagd pianoleraar. Theodore Oesten werd begraven op het Sophienkerkhof in Berlijn.

Zijn zoon Max werd ook componist.

Theodore Oesten componeerde

     vele (series) pianowerken

- Dolly's Dreaming and Awakening (popjes dromen en ontwaken), wiegelied, opus 202 nr 4.

- Les premières violettes, Rondo, 1843, succesvolle compositie, er zijn veel arrangementen van gemaakt

 

Joannes Josephus Viotta (Amsterdam, 14 januari 1814 – Amsterdam, 6 februari 1859) was de tweede zoon van 18 kinderen van Joseph Viotta, een Italiaan afkomstig uit Meina aan het Lago Maggiore, die zich in de Kalverstraat in Amsterdam als winkelier had gevestigd. Zij moeder was Gezina Christina Schuering. Joannes Josephus Viotta zong als koorknaap in de Jozefkerk. Hij studeerde geneeskunde in Leiden en trad ondertussen op als pianist, organist en zanger. In 1837 promoveerde hij tot doctor in de medicijnen op het proefschrift De voce sana et morbosa, waarin hij menselijke stem ontleedde in medisch en muzikaal opzicht. Na zijn promotie vestigde Viotta zich als arts te Amsterdam, en ontwikkelde zich tegelijkertijd tot een centrale figuur in de hoofdstedelijke muziekwereld. Hij was repetitor en later directeur van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst en werkte als muziekrecensent voor de Amsterdamsche Courant. Joannes Josephus Viotta was getrouwd met Helena Petronella Louise Gelissen. De jurist-musicus Henri Viotta was hun zoon.

Joannes Josephus Viotta componeerde

     2 orkestwerken

- symfonie, 1835, alsof het een onbekende symfonie van Schubert is

     3 missen

     1 requiem

     1 treurcantate bij het overlijden van collegacomponist Johannes van Bree

     8 motetten

     12 werken voor koor met orgel

     3 pianowerken

     volksliedjes, opgenomen in de populaire liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee, op teksten van Jan Pieter Heije.

- 'De kabels los, de zeilen op'

- De Zilvervloot

- 'Een karretje op een zandweg reed'

- 'Een lied, een lied, uw leven lang!'

- 'Een scheepje in de haven landt'

- 'Ferme jongens, stoere knapen'

- 'Heb je van de Zilveren vloot wel gehoord'

- 'Ik zing er al van een Ruiter koen, maar niet van een ruiter te paard'

- 'Recht-op van lijf, recht-op van ziel'

- 'Van mannen in oorlog, van mannen in vreê'

- 'Zie, de maan schijnt door de boomen'

- 'Zonneschijntje, morgenlicht! Als gij tintelt op de ramen'

 

Adolf (von) Henselt (Swabach, Beieren, 12 mei 1814 – Bad Warmbrunn, Silezië, 10 Oktober 1889) was de zoon van een katoenfabrikant. Het gezin met zes kinderen in 1817 naar München. Adolf leerde toen ook maar meteen viool spelen en op zijn vijfde piano bij Josepha von Fladt. Met financiële hulp van koning Lodewijk I van Beieren, waar Josepha von Fladt een goed woordje voor hem had gedaan, ging hij studeren bij Johann Nepomuk Hummel in Weimar. In 1832 ging hij naar Wenen. Daar studeerde hij compositie bij Simon Sechter en had hij groot succes als concertpianist.

In 1836 was Adolf Henselt een paar maanden Weimar om Nepomuk Hummel daar nog eens op te zoeken. Hij kwam daar Rosalie Vogel tegen, echtgenote van de lijfarts van hertog Karl August van Saxen-Weimar en werd daar erg verliefd op. Er volgde een scheiding, de vier kinderen van Rosalie kwamen bij hun vader terecht. Adolf and Rosalie Henselt trouwden op 24 oktober 1837 in Bad Salzbrunn, Silezië (nu Polen) en gingen in Breslau wonen. Ze kregen samen één zoon, Alexander (1839-1878).

In 1838 verhuisde Adolf Henselt naar Sint Petersburg, waar hij hofpianist werd en inspecteur van de muziekopleiding aan het Keizerlijk Vrouwen Opleidingsinstituut. Hij werkte er tot aan het eind van zijn leven rusteloos aan de organisatie en de verbetering van het het Russische muziekleven. Het werd ervoor in de adelstand verheven.

Adolf Henselt componeerde

     60 (series) pianowerken

- Si oiseau j'étais

     concerten

- pianoconcert in f kleine terts

     kamermuziek

     liederen

www.henseltsociety.org

 

(Padre) Placido Abela (geboren als Joseph-Hilarion Abela; Napels, Italië, 1814 – Montecassino, 6 juli 1876) was de zoon van de adellijke Siciliaanse vrijheidsstrijder Gaetano Abela. Zijn familie kwam oorspronkelijk uit Spanje. Gaetano Abela’s vrouw was een Napolitaanse Italiaanse en overleed bij de geboorte van Joseph-Hilarion. Haar ouders in Sicilië bekommerden zich om het kind. Joseph Hilarion bleek muzikaal bijzonder begaafd. Hij kreeg muziekles aan het Koninklijk Muziekcollege in het klooster van San Sebastiano in Napels. In 1826 verhuisde het muziekcollege naar het voormalige klooster van San Pietro a Maiella en werd het Koninklijk Conservatorium San Pietro a Majella. Joseph-Hilarion Abela kreeg er les van Pietro Casella. Na de dood van zijn vader, hij was 13 jaar oud, mocht hij op kosten van de koning van Napels muziek en piano studeren aan het Collegio de Maddaloni,

Op zijn 16de kreeg hij koninklijke toestemming om zich bij de Benediktijnen in Montecassino aan te sluiten. Dat ligt in de regio Lazio, precies halverwege Rome en Napels. Hij kreeg er de voornaam Placido. In 1835 legde híj de ordegeloften af. Hij werd organist aan de kerk van Montecassino inn leerde zichzelf componeren. In 1851 kwam muzikant en componist Giovanni Battista de Vecchis in Montecassino langs als docent voor de seminaristen en muziekstudenten, Placido Abela studeerde bij hem toen ook compositie en contrapunt. Later had hij ook nog les van Filippo Hercolani. Ondertussen was Placido Abela ook nog prior van het klooster Montecassino geworden

Placido Abela componeerde in elk geval

     15 missen

     75 motetten en andere religieuze werken voor koor of zangstem(men) a capella of begeleid met orgel, harmonium of     andere instrumenten

     8 kamermuziekwerken

- Concerto Armonico voor piano, cello en harmonium, 1871

- Apertura,  voor twee cello’s, contrabas en orgel, openingstuk voor een van zijn missen

     3 liederen voor zangstem en piano