Componisten vanaf 1820
Henri Vieuxtemps (Verviers, België, 17 februari 1820 – Mustapha, Algerije, 6 juni 1881) was de zoon van een wever, tevens amateurviolist en vioolbouwer. Henri Vieuxtemps kreeg zijn eerst vioollessen van zijn vader en gaf als wonderkind al op zesjarige leeftijd concerten. Vanaf 1826 nam hij vioollessen bij Charles Auguste de Bériot, die hij in Brussel ontmoet had. In 1829 nam Charles Auguste de Bériot hem mee naar Parijs, van waaruit hij een succesvolle solistenloopbaan begon. Omdat Henri Vieuxtemps wilde gaan componeren, nam hij les bij Simon Sechter in Wenen, en in de winter van 1835–1836 studeerde hij compositie bij Anton Reicha in Parijs. Tussen 1846 en 1851 was Henri Vieuxtemps hofmusicus van Tsaar Nicolaas I in Rusland en solist in het Keizerlijk Theater. Hij richtte de vioolschool van Sint Petersburg op en begeleidde de vorming van een “Russische school” van violisten. In 1871 keerde Henri Vieuxtemps terug in Begië, waar hij docent werd aan het Conservatorium van Brussel. Zijn belangrijkste leerling daar was Eugène Ysaÿe. Een tweetal herseninfarcten maakten een einde aan zijn carrière als violist. Henryk Wieniawski nam zijn vioolklas over. Zijn laatste jaren bracht Henri Vieuxtemps door in een sanatorium in Mustapha Supérieur, Algerije, waar zijn dochter en haar man woonden. Henri Vieuxtemps componeerde • 7 vioolconcerten - Concerto nr. 2 in fis kleine terts, opus 19, 1836, gecomponeerd vóór vioolconcert nr. 1, opgedragen aan zijn vriend P. de Bremacker, heeft tot de dag van vandaag het meeste succes; - Grand Concerto nr.1 in E grote terts , opus 10, 1840, opgedragen aan Koning Leopold I. - Vioolconcert nr. 4 in d kleine terts, opus 31, omstreeks 1850, pakkende inleidende hoornsolo, virtuoos concert voor de viool. Zijn beste en karakteristiekste werk en voor violisten het moeilijkste. - Vioolconcert nr. 5 in a kleine terts, "Grétry", opus 37, 1861 • 10 andere werken voor viool en orkest • 2 celloconcerten • 1 werk voor koor en orkest • 3 strijkwartetten • 44 (series) werken voor viool en piano - 3 Romances sans paroles, opus 7, 1841, - Grande Sonate, opus 12, 1843, op en top romantisch, goed geconstrueerd vierdelig werk. - 4 Romances sans paroles, opus 8, 1845, - 6 Morceaux de salon, opus 22, 1847, nr. 3, Rêverie, prachtig nr. 5, Tarantella - 3 Morceaux de salon, opus 32, 1850, - Feuilles d'album, opus 40 nr. 1, Romance nr. 2, Regrets - Salut à l'Amérique, Fantaisie originale voor viool en piano of orkest, opus 10 postuum, ode aan zijn concertreis door Amerika in 1843, vol contrapuntische hoogstandjes. • 5 werken voor altviool (en piano). - Élégie in f kleine terts voor altviool en piano, opus 30, 1854 - altvioolsonate in Bes grote terts opus 36, 1863, "het mooiste liedje ooit geschreven". - Sonate inachevée (Allegro en Scherzo) in Bes grote terts voor altviool en piano, opus 60 (opus 14 postuum) • 5 andere kamermuziekwerken • 4 (series) liederen voor zangstem en piano • 5 werken voor viool solo
Édouard Batiste (Parijs, 28 maart 1820 – 9 november 1876) studeerde aan het Conservatoire Imperial In 1842 werd Batiste organist aan de St.-Nicolas-des-Champs kerk in Parijs. Hij bleef daar 12 jaar, daarna werd hij organist aan de Saint-Eustache kerk, waar hij de orgelpartij speelde in Hector Berlioz's Te Deum in april 1855, geleid door de componist. Édouard Batiste componeerde • orgelwerken
Matthias Josephus Hubertus (Jos) Beltjens (Roermond, 14 november 1820 – 12 november 1909) was de tweede zoon van Johannes Michaël en Maria Cattaharina Reyners. Het gezin stamde uit een gegoede familie van klein industriëlen. Daardoor was Jos Beltjens in de gelegenheid om op 15-jarige leeftijd compositie te gaan studeren aan het conservatorium te Luik bij Dausoigne-Michel. In 1839 studeerde hij aan het conservatorium te Brussel klarinet en compositie bij F. J. Fétis. In 1845 werd Jos Beltjens muziekleraar en organist aan het gymnasium in Katwijk. In 1852 werd hij benoemd tot muziekdirecteur van Roermond. In 1857 vestigde hij zich in Rotterdam, waar hij een kerkelijke jongensmuziekschool stichtte en medeoprichter was van de “Rotterdamse Liedertafel”, het latere Rotterdams Mannenkoor. Jos Beltjens componeerde · 75 liederen - In ‘t groene dal, in ‘t stille dal. - “Roepstem voor den Bond tot afschaffing der Conscriptie”, voor afschaffing van de door Napoleon ingevoerde dienstplicht., tekst van J.R. van der Lans • 60 geestelijke gezangen • 20 pianowerken • orgelwerken - 126 Modulationen in den alten Kirchentonarten - 24 Orgelstücke in den alten Kirchentonarten - 42 voor-, tussen- en naspelen. • 3 boekengezangen voor mannenkoren • 200 religieuze werken - Salve Regina - Regina coeli - Pie Jesu - Ave Maria - Missa 3a pro Defunctis, Opus 128. - Tantum ergo Sacramentum - Ave verum
Nikolay Yakovlevich Afanasyev (Afanas′yev) (Tobolsk, Rusland, 12 januari 1821 – Sint Petersburg, 3 juni 1898) kreeg muziekles van zijn vader, violist Yakov Ivanovich Afanasyev, onwettige zoon van Prins Ivan Dolgorukov. In 1838 werd Nikolay Afanasyev benoemd tot concertmeester van het Bolshoi Theaterorkest. In 1851 vestigde hij zich in Sint Petersburg, waar hij werkte als vioolsolist, concertmeester en dirigent bij de Italiaanse Opera. In 1853 ging hij pianoles geven aan het Smolin'ïy Institute, in 1857 maakte hij een concerttournee door Europa. Terug in Rusland wijdde Nikolay Afanasyev zich aan componeren. Hij stierf in Sint Petersburg in 1898, op de leeftijd van 77 jaar. Nikolay Afanasyev componeerde • 9 opera’s • 6 symfonieën • 9 vioolconcerten • 5 andere orkestwerken • koorwerken • 1 cantate • 12 strijkkwartetten - strijkkwartet Volga, omstreeks 1860, zijn bekendste kamermuziekwerk, het eerste strijkkwartet geschreven door een Russische componist. • andere kamermuziekwerken - dubbelkwartet Novoselye (Housewarming), 1875, voor strijkoctet, vol aanstekelijke volksmelodieën, ontdekt door een medewerker van muziekhandel Broekmans & van Poppel. • pianowerken • liederen
Louis Lewandowski (Wreschen, Polen, 23 april 1821 – Berlijn, 4 februari 1894) ging op 12-jarige leeftijd in Berlijn piano en zang studeren en werd solosopraan in de synagoge. daarna studeerde hij drie jaar bij A. B. Marx en bezocht hij de compositieschool van de Academie Berlijn. In 1840 werd hij aangesteld als koormeester van de Berlijnse synagoge. Louis Lewandowsli speelde een belangrijke rol in het "moderniseren" van de synagogale liturgie. Hij introduceerde het orgel als begeleidingsinstrument en een gemengd koor: daarvoor werden mannen en vrouwen gescheiden en werd een gemengd koor absoluut niet geaccepteerd. Louis Lewandowski stierf in Berlijn in 1894. Hij en zijn vrouw Helene zijn begraven op de begraafplaats Weißensee. Op hun grafsteen is gegraveerd: "Liebe macht das Lied unsterblich!" Louis Lewandowski componeerde • koorwerken - "Kol Rinnah u-Tefillah," • werken voor koor, solozangers en orgel - "Todah ve-Zimrah," - 40 psalmen • symphonieen • ouvertures, • cantates, • liederen.
Michelle Ferdinande Pauline Viardot (Garcia) (Parijs 18 juli 1821 – 18 mei 1910) was de dochter van tenor, zangleraar, componist en impresario Manuel del Pópulo Vicente García en sopraanzangeres Joaquina Sitches. Ze was 13 jaar jonger dan haar prachtige zus, diva Maria Malibran, en kreeg piano- en zanglessen van haar vader. Als vijfjarige reisde zij in 1826 met haar gezin naar Londen, New York (waar haar vader, moeder, broer Manuel jr. en zus de eerste uitvoering van Wolfgang Amadeus Mozart's Don Giovanni in de Verenigde Staten gaven) en Mexico. Als zesjarige sprak ze vloeiend Spaans, Frans, Engels en Italiaans; later in haar loopbaan zong ze Russische aria’s zo goed, dat het publiek haar vaak voor een geboren Russin hield. Pauline Garcia kreeg pianoles van de jonge Franz Liszt en en contrapunt- en harmonieles van Anton Reicha. Om haar moeder een plezier te doen richtte Pauline Garcia zich na de dood van haar vader vooral op een zangcarrière. Met grote spijt nam ze afscheid van haar favoriete pianostudies. Niettemin bleef ze haar hele leven een buitengewoon goede pianiste, en speelde ze vaak duetten met haar vriend Frédéric Chopin. Na de dood van haar zus Maria Malibran op 28-jarige leeftijd, in 1836, werd Pauline, 16 jaar oud, professioneel zangeres. Pauline Garcia trouwde op advies van haar goede vriendin George Sand (ze maakte van Pauline de heldin in haar novelle Consuelo van 1843) op 18 april 1840 met auteur Louis Viardot (1800-1883), directeur van het Theatre Italien. Hij was 21 jaar ouder dan zij en deed al het mogelijke om Paulines carrière te steunen. Ze kregen vier kinderen. Haar zoon Paul werd concertviolist, haar dochter Louise Héritte-Viardot (*1841) werd componiste en schrijfster, haar andere twee andere dochters zangeres en haar zoon Paul (*1857) concertviolist en musicoloog. Haar derde dochter Marianne (*1854), was een tijd lang verloofd met Gabriël Fauré, ze trouwde uiteindelijk met pianist en componist Victor-Alphonse Duvernoy. Pauline Viardot was van 1843 tot 1846 prima donna in Sint-Petersburg. Daar ontmoette ze de Russische schrijver Ivan Toergenjev, een jachtvriend van haar man, die onmiddellijk tot over zijn oren verliefd op haar werd. Dit was het begin van een levenslange verhouding, die fluctueerde tussen vriendschap, liefde, obsessie, frustratie en artistieke zielsverwantschap. Ook Charles Gounod en Hector Berlioz vielen voor de charmes van Pauline Viardot. Het huwelijk leed daar verder niet zo onder. In huize Viardot werd twee keer per week een salon gehouden, waar vele kunstenaars elkaar troffen. Pauline Viardot reisde veel en zong op alle grote podia in Europa. In 1855 wist ze het originele manuscript van Wolfgang Amadeus Mozart's ”Don Giovanni” in de opera in Londen te bemachtigen. Ze bewaarde het kostbare manuscript thuis en schonk het in 1992 aan het Parijse Conservatorium. In 1863 trok Pauline Viardot zich terug van de podia. Vanwege het verzet van haar echtgenoot tegen Keizer Napoleon III moesten ze Frankrijk verlaten en vestigde het gezin zich in Duitsland in Baden-Baden Na de val van Napolon III in1870 kwamen ze weer in Frankrijk terug. Pauline Viardot doceerde aan het Conservatorium van Parijs en presideerde een muzieksalon aan de Boulevard Saint-Germain. In 1910 overleed Pauline Viardot, twee-entachtig jaar oud. Ze werd begraven op de Montmartre Begraafplaats in Parijs. De Villa Viardot in Bougival, bij Parijs werd in 2001 gerestaureerd door de Georges Bizet Association en Patrimoine et Urbanisme. Sinds de restauratie is het een belangrijk concert- en masterclass-centrum. Pauline Viardot componeerde/arrangeerde • 5 salon-opéra's - Cendrillon ("Assepoester"), Opéra comique in 3 bedrijven / Opérette de salon, voor solisten, koor en piano, 23 april 1904, opgedragen aan Mathilde de Nogueiras • 5 orkestwerken • 4 werken voor zangstem, koor en ensemble of orkest. • 5 werken voor zangstem en orkest • 5 kamermuziekwerken - Sonatine voor piano en viool in a kleine terts, 1873 • 2 werken voor koor en piano • 5 koorwerken a cappella • 11 pianowerken • 200 liederen voor zangstem en piano • 14 werken voor 2 - 4 zangstemmen en piano • 4 werken voor zangstem solo • 10 werken voor zangstem en andere instrumenten • 30 arrangementen
Gustaaf (Gustav Ferdinand Gotthold) Adolf Heinze (Leipzig, Duitsland, 1 oktober 1821 – Muiderberg, 20 februari 1904) was de zoon van Ferdinand Heinze, eerste klarinettist in het Stadttheater und Gewandhaus-Orchester. Hij werd geboren en gedoopt als Gustav Ferdinand Gotthold Heinze. Zijn vader leerde hem klarinet spelen. Als 15-jarige werd Gustav Ferdinand klarinettist in het Leipziger Gewandhausorkest waar Felix Mendelssohn Bartholdy toen dirigent was. Zijn grootvader August Löwe gaf hem celloles, piano spelen leerde hij bij Friedrich Wieck en compositie studeerde hij bij Carl Gottlieb Reißiger. In 1844 werd Gustav Ferdinand Heinze tweede dirigent van het theater in Breslau. Hij trouwde met dichteres Henriëtte Brüning, bekend onder haar pseudoniem Henriette Berg. Rond 1845 nam hij de artiestennaam Gustav Adolph Heinze aan. In 1850 kwam Gustav Adolph Heinze als kapelmeester van het operagezelschap van Ferdinand Röder aar Amsterdam. Al spoedig spatte het operagezelschap echter uiteen omdat de penningmeester er met de kas vandoorging. Gustav Adolph Heinze werd nu muziekdirecteur en componist in Amsterdam In 1852 werd hij directeur van de Liedertafel Euterpe, de in 1848 opgerichte Amsterdamse mannenzangvereniging, en bracht die tot grote bloei. Hij richtte ook de zangvereniging Excelsior op. In 1857 werd hij benoemd tot directeur van de jaarlijkse concerten van muziekvereniging Vincentius de Paulo en voerde hij niet alleen zijn eigen composities maar ook die van andere Nederlandse componisten uit. In 1875 richtte Gustav Adolph Heinze met Richard Hol en andere medecomponisten de Nederlandse Toonkunstenaars-vereniging op, waarvan hij ondervoorzitter en bestuurder werd. In 1880 werd Gustav Adolph Heinze tot Nederlander genaturaliseerd. Vanaf 1884 tot aan zijn dood woonde hij in Muiderberg. Hij werkte toen nog als dirigent van het Hilversummer toonkunstkoor en van Toonkunst Bussum. In 1885 stichtte hij de Toonkunstmuziekschool Bussum, die heeft bestaan tot 1996. In het Meentplantsoen aan de Brink in Muiderberg is een gedenkteken geplaatst, gemaakt door Leendert Maurits van Tetterode. Gustav Adolph Heinze componeerde • orkestwerken - concertstuk voor klarinet en orkest, opus 1, 1837 - concertino voor hobo, opus 12, 1852 • kamermuziekwerken, • koorwerken - cantate Een Meiavond, opus 43 - kindercantate Een dag naar buiten, opus 78. • liederen.
Albert Franz Doppler (Ferenc Doppler) (Lemberg, Polen (nu Lviv, Oekraïne), 16 oktober 1821 – Baden bij Wenen, Oostenrijk, 27 juli 1883) had vanaf zijn 7de jaar les van zijn vader, hoboïst Joseph Doppler. Doppler maakte zijn debuut als fluitist toen hij 13 jaar oud was. Hij vormde een fluitduo met zijn 4 jaar jongere broer Karl, ook fluitist en componist. Als duo hadden de virtuoze broers veel succes. Ze maakten een aantal tournees door Europa en werden lid van het orkest van het Duitse Theater in 1838, (Franz Doppler eerste fluitist, daarna assistent-dirigent) en vanaf 1841 in het Hongaars Nationaal Theater (Nemzeti Színház) in Boedapest. Franz en Karl Doppler waren betrokken bij de oprichting van het Hongaars Philharmonisch Orkest in 1853. Franz Doppler was daarna eerste fluitist en assistent-dirigent, later chef-dirigent van het Weens Operaballet van het Hof. Hij was ook docent fluit aan het conservatorium in Wenen van 1864 tot 1867. Franz Doppler componeerde • 7 opera’s - Benyovszky vagy A kamcsatkai számuzött (Benyovsky of de verwante uit Kamtsjatka), 1847, opera in die bedrijven naar het toneelstuk Graf Benjowsky oder die Verschwörung auf Kamtschatka van August von Kotzebue. Er is door de pianist Anton Pfeiffer (Antal Siposs) ook een Fantaisie sur Benyovszky voor fluit en piano over gemaakt. • 15 balletten • 2 orkestwerken - concert voor 2 fluiten en orkest in d kleine terts • 24 (series) kamermuziekwerken - Airs Valaques, fantasie voor fluit en piano, opus 10 - Fantaisie pastorale hongroise, opus 26 - Rigoletto-Fantaisie voor 2 fluiten en piano, opus 38, 1878, gecomponeerd samen met zijn broer Karl - opéras favoris, bewerkingen van populaire opera’s voor twee dwarsfluiten • 8 (series) pianowerken
Giovanni Bottesini (Crema, 22 december 1821 – Parma, 7 juli 1889) werd geboren in een muzikale familie. Zijn vader Pietro speelde klarinet en componeerde. In 1831 kreeg de Giovanni viool- en altvioolles van de priester Carlo Cogliati. Giovanni Bottesini zong ook als jongenssopraan in het kerkkoor van Crema en speelde soms pauk bij muziekuitvoeringen. In 1835 kon Giovanni Bottesini’s een plaatsje te bemachtigen op het conservatorium in Milaan, het Conservatorio Giuseppe Verdi. Er waren dat jaar alleen nog stipendia beschikbaar voor de studies fagot en contrabas. Het werd contrabas. Giovanni Bottesini studeerde naast contrabas piano, muziektheorie en compositieleer. Het conservatorium kende hem een prijs van 300 frank toe voor zijn solospel op de contrabas. Hij gebruikte het geld om het instrument te kopen dat zijn hele leven zijn favoriet zou blijven: een contrabas gebouwd door Carlo Antonio Testore in 1716. Zijn succesvolle optreden vanaf 1840 door heel Europa als contrabassist leverden hem de bijnaam ‘de Paganini van de contrabas’ op. Giovannis Bottesini speelde aanvankelijk in het opera-orkest van Brescia en later in orkest van het Teatro San Benedetto in Venetië. Daar leerde hij de componist Giuseppe Verdi kennen; het werd een levenslange vriendschap. Van 1846 – 1849 maakte Giovanni Bottesini een concertreis door Zuid- en Noord-Amerika. Ook daarna was hij vrijwel permanent op reis. Hij nam het initiatief tot de oprichting van een conservatorium in Mexico-Stad. In de zomer van 1855 leidde hij in Parijs samen met Hector Berlioz een orkest met een internationale bezetting, dat speciaal voor de Wereldtentoonstelling van dat jaar was samengesteld. In het jaar daarop vestigde hij zich in Parijs, waar hij twee jaar lang het orkest van het Théâtre Italien dirigeerde. Na een kort verblijf in Londen werd Bottesini in mei 1871 op voorspraak van Giuseppe Verdi benoemd tot leider van de Khedivische Opera in Caïro (Khedive was de titel van de onderkoning van Egypte). Giovanni Bottesini bleef tot 1878 in Caïro. In dat jaar moest de opera sluiten. Ismail Pasja, de onderkoning van Egypte, had zijn land vergaand gemoderniseerd, maar ook in de schulden gestort. Bottesini nam zijn oude beroep van rondreizende dirigent en contrabasvirtuoos weer op. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw werd Bottesini wat minder reislustig. Hij verbleef vaker in Italië. Op 3 november 1888 aanvaardde hij op voorspraak van Giuseppe Verdi de functie van directeur van het conservatorium van Parma. In het volgende jaar stierf hij echter na een korte, maar hevige ziekte. Hij werd begraven op het Cimitero della Villetta in Parma, hetzelfde kerkhof als Niccolò Paganini. Giovanni Bottesini componeerde • 14 opera’s - Ero e Leandro (naar de mythe van Hero en Leander), 1879, schitterende opera. • 1 requiem - Messa di Requiem, 1881, beetje flauw en onevenwichtig in vergelijking met andere Requiems. • 1 oratorium • 11 werken voor contrabas(sen) en orkest - Duo concertant over thema’s uit Bellini’s I Puritani. - Gran Allegro di concerto ‘Alla Mendelssohn’ - Gran Duo Passione Amorosa voor twee contrabassen en orkest - Introduzione e Tarantella per contrabbasso e pianoforte o orchestra • 16 andere orkestwerken • 33 werken voor contrabas en piano - Capriccio di Bravura - Fantasia “Norma” (Bellini) - Fantasia op "La sonnambula" van Bellini, 1849 - Introduzione e Variazione over "Carnivale di Venezia" van Rossini - Elegie nr.1 in D grote terts, 1870, - Gran Allegro di Concerto "à la Mendelssohn" - Tarantella in a kleine terts, • 4 (series) duetten met contrabas - Gran Duo Concertante in A grote terts (voor twee contrabassen; er zijn transcripties voor contrabas en viool en voor contrabas en klarinet). • 22 andere kamermuziekwerken - 6 strijkkwartetten - 4 strijkkwintetten + strijkkwintet nr. 4 in F grote terts, wordt ook wel uitgevoerd in versie voor strijkorkest • 65 liederen - Romanza: Dove fuggiste mai -Tutto che il mondo serra voor sopraan, contrabas en piano - Une bouche Aimée voor sopraan, contrabas en piano • 3 (series) pianowerken
Carlo Alfredo Piatti (Borgo Canale bij Bergamo, Italië, 8 januari 1822 – Mozzo, 18 juli 1901) kreeg vioolles van zijn vader, violist Antonio Piatti, en celloles van zijn oudoom, cellist Zanetti Piatti. Na twee jaar cello studeren kon hij meespelen in een theaterorkest. Toen zijn oudoom Zanetti overleed, studeerde hij verder cello aan het Conservatorium in Milaan bij Vincenzo Merighi. Hij leefde een tijdje in Londen. Vanaf zijn 15de jaar gaf hij concerten en begon op zijn 16de rond te toeren. Hij bespeelde een Stradivarius die zijn naam kreeg: de Stradivarius Piatti. Het instrument is nu in het bezit van de Mexicaanse cellist Carlos Prieto. Alfredo Piatti componeerde • 3 celloconcerten • 4 andere orkestwerken met cello • 6 cellosonates • 27 andere werken voor cello en piano - Air Baskyrs, opus 8 - Pioggia d'Aprile - Fantasia over motieven uit de opera Gemma di Vergy van Donizetti • 1 werk voor vier cello’s • 3 werken voor 2 cello’s • werken voor zangstem en cello • etudes • 13 caprices - Twaalf caprices voor cello solo, opus 25 2. Andante religioso, verstild 5. Allegro comodo, emotioneel • arrangementen • een cellomethode
Giulio Regondi (Genua (Geneve?) of Lyon, maart/april 1822 – Londen, 6 mei 6 1872) was de zoon van de Italiaanse Giuseppe Regondi en een Duitse moeder, die overleed bij zijn geboorte. Hij was een wonderkind, dat vanaf zijn vijfde jaar optrad. In 1830, 8 jaar oud, trad hij samen op met Niccolò Paganini en Frans Liszt en in 1831, toen de jongen net negen jaar oud was droeg Fernando Sor zijn “Souvenir d'amitié”, opus 46 aan hem op. In 1831 ging Giulio Regondi naar Engeland, waar hij optrad met Catherina Josepha Pelzer, later Madame Sidney Pratten, ook een wondermeisje. Ze stonden op tafel of zaten op een stoel op de piano In Londen leerde Giulio Regondi de instrumentenmaker Charles Wheatstone en zijn Engelse Concertina kennen, een instrument dat hij vrij snel vlekkeloos bespeelde en waar hij vanaf 1834 concerten op gaf. Tot het einde van de 1860er jaren gaf Giulio Regondi concerten en lessen in Londen, waar hij in 1872, 49 jaar oud, overleed. Giulio Regondi componeerde • 2 concerten voor concertina (een soort accordeon) en orkest • 12 werken voor concertina en piano • werken voor soloconcertina • 8 (series) werken voor gitaar. - Air varié nr. 1, opus 21, 1864 - Air varié nr. 2, opus 22, 1864
James Lord Pierpont (Boston, Massaschusets, 24 april 1822 – Winter Haven, Florida, 5 augustus 1893) was de zoon van dominee John Pierpont (1785–1866) en Mary Sheldon Lord. John en Mary Pierpont hadden zes kinderen. James trouwde in 1848 met Millicent Cowee, de dochter van Farwell Cowee en Abigail Merriam. Zij gingen in Medford wonen, waar ze drie kinderen kregen. In 1853 stierf Millicent, en toen James’ broer, dominee John Pierpont Jr. (1819–1879), een betrekking accepteerde in Savannah, Georgia, kreeg James daar een baan als organist en muzikaal leider van de kerk. Om in zijn onderhoud te voorzien, gaf hij ook orgel- en zanglessen. In augustus 1857 trouwde James met Eliza Jane Purse, dochter van Savannah's burgemeester Thomas Purse. Ze kregen al snel een eerste kind: Lillie. Pierpont's kinderen uit zijn eerste huwelijk bleven in Massachusetts bij hun grootvader. In de Amerikaanse Burgeroorlog deed James Pierpont dienst als administrateur. Hij schreef ook verscheidene legercomposities. In 1869 verhuisde James Pierpont naar Quitman, Florida, waar hij organist werd van de Presbyteriaanse Kerk, pianoles gaf en les gaf aan de Quitman Academie. Op zijn verzoek werd hij begraven in Savannah naast zijn zwager, die al vroeg in de burgeroorlog was omgekomen. James Pierpont componeerde • 15 liederen - "Jingle Bells", 1857, synoniem geworden met het Kerstfeest en een van de meest uitgevoerde en herkende versjes in de wereld. Het lied werd gecomponeerd voor het Thanksgiving-feest in de kerk van Savannah, Georgia. Het lied sloeg direct aan, en werd met Kerstmis herhaald. • 2 ballades • 1 polka
Joseph Joachim Raff (Lachen, Zwitserland, 27 mei 1822 – Frankfurt am Main, 25 juni 1882) was de zoon van een Duitse leraar, die in 1810 uit Württemberg was gevlucht, om de militaire dienst te ontlopen. Joachim Raff werkte als schoolmeester in Zwitserland en studeerde ondertussen als autodidact muziek. Zijn composities hadden, dank zij positieve recensies van Mendelssohn en Schumann, zoveel succes, dat ze Joachim Raff de gelegenheid gaven zich in Zürich als fulltime componist te vestigen. Liszt haalde hem naar Duitsland, waar Joachim Raff van 1850 tot 1853 amanuensis voor hem werkte. Hij was pianoleraar in Wiesbaden, totdat hij in 1878 directeur van het Dr. Hoch’s Konservatorium in Frankfurt werd. Joachim Raff componeerde • 6 opera's - König Alfred, opera in 4 bedrijven, libretto G. Logau, 1850 • 11symfonieën - Symfonie nr. 2 in C grote terts, opus 140, 1866, opgedragen aan Ernst II, Hertog van Saxe-Coburg en Gotha. - Symfonie nr. 5 in E grote terts, “Lenore” opus 177, 1872, Raffs’ bekendste symfonie, gebaseerd op Wilhelm August Bürger’s gothische ballade Lenore • 9 concerten - Concertstuk “Ode au printemps”, opus 76, 1857 voor piano en orkest - Piano concerto in c kleine terts, opus op. 185, 1873 • 4 suites • 18 andere orkestwerken • 12 werken voor koor, (solisten) en orkest • 6 (series) koorwerken • 18 liederen voor vocaal ensemble • 2 series werken voor zangstem en orkest • 35 (series) kamermuziekwerken - Trovatore et Traviata. Deux Paraphrases de Salon d'apres Verdi, opus 70, voor fluit en piano, 1857. • 17 (series) liederen voor zangstem en piano - Sanges-Frühling, opus 98, 30 werken (romances, balladen, liederen en zangstukken) voor zangstem en piano, 1863, in 1874 gereviseerd en uitgegeven in aparte edities voor sopraan/tenor en alt/bariton - Maria Stuart, liedcyclus voor zangstem en piano, opus 172, 1873 • 130 (series) pianowerken - Caprice op thema’s uit König Alfred, opus 65, nr. 2, 1855, variaties op thema’s uit zijn eigen opera - Fantasie-Sonate, opus 168, 1871 - Variationen über ein Originalthema, opus 179, 1873 - 4 stukken, opus 196, 1875
Luigi Arditi (Crescentino, Piemonte, Italië, 16 juli 1822 – Hove, bij Brighton, Engeland, 1 mei 1903) studeerde aan het conservatorium van Milaan viool bij Bernardo Ferrara en compositie bij Nicola Vaccai. Vanaf 1843 was hij dirigent van het orkest Vercelli en erelid van de Accademia Filarmonica. Hij dirigeerde opera's over de hele wereld. Vanaf 1885 leefde hij in Engeland, waar hij aan Covent Garden en andere beroemde theaters dirigeerde. Daar is hij ook overleden. Luigi Arditi is begraven op de begraafplaats in Hove. Luigi Arditi componeerde • 3 opera's - I Briganti, 1841 - II Corsaro, 1847 - La Spia, ("De spion"), 1856.` • orkestwerken • kamermuziekwerken • liederen en vocale walsen en andere dansen - "Il Bacio" ("De Kus"), opgedragen aan Gottardo Aldighieri, Luigi Arditi's beroemdste muziekje - "Le TortorelIe", - "Se Seran Rose", - "Parla Waltz". - Gitano-gitana, Boléro voor sopraan of mezzo-sopraan en piano in C grote terts, tekst P. Mazzoni, 1878 - Boléro leggero invisible in g kleine terts, voor sopraan en piano (of orkest) • koorwerken - Inno Turco (Turks lied), 1856 voor Sultan Abdülmecid I op een Turkse tekst
Carl (Karl) Martin Reinthaler (Erfurt, Duitsland, 13 oktober 1822 – Bremen, 13 februari 1896) was de zoon van theoloog en leider van het Sint Maartensseminarie in Erfurt Karl Christian Reinthaler. Zijn eerste muzieklessen kreeg Carl Reinthaler van organist August Gottfried. Na het Koninklijk gymnasium van Erfurt studeerde hij vanaf 1841 theologie en daarna muziek bij Adolf Bernhard Marx in Berlijn. Van 1844 tot 1849 maakte hij deel uit van de Sing-Akademie zu Berlin. Van 1849 tot 1853 studeerde hij in Parijs en Rome. In 1853 kreeg hij een aanstelling aan het Conservatorium van Keulen. Van 1857 tot 1893 was hij aan het werk als Stedelijk muziekdirecteur, Domorganist en leider van de zangacademie in Bremen. In 1872 kreeg hij de leiding van het Bremer Domkoor. In zijn laatste levensjaren had hij een rolstoel nodig, en kwam het steeds minder van muzikale activiteiten. Carl Reinthaler componeerde • 1 oratorium • 2 opera’s Das Käthchen von Heilbronn, romantische opera in vier bedrijven, 1881, typische Duits-romantische opera op haar best, met veel koren en wapengekletter. • 1 symfonie • 7 koorwerken
César-Auguste-Jean-Guillaume-Hubert Franck (Luik, tóen Nederland, nú België, 10 december 1822 – Parijs, Frankrijk, 8 november 1890). Zijn moeder, de Duitse Marie-Cathérine-Barbe Frings werd geboren in Aken. Zijn vader, de bankier Nicolas-Joseph Franck, kwam uit het dorp Gemmenich op de grens van Duitsland in het Hertogdom Limburg. De jonge César had duidelijk zowel teken- als muziektalent, maar zijn tirannieke vader, die een wonderkind á la Franz Liszt in hem zag dat roem en geld kon opleveren, dwong hem de muziekkant op. Dat deed vader ook met het drie jaar jongere broertje Joseph. In 1830 schreef zijn vader César (7 jaar) in aan het conservatorium van Luik, waar hij in 1834 de eerste prijs won in solfège en piano. Hij gaf in dat jaar ook zij eerste concerten, onder meer voor Leopold I, de eerste koning van het net in het leven geroepen koninkrijk België. Van 1833 tot 1835 studeerde hij harmonieleer bij Dassoigne, die les gaf aan het Conservatoire de Paris. In 1835 verhuisde het gezin naar Parijs, want vader Nicolas -Joseph von d het nodig dat César en zijn jongere broertje Joseph wat bekender in de wereld werden en maar op het Parijse conservatorium moesten gaan studeren. Alleen accepteerde het Conservatoire geen "buitenlanders" en het duurde twee jaar voor Nicolas-Joseph het Franse staatsburgerschap had geregeld. César Franck (inmiddels 13 jaar) kreeg ondertussen privéles compositie van Antoine Reicha en pianoles van Pierre Zimmermann. In 1837 kon hij naar Zimmermann op het Conservatorium en daar kreeg hij compositieles van Aimé Leborn. Weer won hij eerste prijzen voor piano (1838) en contrapunt (1839). 22 april 1842 trok César Franck zich onverwacht terug van het conservatorium om onduidelijke redenen. Vermoedelijk zat zijn vader er weer eens achter die de jongens mee terug nam naar België in hoop op meer succes aldaar. Toen dat tegenviel gingen ze in 1844 maar weer naar Parijs terug. César Franck bouwde daar een bestaan op als docent en pianobegeleider en brak met zijn ouders, wan hij wilde van al dat promotiegedoe helemaal af. César Franck componeerde al in die tijd veel, publiceerde in 1843 drie trio's voor piano, viool en cello (CCF 111-113) en begon aan zijn eerste compositie in grote stijl, het oratorium Ruth (CCF 179a) dat in 1845 voltooid werd. In deze periode brak César Franck volledig met zijn ouders. De uiteindelijke oorzaak daarvan was zijn vriendschap met en later liefde voor een privé pianoleerling Eugénie-Félicité-Caroline Saillot (1824–1918), dochter van acteurs bij de Comédie-Française, die daar leefden onder de toneelnaam Desmousseaux. César Franck was altijd welkom bij het gezin van Félicité Desmousseaux en hij kwam er graag, een soort vlucht voor zijn eigen familie. Op een gegeven moment ging hij ook bij hen thuis wonen. Zijn vader hield een huwelijk tegen tot César 25 was, zo was dat toen nog in de Franse wet geregeld. Maar zodra hij 25 was, trouwde hij op 22 februari 1848 trouwde hij met Félicité Desmousseaux. Ondertussen was hij in 1846 organist van de Église Saint-Jean-Saint-François du Marais in Parijs geworden. In 1853 werd César Franck vaste organist van de Église Saint-Jean-Saint-François du Marais. In 1859 werd hij organist van de nieuwe Église Sainte-Clotilde, het eerste neogotische kerkgebouw van Frankrijk, waar hij op 1 december een van de mooiste instrumenten van de orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll inwijdde. Tot aan zijn dood bleef hij daar organist. In februari 1872 begon hij als docent orgelspel aan het Conservatoire de Paris als opvolger van François Benoist. Een van zijn leerlingen was Vincent d'Indy, die later een biografie zou schrijven. Hij leidde een uiterst regelmatig leven: elke dag stond hij om half zes op, componeerde twee uur en ging op stap om de hele dag in Parijs les te geven. Zijn leerlingen bewonderden hem en noemden hem onder elkaar "Maître angélique". Het Légion d'honneur werd hem verleend in 1885. Later werd hij voorzitter van de vooraanstaande Société nationale de musique. In 1890 werd César Franck voor zijn woonhuis aangereden door een Parijse omnibus. Hij bleef maandenlang met inwendig letsel doorwerken en overleed tenslotte, ernstig verzwakt, aan griep. César Franck werd begraven op het Cimetière du Montparnasse (26e division). Er zijn 4 verschillende catalogus aanduidingen van de werken van César Franck. Tegenwoordig wordt meestal de M-aanduiding gebruikt (catalogus van Wilhelm Mohr (1969). Die heb ik hieronder ook overgenomen CCésar Franck componeerde • 4 opera's, - Hulda, opera met een proloog, drie bedrijven en een epiloog, libretto Charles Grandmougin, gebaseerd op het toneelstuk Lame Hulda (1858) van de Noorse schrijver Bjørnstjerne Bjørnson, 1885. Het verhaal speelt in de 11de eeuw. Hulda Hustawick (mezzospraan, absurd veeleisende partij) wil wraak nemen op de clan vasn Aslak (bas), die haa familie heeft uitgemoord. Megalomane opera. • 1 ballet • 10 oratoria en cantates - Les Sept Paroles du Christ sur la Croix - (de zeven kruiswoorden), 1859, voor sopraan, tenor, koren en orkest, tijdens Francks’ leven nooit uitgevoerd. De handgeschreven partituur werd in 1955 door de Universiteit van Luik gekocht van een privé-eigenaar. En in 1975 ontdekte kerkmusicus Armin Landgraf het daar en zorgde voor een uitgave. Een waaier van stijlen van de ingetogen zang in ”Vader, vergeef hen” tot de heroïsch hoge c’s van de tenor in “Vader, in uw handen beveel ik mijn geest” aan het eind; heel mooi, moet vaker uitgevoerd worden; - Les Béatitudes, M 53, 1869/1879, voor solisten, koor en orkest; 9 delen: een proloog met tenor en 8 overdenkingen over de 8 zaligsprekingen van Jezus in de Bergrede. - Rédemption (“Verlossing”), symfonisch gedicht voor verteller, vrouwenkoor, gemengd koor en orkest, M 52, 1872, gereviseerd in 1874, tekst Edouard Blau. Verhaal over een nieuwe aarde. Een oproep om aardse rijkdom, oorlogszucht en beroerde driften los te laten en via Jezus een nieuwe toegang tot het paradijselijke leven te vinden. - Psyché, Symfonisch gedicht voor koor en orkest, 1887, FWV 47 • 2 missen • 25 andere vocale religieuze werken voor zangstem(men), (koor) en instrumenten of orkest - Panis angelicus voor tenor, orgel, harp en cello,1872, een evergreen, die niet alleen op het repertoire staat van elke tenor maar ook van elke jongenssopraan. - Psalm 150, voor gemengd koor, orgel en orkest, 1883 • 1 symfonie - Symfonie in d kleine terts, M 48, het beroemdste orkestrale werk van César Franck en zijn enige volwassen symfonie. 22 augustus 1888, opgedragen aan zijn leerling Henri Duparc. En Ernest Alder maakte, met goedkeuring van César Franck een perfecte transcriptie voor viool en piano, teruggevonden door musicologe Veerle Bosmans in een Australische bibliotheek. De symfonie is een schoolvoorbeeld van het cyclisch principe: de drie delen zijn thematisch zo verweven dat er een organische eenheid ontstaat. • 5 symfonische gedichten voor orkest - Ce qu’on entend sur la montagne, poème-symphonique in e-kleine terts, opus postuum, CCF 126, 1846 - Les Éolides, FWV 43, 1876, winden wervelen rusteloos en fluisteren - Le Chasseur maudit (De vervloekte jager), 1882, geïnspireerd door de de ballade “Der wilde Jäger” van de Duitse dichter Gottfried August Bürger. Het vertelt het verhaal vann een Graaf van de Rijn, die durft te gaan jagen op zondagmorgen, een zonde tegen deze heilige dag. Bij de opening van het werk laat de graaf zijn jachthoorn klinken, in weerwil van de waarschuwingen van kerkklokken en religieuze gezangen die de gelov igen oproepen tot kerkgang en aanbidding. Diep in het woud, wordt de graaf door een schrikbarende stem vervloekt om voor eeuwig te worden opgejaagd door demonen. - Les Djinns - Poème symphonique naar Victor Hugo piano in fis-kleine terts, M 45, 1884. - Psyché et Eros, symfonisch gedicht voor orkest en koor, 1888, M 47, sensuele vertelling van Eros en Psyche • 2 concerten • 4 variatiewerken voor piano en orkest - Variations symphoniques (in fis-kleine terts en Fis-grote terts, M 46, 1885; Franck maakte in 1886 een arrangement van dit werk voor twee piano's, • 12 kamermuziekwerken - Trio concertant opus1 nr.1 in fis kleine terts, M 1, pianotrio, 1843 - Trio concertant opus1 nr.2 "Trio de salon", M 2, pianotrio, 1843 - Trio concertant opus1 nr.3, M 3, pianotrio, 1843 - Trio concertant opus2, M 4, pianotrio - Pianokwintet voor piano en strijkers in f kleine terts, 1879, M 7. Eén van de mooiste piano-inzetten ooit, het begin. Opgedragen aan Camille Saint-Saëns, die bij de première in januari 1880 de pianopartij speelde en daarna meteen pardoes wegliep. Gepassioneerde toon, cycisch thema, waarmee de drie kwantetdelen met elkaar worden verbonden. Een orkaan van een kwintet, met dynamiekaanduidingen van ppp (zo zacht mogelijk) tot fff (zo hard mogelijk). - Vioolsonate in A grote terts, 1886, M 8, dé vioolsonate van Franck, eigenlijk dé vioolsonate in het algemeen, serieus en vol hartstocht, gecomponeerd als huwelijksgeschenk voor zijn vriend, de violist Eugène Ysaÿe. Zeer virtuoze pianopartij. De sonate bevat alles wat een violist èn een pianist zich kunnen wensen. Elk deel is een afspiegeling van een levensfase: naïeve jeugd, stormachtige adolescentie, inkeer en overpeinzing, de bezonnenheid van de oude dag. Jules Delsart maakte er een cello-versie van, goedgekeurd door de componist. - Strijkkwartet in D grote terts, 1890, M 9 - Andantino Quietoso in es kleine terts opus 6 voor viool en piano, M 5 - Grand Duo voor piano en cencertante viool in Bes grote terts opus 14 op thema’s van Gulistan de Dalayrac, M 6 • 3 (series) koorliederen a capella of met piano - Zes duo’s voor vrouwenkoor en piano, M89 • 22 liederen ('Mélodies') voor zangstem met piano, - Nocturne, voor tenor- of sopraansolo in fis-kleine terts; tekst: Louis de Fourcaud, M 85, 1884 • 10 (series) orgelwerken, de "Bijbel" van de Franse symfonische orgelmuziek. "Mon orgue, c'est un orchestre", was Francks' veel aangehaalde uitspraak. - (Pièce) in Es grote terts, 1846; zonder titel, Francks eerste orgelwerk, pas in 1973 ontdekt. - Six Pièces, 1868 nr. 1 Fantaisie in C grote terts, opus 16, intiem, verheven lyrisch nr. 2 Grande Pièce Symphonique in fis kleine terts, opus 17, uitbundig deel 2: Andante - Allegro - Andante wordt nogal eens apart uitgevoerd nr. 3 Prélude, Fugue et variation in b kleine terts, opus 18, het mooiste orgelwerk ooit geschreven. nr. 4 Pastorale in E grote terts, opus 19 nr. 6 Final in Bes grote terts, opus 21, overweldigend - Trois Pièces, 1878 nr. 2 Cantabile in B grote terts, wonderschoon nr. 3 Pièce héroïque in b kleine terts, bekend en veel gespeeld - Trois Chorals pour grand orgue (CCF 105-107), zijn laatste composities zonder meer. De drie werken werden voltooid in september 1890, zes weken voor zijn dood en ontstonden op verzoek van zijn vriend de Parijse muziekuitgever Auguste Durand. - Premier choral in E grote terts - Deuxieme choral in b kleine terts - Troisieme choral in a kleine terts, een monumentaal werk - Pièces posthumes pour Harmonium (ou Orgue) à pedales pour l'office ordinaire, 44 werken, bedoeld voor gebruik in de eredienst, gecomponeerd tussen 1858 en 1863, in 1905 uitgegeven door Georges Franck (1848-1910), zoon van de componist. Niet duidelijk is, of alles wel door César Franck zelf geschreven is, omdat er geen handschriften van zijn teruggevonden. - Andantino - Pièce pour Grand Orgue • Prélude, fugue et variation voor piano en harmonium, Opus18, ontstaan omstreeks 1865; later zette Franck dat om in een versie voor viool, harp en piano en een voor orgel • 59 werkjes voor harmonium • 25 werken voor piano solo - Prélude, choral et fugue, FWV 21, 1884, geldt als een van de hoogtepunten van de gehele 19e-eeuwse, romantische pianoliteratuur. César Franck had het deze titel gegeven om Bach te eren. Een van de beste stukken uit de pianoliteratuur. - Prélude, Aria et Final, opus 23, 1887 • 5 werken voor piano vierhandig
Jacques-Nicola(u)s Lemmens (Zoerle-Parwijs, België, 3 januari 1823 – Zemst, 30 januari 1881) was de zoon van organist, schoolmeester en koster in Zoerle-Parwijs, Jean-Baptiste Lemmens en Anna Catharina Van Heusden, geboren in Zoerle-Parwijs, bij Westerlo in de buurt. Als klein jongetje kreeg Jacques-Nicolas zijn eerste muzieklessen van zijn vader, Vanaf zijn 11de kreeg hij orgelles van organist Van den Broek in Diest. In 1839 ging hij naar het Koninklijk Conservatorium te Brussel, waar hij piano studeerde bij Léopold Godineau. Toen zijn vader na een jaar ziek werd, ging hij terug naar Zoerle-Parwijs om hem als organist te vervangen. Even later werd hij tot organist aan de kerk Sint Sulpitius in Diest benoemd. Na 15 maanden ging hij terug naar het conservatorium te Brussel om verder tre gaan met zijn studies, piano bij Jean-Baptiste Michelot, orgel bij Christian Friedrich Johann Girschner en compositie bij conservatoriumdirecteur François-Joseph Fétis. In alle vakken won hij eerste prijzen. In 1846 kon hij met een studiebeurs van de Belgische overheid naar Breslau in Duitsland om bij organist Adolf Hesse te studeren. In 1847 won hij met zijn cantate Le Roi Lear de tweede prijs van de Prix de Rome. 31 maart 1849 werd Jacques-Nicolas Lemmens benoemd tot docent orgel aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel. Hij bleef dat tot 1868. In 1850 maakte hij een uitgebreide concertreis naar Parijs, waar hij alle beroemde orgels bespeelde en orgelbouwer Aristide Cavaillé-Coll leerde kennen. Op 3 januari 1857 trouwde hij in Londen met de Engelse sopraan Helen Sherrington (1834-1906). He echtpaar vestigde zich op kasteel Linterpoorten te Zemst en maakte samen vele concertreizen door heel Europa. Ze kregen een dochter: Marguerite Lemmens (7 september 1874 - 29 maart 1962) Nadat zijn orgelprofessoraat in 1868 beëindigd was, legde Jacques-Nicolas Lemmens zich vooral toe op de studie van katholieke kerkmuziek, in het bijzonder op de begeleiding van de Gregoriaanse gezangen. In 1878 werd hij de eerste directeur van de School voor Godsdienstige Muziek (École de musique religieuse) die in Mechelen door het Belgisch episcopaat werd opgericht. Deze Hogeschool voor Wetenschap en Kunst, thans in Leuven gevestigd, heet tegenwoordig het Lemmens Instituut. In Zemst werd een straat naar hem vernoemd, de Jaak Lemmenslaan. Bekende leerlingen van Jacques-Nicolas Lemmens waren Charles–Marie Widor en Alexandre Guilmant. Veel van zijn composities zijn nooit uitgegeven en worden nooit uitgevoerd. Jacques-Nicolas Lemmens componeerde • missen • requiemmis • motetten • 2 symfonieën • liederen • 7 (series) werken voor orgel • 4 (series) werken voor harmonium • Een orgelschool École d’orgue, 1862
Édouard Victoire Antoine Lalo (Rijsel, Lille, Frankrijk, 27 januari 1823 – Parijs, 22 april 1892) was de zoon van een officier die voor Napoleon had gevochten. De familie was al in de 16de eeuw vanuit Spanje naar Noord-Frankrijk gekomen. Édouard studeerde eerst aan het conservatorium van Lille en vanaf zijn zestiende viool aan het conservatorium in Parijs bij François Antoine Habeneck. In 1948 vormde hij met vrienden het Armingaud Quartet, waarin hij altviool en tweede viool speelde. In 1865 trouwde Édouard Lalo met Julie Besnier de Maligny, een Bretonse altzangeres uit Engeland. Lalo’s zoon Pierre (1866 – 1943) was muziekcriticus bij Le temps en andere Franse periodieken. Vanwege de Spaanse wortels van zijn familie had Édouard Lalo grote interesse in Spaanse muziek. Dat hoor je in zijn coimposities terug. Édouard Lalo componeerde • 3 opera’s - Fiesque, 1865 - Le roi d'Ys, libretto Édouard Blau, gebaseerd op de Bretonse legende over de verzonken stad Ys, 7 mei 1888. Margared (mezzosopraan), de dochter van de koning van Ys (basbariton) is om de vrede te bezegelen toegezegd aan de Prins Karnac (bariton), een voormalige vijand. Maar eigenlijk houdt ze van haar jeugdvriend Mylio (tenor). Zij weigert dus om te trouwen en dat geeft wat problemen. , - La jacquerie • 2 balletten - Nanouma, 1880 • 15 orkestwerken - Vioolconcert (nr. 1), in F grote terts, opus 20, 1873 - Symfonie Espagnole, opus 21, een vijfdelig vioolconcert, 1874, geschreven voor Pablo de Sarasate. Vol opzwepende Spaanse thema’s. - Allegro appassionato, voor cello en orkest, opus 27, 1875 - Celloconcert in d kleine terts, 1876, vuur en pathos; meesterwerk 1. Prélude. Lento — Allegro maestoso, dramatische contrasten en een “sprekende” solopartij; 2. Intermezzo. Andantino con moto — Allegro presto, mediterrane tinten, sprankelend; 3. Introducton. Andante — Allegro vivace, virtuoos met Spaanse flair, na aangrijpend begin. - Fantaisie norvégienne, 1878, voor viool en orkest, , geschreven voor Pablo de Sarasate. - Concerto Russe, vioolconcerto nr. 2 in g kleine terts, opus 29, 1879 - Guitare, opus 28, 1882, voor viool en orkest - Symfonie in g kleine terts,1886 - Piano Concerto in f kleine terts, 1889 • 20 kamermuziekwerken - pianotrio nr. 1 in c kleine terts, opus 7 - pianotrio nr. 2 in b kleine terts - pianotrio nr. 3 in a kleine terts, opus 26 • 36 liederen, op teksten van Hugo, Musset, De Béranger en Gautier, mooi werk - Chant Breton, 1884 • 2 pianowerken
William Henry Monk (Londen, 16 maart 1823 – 1 maart 1889) studeerde muziek bij Thomas Adams, J. A. Hamilton en G. A. Griesbach. Hij werd op zijn 18de organist van de St Peter's Church, Eaton Square, Centraal London. Na twee jaar verving hij die post met het organistenschap aan twee andere kerken: St. George’s Church in Albemarle Street en St. Paul's Church, Portman Square. In 1847 werd William Henry Monk koormeester aan het King's College in Londen. In 1849 werd hij er ook organist. In 1852 werd hij organist en koormeester aan de St Matthias' Church, Stoke Newington. In 1857 werd hij gevraagd als muziekverantwoordelijke van het boek Hymns Ancient and Modern, gepubliceerd in 1861, een liedboek met 273 gezangen. Het werd, met later toegevoegde supplementen het bestverkochte en meest gebruikte gezangboek ooit. In 1874, werd William Henry Monk aangesteld als professor voor zangstudies aan het King’s College, in 1876 werd hij dat aan de National Training School for Music en in 1878 aan het Bedford College. In 1882 kreeg hij een eredoctoraat in de muziek aan de Uniersiteit van Durham. William Henry Monk is begraven op de Highgate begraafplaats. William Henry Monk componeerde • services voor kerkdiensten • anthems • 70 kerkliederen - "Eventide", waarvan William Henry Monk de melodie later aanpaste aan het gezang "Abide with Me", tekst Henry Francis Lytes, buitengewoon veel gebruikt begrafenis- en herdenkingslied: Liedboek voor de kerken: lied 392 Blijf bij mij, Heer - "Gethsemane" - "Ascension" - "St. Denys"
Jan Albert van Eijken (Amersfoort, 29 april 1823 – Elberfeld, Duitsland, 24 september 1868) was de zoon van organist Gerrit van Eyken en Hendrina Johanna Harthoorn. Jan Albert kreeg eerst les van zijn vader, organist, en van beiaardier Gerrit van Eijken in Amersfoor. Vanaf zijn 12de jaar trad hij op als vioplist en pianist en componeerde hij ook. In 1845 en 1846 studeerde hij aan het Conservatorium in Leipzig bij Felix Mendelssohn-Bartholdy. en daarna in Dessau bij Johann Schneider. In 1848 werd hij organist van de Remonstrantse kerk in Amsterdam. In 1853 werd hij organist van de Zuiderkerk in Rotterdam en doceerde daar aan de Rotterdamse Muziekschool. Vanaf 1854 was hij organist van de van de Alte reformierte Kirche in Elberfeld en gaf hiuj van daaruit orgelconcerten in alle grote Duitse steden. Zijn jongere broer Gerrit Jan van Eijken werd ook componist en verhuisde later naar Londen in Engeland. Jan Albert van Eijken trouwde met Maria Louize Werner, hun zoon Heinrich van Eyken ging ook de muziek in. Jan Albert van Eijken componeerde • Theater muziek - Ouverture, entre-acte und Chöre zum Trauerspiel Lucifer, voor solisten, koor en orkest, opus 40. • 8 (series) liederen • 12 (series)orgelwerken - orgelkoralen, 1853, een van de eerste Nederlandse boeken met psalmvoorspelen. - Variationen über das niederländische Volkslied Wien Neerlandsch bloed,
opus 7:
Ernest Reyer (pseudoniem van Louis-Étienne Ernest Rey, Marseille, 1 december 1823 – Le Lavandou, 15 januari 1909) had een vader die als notaris niet blij was met de wens van zijn zoon om muziek te studeren. Niettemin mocht hij vanaf zijn 7de jaar op het conservatorium studeren. Op zijn 16de stuurde zijn vader hem naar Algiers, daar kon Ernest tenminste geen muziek studeren en in praktijk brengen. Zijn oom Louis Farrenc was daar staatssecretaris van financiën en Ernest werkte daar als vertegenwoordiger van zijn oom in de financiële afdeling van de stad Constantine. Dat duurde vanwege zijn gebrek aan discipline en slorigheid niet lang en Ernest Reyer ging met de de klankwereld van de Oriënt en zijn gebrekkige theoretische kennis aan de slag voor zijn eerste composities. In Algiers werd een mis voor een feestdag van hem uitgevoerd. Ernest Reyer kwam terug naar Parijs, waar hij bij tante Louise Farrenc ging wonen, componiste en pianolerares aan het conservatorium. Louise Farrenc hielp hem bij zijn compositiestudies. Om te kunnen leven schreef hij kritieken en artikelen voor verschillende dagbladen en magazines. Vanaf 1866 was hij bibliothecaris aan de opera van Parijs. In 1862 werd hij tot Chevalier de la Légion d'honneur benoemd. Ernest Reyer is begraven op de begraafplaats Saint-Pierre van Marseille. Ernest Reyer componeerde • 6 opera’s - Sigurd, opera in 4 aktes, 9 taferelen, libretto Camille du Locle en Alfred Blau, 7 januari 1884 • 1 ballet • 1 orkestwerk • 2 werken voor harmonieorkest • 3 koorwerken • 5 (series) liederen
Fürchtegott Theodor Kirchner (Neukirchen, bij Chemnitz, Duitsland, 10 december 1823 – Hamburg, 18 september 1903) was op zijn achtste jaar al een begaafde pianist en organist. Van 1838 tot 1842 studeerde hij in Leipzig bij J. Knorr piano en bij K. F. Becker orgel en muziektheorie. Ook had hij nog les van J. Schneider in Dresden en ging hij enige tijd naar het conservatorium van Leipzig. In 1843 werd hij organist in Winterthur in Zwitserland op aanbeveling van Felix Mendelssohn. Hij bleef daar bijna twintig jaar, maar reisde veel naar Duitsland, waar hij goed bevriend was met Robert en Clara Schumann en Johannes Brahms. Van 1862 tot 1872 doceerde Theodor Kirchner aan de muziekschool in Zurich. In 1868 trouwde hij, maar het huwelijk was geen succes. Na een korte periode als organist in Zurich, vertrok hij in 1872 naar Meiningen, waar hij hofcomponist werd. In 1873 werd hij directeur van het Conservatorium van Würzburg. Dat hield hij vol tot 1875. Van 1876 tot 1883 woonde hij in Leipzig, daarna doceerde hij partituurlezen in Dresden tot 1890. Zijn onregelmatige leven, onverantwoorde uitgaven en gokverslaving leidde ertoe dat hij nooit een behoorlijke carrière kon opbouwen. In 1884 zamelden zijn muzikale vrienden 30.000 Duitse Mark in om zijn schulden af te betalen. In 1890 verliet hij zijn vrouw en zijn gezin en verhuisde naar Hamburg, waar een voormalige leerling af en toe naar hem omkeek. Twee beroertes verlamden hem in 1894 en daarna werd hij ook nog eens langzamerhand volledig blind. Theodor Kirchner componeerde • 4 koorwerken • 9 (series) kamermuziekwerken • 20 (series) liederen voor zangstem en piano • 1000 pianowerken • 13 orgelwerken
Johannes Meinardus (Joh. M.) Coenen (Den Haag, 28 januari 1824 – Amsterdam, 9 januari 1899) was de zoon van winkelier en later ambtenaar Cornelis Coenen en Johanna Elisabeth de Barnsteen. De broer van Johannes, Cornelis Coenen werd ook muzikant, een andere broer, Johannes Willem Frederik Coenen werd muziekdocent. Joh. M. Coenen studeerde aan de Koninklijke Muziekschool in Den Haag bij Johann Heinrich Lübeck. Na zijn studie werd hij fagottist en plaartsvervangend dirigent van de Hofkapel bij koning Willem I en koning Willem II. In 1851 werd hij dirigent van het orkest van de Amsterdamse Schouwburg van Van Lier en in 1856 van de Stadsschouwburg. Ondertussen was Johannes Coenen in maart 1853 getrouwd met met artieste Christine van Ollefen. In In 1857 volgde hij Johannes van Bree op als dirigent van het orkest van Felix Meritis. In 1865 werd hij daar opgevolgd door Johannes Verhulst. Johannes Coenen werd leider van het grote orkest van het Paleis voor Volksvlijt onder zich. Hij speelde daarmee ook in Parijs, waar hij werd onderscheiden als Officier de l’Académie. In 1868 kreeg hij een aanstelling als kapelmeester van de Amsterdamse schutterij, waarvoor hij werd geëerd met het officierskruis. Na 1880 moest Johannes Coenen vanwege zijn matige gezondheid vaker verstek laten gaan en het dirigeren overlaten aan Richard Hol. Een laatste optreden was 28 januari 1897. Joh. M. Coenen was ridder in de Orde van de Eikenkroon. Hij werd begraven op begraafplaats Zorgvlied. In Amsterdam-Zuid ligt een naar hem genoemde Joh. M. Coenenstraat. Joh. M. Coenen componeerde honderden WERKEN. Veel werken zijn verloren gegaan tijdens de brand in het Paleis voor Volksvlijt in 1929, maar het Nederlands Muziek Instituut heeft meer dan 450 manuscripten van Joh. M. Coenen in bezit. Joh. M. Coenen componeerde in elk geval • 1 opera • 1 oratorium • balletten • 2 symfonieën • concerten • andere orkestwerken • kamermuziekwerken - kwintet in a kleine terts, voor blazers • koorwerken • pianowerken
Bedřich Smetana (Litomyšl, Tsjechië, toen Bohemen, 2 maart 1824 – Praag, 12 mei 1884) was het achtste kind van bierbrouwer en amateurviolist František Smetana (1777–1857) en zij derde vrouw Barbora Lynková (1792–1864). Vanaf zijn vierde kreeg Bedřich muziekles van zijn vader en vanaf zijn vijfde ging hij naar school en kreeg daar ook piano- en vioolles. In 1840 stuurde zijn vader hem naar het Prämonstratenser-Gymnasium in Pilsen, dat hij tot 1843 volgde. Hij werd er bevriend met de briljante pianiste Kateřina Kolářová, die zijn eerste vrouw zou worden Van 1843 tot 1847 was hij in Praag als muziekdocent werkzaam en studeerde hij ondertussen piano en compositie bij Josef Proksch. In 1848 en 1849 deed hij mee aan de revolutie tegen de Habsburgmonarchie en opende hij in Praag een eigen muziekschool, geholpen door Franz Liszt, die ervoor zorgde dat zijn composities werden uitgegeven bij de muziekuitgeverij Kistner. 27 augustus 1849 trouwde Bedřich Smetana met Kateřina Kolařová in de Stefanskerk in Praag. Ze kregen vier dochters In 1856 ging Bedřich Smetana naar Göteborg in Zweden als leraar directie en pianovirtuoos. Hij opende er ook een mujziekschool. In dat jaar overleden drie van zijn dochtertjes. In Göteborg werd hij dirigent van de Philharmonische Gesellschaft. In 1859 vertrok Smetana weer naar Praag, omdat zijn vrouw niet tegen het koude weer kon; ze overleed vlak na de terugkeer (19 april 1859) in Dresden. Hij hertrouwde in 1860 met Bettina Fernandová; vertrok weer naar Zweden, maar kwam weer terug in 1861. Bettina kreeg ook twee dochertjes. In 1863 opende Bedřich Smetana opnieuw een muziekschool, deze keer om de Tsjechische muziek te promoten. In 1866 werd hij dirigent van het Nationale Theater, om vooral Tsjechische opera's uit te voeren. Hij kende de Tsjechische volsmuziek van binnenuit en creëerde een muzikaal idioom waarin zijn geboortegrond weerkaatst. In 1874 werd Bedřich Smetana ziek. Eerst werd hij volledig doof aan zijn rechteroor en in oktober 1874 verloor hij ook het gehoor in zijn linker. Desondanks ging hij door met componeren. Má Vlast werd grotendeels geschreven na zijn doofheid. Zijn eerste strijkkwartet, Uit mijn leven, is een autobiografisch werk dat de tinnitus uitbeeldt waaraan hij tijdens zijn doofheid leed. In 1883 werd Smetana in geestesziek, volgens de familie en sommige artsen tengevolge van syfilus, maar musicologen en geneesheren zijn het daar nog steeds niet over eens. In mei 1884 werd hij in een psychiatrische kliniek in Praag opgenomen, waar hij een jaar later op 60-jarige leeftijd is overleden. Bedřich Smetana componeerde • 9 opera’s - De verkochte bruid (Prodaná nevěsta), opera in drie bedrijven, 1866, libretto Karel Sabina, leuke opera wordt in Nederland in 2020 in een Nederlandse vertaling uitgevoerd. Marenka (sopraan) en Janik (tenor) houden van elkaar, maar Kruschina, de vader van Marenka (bas/bariton) wil haar aan Vasek (tenor), de zoon van een rijke landeigenaar uithuwelijken. Met een slimme list komt alles uiteindelijke goed en blijkt Janik de oudste zoon van de rijkaard te zijn. Heerlijke melodieën, aanstekelijke volksdansjes , leuk feel goodverhaal, het kan niet op. - Dalibor, Tjechische opera in drie bedrijven, libretto Josef Wenzig, vertaald in het Tsjechisch door Ervin Špindler, 16 mei 1868. De opera gaat over Dalibor van Kozojed (tenor), een Tsjechische ridder die leefde omstreeks 1490, die als steun aan de onderdrukte bevolking mee hielp bij de opstand in Ploskovice. Daarbij dood hij de burggraaf. Na afloop eist Milada, zuster van de burggraaf (sopraan) van koning Vladislas II (bariton) dat Dalibor ter dood wordt veroordeeld. Het hof veroordeeld hem echter tot levenslang, Milada wordt ook nog eens verliefd op hem en probeert hem vrij te krijgen. Dat eindigt met de dood van beiden, dus erg vrolijk is de opera niet. Levendige rollen zijn nog weggelegd voor Vitek (tenor), een huurling van Dalibor en Jitka (sopraan), een dorpsmeisje dat werkt in Dalibors paleis. En de gevangenbewaarder Benes (bas) en de commandant van de lijfwacht Budivol (bariton) spelen ook een stevige rol. - De Kus (Hubička), opera in twee bedrijven, tekst Eliška Krásnohorská, gebaseerd op een roman van Karolina Světlá, 7 november 1876. • 19 orkestwerken - Rybář, symfonisch gedicht naar Der Fischer Johann Wolfgang von Goethe, opus 103, 1869, voor harmonium, harp en strijkorkest, verrassend. - "Má Vlast", 1874-1879, cyclus van 6 symfonische gedichten, die allemaal een ander aspect van Bohemen bezingen. Bedřich Smetana was stokdoof, toen hij dit geniale werk componeerde. Eigenlijk een zesdelige symfonie. 1. Vyšehrad (Het Hoge Kasteel), beschrijft het kasteel Vyšehrad in Praag. Begint met een mooie harppartij. 2. Vltava (De Moldau), het tweede gedicht, romantische sfeertekening van de rivier vanaf het moment dat hij ontspringt bij zijn bron in de bergen tot het punt waarop hij als een machtige rivier door grote steden stroomt. 3. Šárka, genoemd naar Amazonekoningin Šárka, uit een oud Tsjechisch verhaal. Schitterende muziek. 4. Zčeských luhů a hájů (Uit Bohemens wouden en beemden). Indrukwekkende dramatische opening 5. Tábor (een stad) 6. Blanik (een berg) • 8 werken voor harmonieorkest • 1 motet • 2 balletten • 5 kamermuziekwerken - Pianotrio in g klein, opus 15, 1855, voor viool, cello en piano, een intense muzikale discussie, geschreven nadat het begaafde oudste dochtertje van Smetana aan roodvonk was overleden, dat is te horen, het driedelige werk begint met een droeve klacht, het tweede thema was een lievelingsmelodie van zijn dochtertje. In het derde deel Finale. Presto wordt een koortsachtige onrust treffend verklankt. - Strijkkwartet nr. 1 in e kleine terts, Z mého bivota (“Uit mijn leven”), in e kleine terts, 1876, een semiautobiografisch werk met schetsen uit zijn leven; hoogtepunt uit de 19de eeuwse strijkkwartetliteratuur en geliefd bij het publiek. De dramatische opening van het eerste deel is gebruikt in de film Sneakers, 1992. - Strijkkwartet nr. 2 in d kleine terts, 1883 • 19 werken voor koor (en orkest) • 7 (series) liederen voor zangstem en piano • 6 preludes voor orgel • 90 werken voor piano - Six morceaux caractéristiques, 1851, opus 1, uitgegeven dankzij bemoeienis van Franz Liszt. - Bagatellen en Impromptus, opus 6, 1844, 8 werkjes - Schetsen II, opus 5, 1848-1857 - Macbeth en de heksen, in g kleine terts, 1859, naar een scène uit MacBeth van William Shekespeare - Aan de kust, Concertetude, opus 17, 1861 - Tsjechische dansen, boek 1, 1877, 4 polka’s - Tsjechische dansen, boek 2, opus 21, 1879, 10 verschillende Boheemse dansen, verrassende stukjes
Carl Heinrich Carsten Reinecke (Altona, Hamburg, Duitsland (toen Denemarken), 23 juni 1824 – Leipzig, 10 maart 1910) was de zoon van muziekleraar Johann Peter Rudolph Reinecke. Carl Reinecke begon met componeren toen hij zeven jaar oud was. Vijf jaar later was zijn eerste optreden als pianist. Van 1846 tot 1848 werkte Carl Reinecke als pianist aan het hof van Christiaan VII in Kopenhagen. In 1848 ging hij vanwege de Pruisisch-Deense oorlog via Leipzig en Bremen in 1849 naar Parijs. In 1851 werd hij docent aan het Conservatorium van Keulen. Daarna werd hij muzikaal leider in Barmen en dirigent van de Singakademie in Breslau. In 1852 trouwde Carl Reinecke met Betty Hansen. Ze kregen drie kinderen. In 1859 overleed Betty. Carl Reinecke's halfzuster Mathilde ontfermde zich vanaf 1860 over de kinderen. In 1860 werd Reinecke benoemd tot dirigent van het Gewandhausorchester in Leipzig en docent compositie en piano aan het conservatorium van Leipzig. Hij leidde het orkest tot 1895. In augustus 1861 trouwde Carl Reinecke met de jonge zangeres Charlotte Scharnke. Ze kregen twee dochters en twee zonen. Bij de geboorte van zoon Franz in 1868 stierf Charlotte. In 1972 trouwde Carl Reinecke met Margarethe Schifflin uit Krefeld. Met haar kreeg hij twee dochters, in totaal had Carl Reinecke dus 9 kinderen. Tot zijn leerlingen behoorden onder anderen Edvard Grieg, Basil Harwood, Christian Sinding, Leoš Janáček, Isaac Albéniz, Jan Blockx, Emil Nikolaus von Rezniček, Johan Svendsen, Richard Franck, Felix Weingartner, Max Bruch, Cornelis Dopper en Leander Schlegel. In 1904 maakte Carl Reinecke, 80 jaar oud, opnamen van zeven werken op een pianorol voor de firma Welte-Mignon, daarmee werd hij de eerste pianist waarvan opnamen bewaard zijn gebleven. Daarna heeft hij nog 24 "opnamen" op pianorollen gemaakt voor andere maatschappijen Carl Reinecke stierf toen hij 85 was in Leipzig. Carl Reinecke componeerde • 4 opera's • 1 operette • 2 muziektheaterwerken • 21 orkestwerken (sommige met koor) - serenade voor strijkorkest in g kleine terts, opus 242, 1898 • 5 pianoconcerten • 5 andere concerten - concert voor fluit en orkest in D grote terts, opus 283, 1908, opgedragen aan Maximilian Schwedler, eerste fluitist van het Gewandhausorchester in Leipzig, Reinecke maakte zelf een versie voor fluit en piano. De fluit kwinkeleert fraai. - Ballade voor fluit en orkest, opus 288, 1910, het laatste werk dat Carl Reinecke schreef. Reinecke maakte zelf een versie voor fluit en piano. • 2 missen • 2 oratoria • 8 andere werken voor (solisten), (koor) en orkest • 3 concertaria’s voor zangstem en orkest • 2 werken voor solisten, koor en piano • 11(series) werken voor gemengd koor (a cappella, sommige met piano, orgel of andere instrumenten) • 2 (series) werken voor kinderkoor • 18 (series) werken voor mannenkoor (met instrumenten) • 4 (series) werken voor vrouwenkoor (en piano) • 44 ( series) kamermuziekwerken - Sonata nr. 1 voor cello en piano in a kleine terts, opus 42, 1848. Het tweede deel van de vierdelige sonate: Lento ma non troppo, prachtig ingetogen - Sonata nr. 2 voor cello en piano in D grote terts, opus 89, 1866. Het tweede deel van de driedelige sonate: Andante – In tempo animato, mooi muzikaal - Sonate Undine, sonate voor fluit en piano, opus 167, 1882. Briljante sonate, in 1885 publiceerde de componist ook een versie voor klarinet en piano. De sonate is gebaseerd op de roman Undine van Friedrich de la Motte Fouqué uit 1811, waarin het tragische verhaal wordt verteld van een waternimf. - trio voor piano, hobo en hoorn in a kleine terts, opus 188, 1886, uitgebalanceerde rolverdeling, verfijnde details. - Drie stukken voor cello en piano, opus 146, 1893, dansant - Sonata nr. 3 voor cello en piano in G grote terts, opus 238, 1897. De driedelige sonate opent met een donker Adagio en eindigt met een opgewekt Finale: Allegro • 140 (series) liederen voor 1 of meer zangstemmen (en piano) • 106 (series) pianowerken voor twee of vier handen - Andante en variaties in Es grote terts, opus 6, voor 2 piano's, 1844 - Variaties over een Sarabande van Johann Sebastian Bach, in d kleine terts, opus 24 voor piano vier handen, 1849 • 2 orgelwerken • 38 concertcadensen
Josef Anton Bruckner (Ansfelden, bij Linz, Oostenrijk, 4 september 1824 ̶ Wenen, 11 oktober 1896) was de oudste van twaalf kinderen van dorpsonderwijzer Anton Bruckner (1791–1837) en Theresia Helm (1801–1860). Bij de werkzaamheden van een dorpsonderwijzer hoorden kerkmuzikale diensten als cantoraat en orgelspel en zo kwam Anton al jong met muziek in aanraking. Anton Bruckner studeerde piano, viool, orgel en compositie, maar er zijn geen grote namen onder zijn leraren. Hij was tijdens zijn leven vooral bekend als organist: zijn roem als componist kwam pas aan het einde van zijn leven. Na de dood van zijn vader, de dorpsschoolmeester, werd hij ondergebracht in het schoolinternaat van het Chorherrenstift Sankt Florian (vanaf 1836), waar hij werkte als onderwijzer en organist. Zijn eerste composities ontstonden al vroeg in zijn leven en waren vooral liturgisch van aard. In 1855 werd hij Domorganist van Linz. Daarnaast bleef hij harmonieleer en compositie studeren. Belangrijke leermeesters in zijn Linzer studiejaren waren Simon Sechter in Wenen voor (harmonieleer en contrapunt) en in Linz zelf Otto Kitzler die hem de weg naar de symfonie wees. In 1864 en 1865 schreef Bruckner respectievelijk zijn eerste grote mis (in d-klein) en zijn eerste symfonie in c-klein. In 1865 maakte hij kennis met de persoon en de muziek van Richard Wagner. De klankwereld van deze grootmeester opende voor Bruckner de poort naar een nieuwe symfonische esthetiek. In 1868 vertrok Bruckner definitief naar Wenen om daar als docent harmonieleer en contrapunt aan het conservatorium zijn oude leermeester Simon Sechter op te volgen. Bruckner is nooit getrouwd geweest. Zijn zusje Anna heeft hem lang verzorgd. Na haar dood en tot zijn eigen dood werd Bruckner bijgestaan door zijn hulp-in-de-huishouding Kathi Kachelmaier. Verliefd was hij doorlopend, en dan bij voorkeur op jonge dames tussen 15-20 jaar. Zijn verliefdheid was tot op hoge leeftijd als die van een tiener. Was hij in 1868 nog hopeloos verliefd op de Linzer slagersdochter Josefine Lang, 20 jaar later (hij was toen 64) viel hij als een blok voor haar dochter Karoline. 'Mein lieber Ersatz' noemde hij haar. Anton Bruckner was een verlegen man, die zich ouderwets en stijf kleedde. Hij viel in Wenen nogal uit de toon, ook al omdat hij vroom christen was. Hij had een merkwaardige psychische stoornis: numeromania, een manie om steeds maar alles te tellen. Bruckner kreeg aan het eind van zijn leven de roem en de erkenning waar hij tientallen jaren naar had uitgezien. Hij werd eredoctor aan de Weense universiteit, werd door de Oostenrijkse keizer onderscheiden in de Frans-Jozef Orde en kreeg van de keizer een pensioen en in zijn laatste levensjaren een comfortabel oudendagverblijf in het Schloss Belvedere in Wenen. In 1890 bespeelde Bruckner het orgel tijdens de huwelijksvoltrekking van de Oostenrijkse aartshertogin Valerie (de jongste dochter van Frans Jozef en keizerin Elisabeth) met Frans Salvator van Oostenrijk. Bruckner was in zijn laatste jaren chronisch ziek (hartklachten). Tot op de laatste dag werkte hij aan zijn negende symfonie, waarvan de finale op een haar na voltooid was. Op 11 oktober 1896 blies hij vredig zijn laatste adem uit. Bruckner werd, geheel volgens zijn laatste wens, begraven in de crypte van 'zijn' Stift Sankt Florian bij Linz, direct onder het orgel waar zijn talent vijftig jaar eerder tot wasdom kwam. In Linz werd in 1897 het Anton Bruckner Institut gevestigd, onder meer om er voor te zorgen dat de Linzer Musikverein Brückners werken bleef uitvoeren. Anton Bruckner beleed bijna obsessief het katholieke geloof. Hij was rotsvast in zijn geloof en zijn muzikale pad. Regisseur Ken Russell maakte in 1990 een biografische film over Anton Bruckner: The Strange Affliction of Anton Bruckner Renata Grasberger (*Wenen, 1941) stelde in 1977 een thematische catalogus van het werk van Anton Bruckner samen en voorzag zijn werken van een WAB-nummer. Anton Bruckner componeerde • 7 Missen - Mis in C grote terts voor solist, twee hoorns, koor en orgel, 1842, tijdens Bruckners oponthoud als 18-jarige hulponderwijzer in het dorp Windhaag bij Freistadt gecomponeerd en daarom ook de “Windhaager Mis” genoemd. - Kronstorfer Messe, WAB 146, missa brevis in d kleine terts voor gemengd koor a capella, 1844, gecomponeerd toen hij onderwijzer was in Kronstorf. - Missa solemnis in bes kleine terts, voor vocaal kwartet, gemengd koor, orgel en orkest, WAB 29, 1854 - Mis nr. 1 in d kleine terts, 1864, gereviseerd 1876 en 1882, WAB 26, voor vocaal kwartet, koor en orkest, orgel ad libitum - Mis nr. 2 in e kleine terts, 1866, gereviseerd 1882, WAB 27, voor koor en blaasinstrumenten - Mis nr. 3 in f kleine terts, WAB 28, 1868, voor vocaal kwartet, koor, orkest, orgel ad libitum, gereviseerd in 1877, 1883 èn 1893. Magistraal. • 3 requiems - Requiem in d kleine terts, 1849 • 12 cantates • 40 motetten - Pange lingua (“vertel, mijn tong”), WAB 31, zetting voor gemengd koor a cappella in C grote terts van de Latijnse hymne, 1835, toen Anton Bruckner 11 jaar was en studeerde bij Johann Baptist Weiß in Hörsching. In 1891 heeft Anton Bruckner het motet gerestaureerd. - Tantum ergo in Bes grote terts, WAB 44, voor koor 2 trompetten, 2 violen en orgel, omstreeks 1854 - Ave Maria nr. 2, WAB 6, zetting van het Latijnse gebed in F grote terts voor 7 stemmen a cappella, 1861 - Locus iste (“deze plek”), Latijns graduaal voor kerkinwijding, in C grote terts WAB 23, 1869. voor gemengd koor a cappella. - Graduale Christus factus est ("Christus werd dienaar") nr. 2 in d kleine terts, WAB 10, 1873 voor achtstemmig koor, drie trombones en strijkers, graduale voor Witte Donderdag - Os justi ("de mond van de rechtvaardige"), graduale in de lydische modus voor koor en orgel, 1879, WAB 30 - Te Deum in C grote terts, 1883, WAB 45, voor vocaal kwartet, koor, orkest en orgel. Filmisch episch werk - Christus factus est nr. 3 in d kleine terts, WAB 11, graduale in d kleine terts voor gemengd koor a cappella, 1884 Graduale voor Witte Donderdag, expressieve zetting van verheven schoonheid. - Virga Jesse (De tak van Isaï), WAB 52, 1885, Graduale voor gemengd koor a capella - Vexilla regis (“De koninklijke vaandel”), WAB 51, 9 februari 1892, Bruckners laatst gecomponeerde motet; Latijns gezang voor gemengd koor a cappella • 3 koralen • 25 hymnen, meestal voor koor • 5 psalmen, meestal voor koor - Psalm 150, 1892, voor sopraan koor en orkest • 37 wereldlijke koorwerken, ook met orkest en instrumenten - Helgoland, WAB 71, cantate in g kleine terts voor mannenkoor en orkest met bekkens, 1893. Geschreven voor de 50ste verjaardag van het Weense mannenkoor, tekst August Silberstein. • 11 Symfonieën - symfonie in f kleine terts, studiesymfonie, WAB 99, 1863 - symfonie in d kleine terts, (symfonie nr. 0), WAB 100, 1869 - symfonie nr. 1, WAB 101, in c kleine terts, 1868, was zijn eerste symfonie die Bruckner zelf als volwaardig zag. Hij noemde haar "das kecke Beserl' (de kwajongen). Bruckner reviseerde de symfonie in 1894, de "Linzer" versie, tegenwoordig het meest uitgevoerd, en verzorgde ook nog een (naar huidige inzichten) zinloze revisie in 1891, opgedragen aan de Universiteit van Wenen vanwege een aan hem verleend eredoctoraat. Een vol uur durende ode aan de eeuwige jeugd. Mooi is de brutale inzet van het derde deel en de plotselinge verkleuring daarna. - symfonie nr. 2 (WAB 102) in c kleine terts, 1872, wel “pauzensymfonie” genoemd vanwege de vele generale pauzes. Op de vraag van een concertbezoeker wat toch de vele pauzes te betekenen hadden, antwoordde Bruckner: "Ziet u, als ik iets belangrijks te vertellen heb, moet ik toch eerst ademhalen". Er zijn nogal wat verschillende versies, dus elke uitvoering klinkt weer anders. Het is de enige symfonie die niet opgedragen is aan iemand. Liszt weigerde de opdracht stilzwijgend. Wagner koos voor de derde symfonie toen hem de keus werd gelaten tussen de tweede en derde symfonie. - symfonie nr. 3 in d kleine terts (WAB 103); 1873, (2de ,betere, versie, 1877), opgedragen aan Richard Wagner, vandaar ook wel “Wagnersymfonie”; de symfonie met de meeste versies. De eerste versie duurt 20 minuten langer dan de laatste. De 3de versie is minder dan de tweede; had niet gehoeven. In de eeerste versie zitwel een hemels Adagio, door Bruckner omgeschreven in een Andante voor de tweede versie. - symfonie nr. 4, in Es grote terts (WAB 104), Bruckners' populairste symfonie, 1874, daarna tot 1888 verschillende malen gereviseerd, meest populaire versie 1878. Opgedragen aan Prins Konstantin van Hohenlohe-Schillingsfürst. Bruckner gaf de symfonie zelf de bijnaam “romantisch”. Majestueus en monumentaal geluidslandschap. De 1878-versie van de vierdelige symfonie heeft als derde deel een opvallend loststaand "Jacht"scherzo, een scherzo met als thema een jachtmotief. Een verkorte, vereenvoudigde versie van het vierde deel dat Bruckner in 1878 componeerde, ook wel "Volsfestfinale" genoemd, wordt meestal niet uitgevoerd. - symfonie nr. 5 in Bes grote terts (WAB 105), 1876, de enige symfonie die met een langzame introductie begint. Opgedragen aan Karl von Stremayr, minister van onderwijs in het Oostenrijk-Hongaarse Keizerrijk. In het langzame deel, Adago, lopen verschillende maatsoorten door elkaar. - symfonie nr. 6 in A grote terts, “de filosofische”, 3 september 1881, opgedragen aan zijn hospes de heer en mevrouw Anton von Oelzelt-Newein. Bruckner heeft nooit zelf iets over “filosofisch" gezegd, wel: "die Sechste ist die Keckste", hij vond het zijn vrolijkste en meest vrijpostige symfonie. De symfonie heeft vier delen Majestoso - Adagio: sehr feierlich - Scherzo: nicht schnell-Trio: langsam - Finale: bewegt, doch nicht zu schnell - symfonie nr. 7, in E groot, 5 september 1883, met een opvallende nieuwe kleur in het Adagio, waarin Bruckner 4 Wagnertuba’s voorschrijft, het krijgt daardoor iets bovennatuurlijks. Ná zijn 4de Bruckners populairste symfonie. Een stralend werk, een opera zonder woorden, een achtbaan van emoties; een hecht gebouw, waar je naar hartelust rond kunt dwalen en ontroerd kunt raken. - symfonie nr. 8, in c kleine terts, 1887/1890 “de apocalyptische”. Een kolossaal werk. Onbeschrijfelijke muzikale invallen, stemmenweefsels, klankcombinaties en vlechtwerken van melodieën. Imponerende orkestratie: driedubbele bezetting bij de houtblazers, een contrafagot en drie harpen. Het werk is opgedragen aan keizer Franz Josef. Anton Bruckner stuurde de eerste versie in 1887 ter beoordeling naar dirigent Hermann Levi in München, die forse kritiek had. Daarop reviseerde Anton Bruckner het werk ingrijpend en ging het werk pas in 1892 in première. Beide versies zijn uitgegeven en worden uitgevoerd. - symfonie nr. 9, 1894 met de opdracht "Dem lieben Gott gewidmet" (aan de lieve God gewijd), heeft maar drie voltooide delen. Van het vierde deel zijn alleen schetsen (wel behoorlijk uitvoerig: van de 653 maten zijn er 600 als volledige partituur uitgeschreven of aan de hand van Bruckners uitvoerige schetsen uit te werken) overgeleverd. Zelf suggereerde Bruckner om als finale het Te Deum uit 1883 uit te voeren. Verschillende musicologen (ook als team) hebben geslaagde pogingen ondernomen om het vierde deel te voltooien. Vooral de gereconstrueerde finale van dirigent Gerd Schaller uit 2016 is overtuigend. De symfonie klinkt alsof de hemel opengaat. De symfonie staat in het teken van afscheid. In het begin van het derde deel: Adagio: langsam feierlich in E grote terts, schreef Bruckner bij de passage met 4 Wagnertuba’s “Abschied von der Welt”. • 4 andere (series) orkestwerken - Vier korte orkeststukken, 1862, in 1930 gepubliceerd, braafjes, we zouden goed zonder kunnen - Orkestmars in d kleine terts, 1862 - Ouverture in g kleine terts, 1863 - Symfonisch Praeludium in c kleine terts, 1876, WAB deest, een orkestcompositie van Anton Bruckner of van iemand uit zijn omgeving. Het werk is kort na de Tweede Wereldoorlog gevonden door musicoloog Heinrich Tschuppik in het landhuis van Bruckners leerling muzikant Rudolf Krzyzanowski. Volgens Heinrich Tschuppik moest het serk aan Bruckner toegeschreven worden. Dertig jaar later werd door Gustav Mahlers leerling Paul Banks, die alleen een gereduceerde uitgave van het werk over vier notenbalken kende, het werk toegeschreven aan Gustav Mahler. Paul Banks herstelde de orkestratie en bracht het als een Mahlerwerk onder het publiek. Dus nu denken nog steeds veel mensen dat het van Gustav Mahler is. Terwijl uit de originele orkestpartituur Bruckners hand duidelijk blijkt. Misschien was het een orkestratieoefening voor Krzyzanowski. • 6 kamermuziekwerken - strijkkwartet in c kleine terts, 1862 - strijkkwintet in F grote terts, 1879, symfonie voor vijf instrumenten - Aequale nr. 1 in c kleine terts, WAB 114, 1847, voor 3 trombones - Aequale nr. 2 in c kleine terts, WAB 149, 1847, voor 3 trombones
• 18 liederen, meest voor zangstem en piano • 9 orgelwerken Prelude (Perger Präludium) in C grote terts, WAB 129, 1884, voor orgel of harmonium • 25 pianowerken
Carl August Peter Cornelius (Mainz, 24 december 1824 – 26 oktober 1874) was de vierde van zes kinderen van het acteurs-echtpaar Carl Joseph Gerhard Cornelius en Friederike Schwadtke. Peter Cornelius kreeg zijn eerste zang- en muzieklessen voor zang en instrumenten bij Josef Panny en Heinrich Esser. Op zestienjarige leeftijd speelde hij viool in het orkest van het theater van Mainz, maar hij acteerde ook en werd in 1843 acteur aan het hof van de Hertog van Nassau, Adolf van Luxemburg. Na de dood van zijn vader in 1844 ging Peter Cornelius contrapunt en compositie studeren in Berlijn bij Siegfried Dehn van 1844 tot 1849. Tot 1851 was hij ook als muziekcriticus in Berlijn werkzaam voor het tijdschrift Echo und Modespiegel. Via zijn oom, kunstschilder Peter von Cornelius, leerde hij in 1852 Franz Liszt kennen, die hem in 1853 naar Weimar haalde. Daar hoorde hij samen met Hans von Bronsat, Hans von Bülow, Felix Draeseke, Joseph Joachim Raff, Carl Tausig en anderen tot de Lisztkring. In 1859 ging Peter Cornelius naar Wenen, waar hij in 1861 lid werd van de Wagnerkring en bevriend raakte met Johannes Brahms en de dichter Friedrich Hebbel. In 1865 kwam Peter Cornelius op uitnodiging van Richard Wagner naar München, waar hij eerst privé-repetitor van Richard Wagner en vanaf 1867 professor aan de Koninklijke muziekschool werd. In 1867 trouwde Peter Cornelius met Bertha Jung in Mainz. Zij kregen een dochter en drie zonen. Cornelius overleed op bijna 50-jarige leeftijd aan de gevolgen van diabetes. Hij is op de centrale begraafplaats te Mainz begraven. Het stedelijke conservatorium in Mainz draagt zijn naam: Peter-Cornelius-Konservatorium der Stadt Mainz. Zijn muzikale nalatenschap is in het Peter-Cornelius-Archief binnen de stedelijke bibliotheek Mainz ondergebracht. Peter Cornelius componeerde • 3 opera’s - Der Barbier von Bagdad, 1858 • 1 orkestwerk • 1 mis • Requiem Seele vergiss sie nicht / Seele vergiss nicht die Toten, voor zesstemmig koor, naar een een gedicht van Hebbel (1872) • 2 motetten • 15(series) werken voor mannenkoor • 25 (series) koorwerken - Liebe, cyclus van 3 koorliederen op tekst van Scheffler, opus 18, 1872 • 9 kamermuziekwerken • 12 series duetten voor 2 zangstemmen en piano - duetten voor sopraan, bas en piano, opus 16, 1873 • 90 liederen voor zangstem en piano • 16 pianowerken
Joseph Jean-Baptiste Laurent Arban (Lyon, Frankrijk, 28 februari 1825 ‒ Parijs, 8 april 1889) was als klein jongetje was hij al geïnteresseerd in de muziek, in het bijzonder in militaire orkesten. Hij volgde een cursus muziektheorie en legde hij zich toe op cornet. Jean-Baptiste Arban studeerde trompet bij Francois Dauverné aan het conservatorium in Parijs van 1841 tot 1845. In 1857 kreeg Jean-Baptiste Arban een functie als Saxhoorn-Instructeur aan het Gymnase Militaire in Parijs, de enige militaire muziekschool in Frankrijk. Hij bespeelde in die tijd de Cornet à Piston, in 1842 door Adolphe Sax ontwikkeld. In 1864 publiceerde hij “La grande méthode complète de cornet à piston et de saxhorn par Arban”. De “trompetbijbel” is nog steeds een standaardwerk voor koperblazers. Jean-Baptiste Arban componeerde • 18 (series) virtuoze werken voor cornet, waarbij Paganini’s virtuositeit op de viool zijn voorbeeld was. - Variations over de volksmelodie “Carnival de Venice”, capricieuze variaties, een van de grote showstukken voor cornetspelers . - "Fantasie Brilliante", net zoiets.
Hervé (pseudoniem van Louis Auguste Florimond Ronger, Houdain, bij Arras, Frankrijk, 30 juni 1825 – Parijs, 3 november 1892) was deels Spaans van afkomst. Toen zijn vader overleed, op zijn tiende jaar, nam zijn moeder hem mee naar Parijs. Daar werd hij koorknaap in de kerk Saint-Roch. Op het conservatorium studeerde hij compositie bij Daniel Auber. Op zijn vijftiende werd hij organist in het Bicêtre Hospitaal in een voorstad van Parijs en en tenorzanger in provinciale theaters. In 1847 componeerde hij een komische éénakter Don Quichotte et Sancho Pancha, die een groot succes werd, in feite de eerste Franse operette. Je kunt Hervé zien als de uitvinder van de operette. Hij was een voorloper van Jacques Offenbach. In 1851 werd hij muzikaal directeur van het Koninklijk Paleistheater. Hij opende in 1854 het kleine Folies Concertantes-theater in Parijs. Tussen Hervé en Jacques Offenbach ontwikkelde zich een jaloerse naijver, die pas een beetje oploste in 1878, toen Hervé de rol van Jupiter zong in Jacques Offenbachs Orphée aux enfers. Vanaf 1856 werkte hij ook in Londen en Caïro als acteur, zanger en dirigent. Hervé componeerde • 120 operettes • missen • andere kerkelijke werken • liederen • duetten • dansen • marsen
Richard Hol (geboren Rijk Hol, Amsterdam, 23 juli 1825 – Utrecht, 14 mei 1904), zoon van Cornelis Hol en Bregje Nagel, studeerde in eerste instantie orgel bij J. M. Martens, organist van de Zuiderkerk en van 1837 tot 1844 piano bij Johan George Bertelman aan de Amsterdamse muziekschool. Na afronding van zijn studie ondernam Rijk Hol in 1845 een uitgebreide concertreis door Nederland en Duitsland en veranderde daarbij zijn naam in Richard. Terug in Nederland ging hij in Amsterdam wonen, werd pianoleraar en dirigent van het mannenkoor. In 1857 werd Richard Hol dirigent van het Amsterdamse Toonkunstkoor. In vertrok Richard Hol naar Utrecht, waar hij al snel de spil van het muziekleven werd. Hij leidde de "stadsconcerten" (tot zijn dood in 1904), de studentenconcerten en het Toonkunstkoor. Richard Hol werd benoemd tot Domorganist (1869-1888) en was vanaf 1875 directeur en docent zang, muziektheorie en muziekgeschiedenis aan de pas opgerichte Stedelijke Muziekschool, waar Johan Wagenaar en Catharina van Rennes tot zijn leerlingen behoorden. Van 1891 tot 1893 dirigeerde Richard Hol de donderdagse "klassieke concerten" in het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam. Richard Hol werkte als recensent voor vele bladen en hij redigeerde vanaf 1894 het tijdschrift Het Orgel. Toen in 1875 de Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging werd opgericht, was Richard Hol de eerste voorzitter. Richard Hol kreeg veel officiële onderscheidingen en werd in 1878 gekozen tot corresponderend lid van de Académie française. In Den Haag werd op 2 oktober 1906 aan de Stadhouderslaan een monument onthuld ter nagedachtenis van Richard Hol, naar ontwerp van Bart van Hove. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg het een plek aan de Groot-Hertoginnelaan. Zijn dochter Betsie (18 augustus 1866 - 30 juli 1931) was zangeres, zijn zoon Johannes Cornelis Hol (25 januari 1874 - 8 december 1953) een musicoloog die veel onderzoek heeft gedaan naar de muziek van Orazio Vecchi. Jacoba Brigitte Louise Hol (1886-1964), de eerste vrouwelijke hoogleraar in de fysische geografie in Nederland, was de dochter van Richard Hol en Maria Koene. Richard Hol componeerde • 2 opera's • 4 symfonieën • 2 missen • 1 oratorium • 2 balladen • 9 series liederen - kinderliederen en vaderlandse liederen in de liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee, 1906 Draaiersjongen over Michiel de Ruyter ("In een blauwgeruite kiel"), tekst Antoon Leonard de Ropus Mijn Nederland ("Waar de blanke top der duinen"), tekst P. Louwerse. 'En over de weide daar blonk de zon', tekst G. Antheunis), 'Vaarwel, vaarwel mijn dierbaar vaderland', tekst A.L. de Rop, 'De paden op, de lanen in, vooruit met flinken pas', tekst A.L. de Rop 'Kling-klang! Kling-klang! Over het woud', canon, tekst A. Winkler Prins. • 2 pianowerken • 7 orgelwerken - Fantasie Tooverfluit op thema’s uit Die Zauberflöte van W.A. Mozart
Eduard (Edouard) de Hartog (Amsterdam, 15 augustus 1825 – Den Haag, 5 november 1909) was de zoon van koopman Hartog de Hartog en Saartje Hertz. Hij werd geboren als Isaac de Hartog en liet de naam op 12 december 1842 bij de arrondissementsbank wijzigen in Eduard de Hartog. Hij studeerde in Amsterdam piano bij Jan George Bertelman en compositie bij Gustaaf Adolf Heinze. Hij studeerde verder aan het conservatorium in Parijs bij Berthold Damcke en Karl Anton Florian Eckert. Hij werd er een kennis van Henri Litolff. Eduard de Hartog bleef in Parijs wonen, hij was er dirigent van de Cercle St. Cecile, componeerde en gaf concerten. Vanwege geldgebrek moest hij ook nog lesgeven. rond 1900 kwam hij terug naar Nederland, ging werken als muziekverslaggever van diverse bladen en werkte mee aan de Biographie universelle des musiciens van François-Joseph Fétis. Eduard de Hartog was getrouwd met muzikante Regina Grützki. Hij was ridder in de orde van de Eikenkroon en Orde van Oranje-Nassau, droeg de Leopoldsorde en was Officier d’Instruction Publique. Hij was erelid van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst en corresponderend lid van de Franse Société des auteurs et compositeurs. Eduard de Hartog componeerde • 3 opera’s • 9 orkestwerken • werken voor solis(ten), koor en orkest • kamermuziekwerken • liederen • pianowerken
Karl Doppler (Lemberg, tegenwoordig Lwow, West Oekraïene, 12 september 1825 – Stuttgart, 10 maart 1900) was de jongere broer van componist Franz Doppler en de vader van componist Árpád Doppler. Hij werkt als fluitvirtuoos, dirigent, muziekdirecteur en componist. Tot 1865 was hij muziekdirecteur aan het Theater in Budapest, en van 1865 tot 1898 Hofkapellmeister in Stuttgart. Zijn dochter Olga Doppler-Alsen was theateractrice. Harry Alsen, theateracteur, die met haar getrouwd was, was zijn schoonzoon. Karl Doppler componeerde • opera’s • theatermuziekwerken • koorwerken • liederen - Honfi dal ("Patriotisch Lied"), 1857, zijn bekendste compositie - Pásztorhangok (“hertenklank”), 1860, voor coloratuursopraan, 2 fluiten en piano • pianowerken
Johann Baptist Strauss jr., ook wel Johann Strauss II (Wenen, 25 oktober 1825 – 3 juni 1899) studeerde als kind stiekem viool, omdat zijn vader, de componist Johann Strauss sr, niet wilde dat hij musicus zou worden Hij studeerde onder andere bij onder anderen bij de grootste 'rivaal' van zijn vader, Joseph Lanner. Hij componeerde op zesjarige leeftijd al zijn eerste walsje en volgde lessen bij de Weense professor in compositieleer Dreschler. Zijn broers Josef en Eduard waren eveneens componisten, maar Johann jr. is met voorsprong de bekendste. In 1842 begon Johann Strauss II met een eigen orkest walsen uit te voeren. Toen zijn vader in 1849 overleed, voegde junior de beide orkesten samen. Hij kreeg her er zo druk mee dat hij zijn jongere broer Josef overhaalde hem te assisteren Tijdens zijn leven was hij al bekend als de walskoning en de populariteit van de Weense wals is voor een belangrijk deel aan hem te danken. De Weense wals werd in de tijd waarin Johann Strauss jr. leefde voornamelijk in danszalen gespeeld. Het is uitsluitend aan Johann Strauss jr. te danken dat de Weense wals van het niveau van de danszaal naar het concertpodium getild werd. Hij streefde zijn vader als componist (met als beroemdste werk de Radetzky Marsch) voorbij. Hij werd gewaardeerd door prominente componisten uit zijn tijd, waaronder Johannes Brahms, een persoonlijke vriend. In 1862 trouwde Johann Strauss met zangeres Jetty Treffz, die in 1878 overleed. Datzelfde jaar hertrouwde hij met actrice Angelika Dittrich, die er in 1882 met de directeur van het Theaters an der Wien, Franz Steiner vandoor ging. Omdat een scheiding in Oostenrijk vanwege het katholieke huwelijksrecht niet mogelijk was, gaf Johann Strauss in 1886 zijn Oostenrijkse staatsburgerschap op en werd hij staatsburger van het hertogdom Sachsen-Coburg und Gotha en derhalve Duitser. Het huwelijk met Angelika kon nu burgerlijk ontbonden worden. Johann Strauss werd voor het gemak ook maar Evangelisch Luthers en trouwde in 1887 in Coburg zowel burgerlijk als kerkelijk met Adele Deutsch (1856–1930), die alleen vanwege haar achternaam natuurlijk ook Duitse werd. Alle drie zijn huwelijken bleven kinderloos. Johann Strauss jr. stierf op 73-jarige leeftijd aan een longontsteking. Hij is op het Zentralfriedhof in Wenen begraven, tegenover Franz Schubert, naast Johannes Brahms. Johann Strauss componeerde • 18 operette’s - Indigo und die vierzig Räuber (Indigo en de veertig dieven), operette, libretto Maximilian Steiner gebaseerd op het verhaal “Ali Baba en de veertig rovers" uit het boek van Duizend en Een Nacht, 10 februari 1871. In 1906 werd het werk geheel gereviseerd door Max Steiner en onder de titel “Duizend en een Nacht” op de planken gebracht, wat ook de titel is van Strauss walzen opsus 346, waarvan de melodieën uit deze operette zijn afgeleid. Max Schönherr, al die Maxen ook, bewerkte de balletmuziek uit de operette tot een concertstuk, dat nogal eens wordt uitgevoerd. - Der Karneval in Rom (Carnaval in Rome), operettin in drie bedrijven, op tekst van Joseph Braun, met liederen van Richard Genée, 1 maart 1873. - Die Fledermaus (de vleermuis), komische operette, 1874, libretto van Carl Haffner en Richard Genée, op grond van het gelijknamige toneelstuk van Meilhac en Halévy, een komische huwelijksklucht, en tegelijk maatschappijkritisch met elementen als jaloezie, humor, genot, en feestelijke en grappige scènes. Het verhaal speelt zich in de eerste akte af binnen en rond het huis van het echtpaar Gabriel (tenor of bariton) en Rosalinde (sopraan) Eisenstein. Belangrijke rollen zijn ook voor minnaar Alfred (tenor) en huisvriend doctor Falke (bariton). De tweede akte is in de baalzaal en het paleis van Prins Orlovsky (mezzosopraan) waar deze avond een groot feest gegeven wordt en ook de familie Eisenstein was uitgenodigd. In de derde akte is het kantoor van gevangenisdirecteur Frank (bariton) het decor. Belangrijke rol is weggelegd voor de cipier Frosch, een acteur, praat alleen maar. Meeslepende carrousel van spel en ernst. Een van de beroemdste en meest uitgevoerde operettes ooit geschreven. - Blindekuh (Blindemannetje) operetta, libretto Rudolf Kneisel, 18 december 1878. Hoofdpersoon landbezitter Scholle moet nogal wat verschilende stemmetjes opzetten en dat veroorzaakt wat komiek, maar van de opera zijn vooral de ouverture, de polka’s, de wals, de quadrille en de mazurka grote hits, die door orkesten nogal eens apart worden uitgevoerd - Eine Nacht in Venedig operette in drie bedrijven, libretto door Friedrich Zell and Richard Genée, gebaseerd op Le Château Trompette door Eugène Cormon en Richard Genée, 1883. Strauss gebruikte thema’s uit het werk voor zijn Lagunen Walzer, opus 411 en Die Tauben von San Marco Polka, opus 414. In 1923 reviseerden componist Erich Wolfgang Korngold en schrijver Hubert Marischka zowel de partituur als het libretto. - Der Zigeunerbaron, operette in drie bedrijven, libretto Ignaz Schnitzer, gebaseerd op de novelle Saffi van Mór Jókai, 1885. Een populaire operette bijna even succesvol als Die Fledermaus. Het verhaal, een liefdesgeschiedenis, speelt zich af in Hongarije en Wenen in de 18de eeuw, waarbij een verborgen schat op een vervallen landgoed de rode draad is. De Hongaarse grenslanden in Transsylvanië zijn door de oorlog verwoest. De Turkse stadhouder is gevlucht en heeft zijn dochtertje Saffi (sopraan) achtergelaten bij de oude zigeunerin Czipra (alt). De welgestelde familie Barinkay moeten hun kasteel en al haar bezitting ook achterlaten en gaat in ballingschap. 25 jaar later komt de jonge Sándor Barinkay (terug) om de bezittingen van de familie Barinkay weer in bezit te nemen. Hij wordt vergezeld door Conte Carnero (bariton), een koninklijke commisaris, die hem moet helpen de zaak weer recht te trekken. Kálmán Zsupán, een rijke varkensboer (bas buffo) is zo'n beetje de baas geworden van de landerijen en het kasteel wordt bevolkt door zigeuners. De zigeuners en Sándor Barinkay mogen elkaar wel. Sándor wordt door de zigeuners tot hun baron uitgeroepen, wordt veliefd op Saffi en wil met haar trouwen. Nr. 2 in de eerste acte is de binnenkomstaria van Sándor: "Als Flotter Geist", eindigt met een hoge C, die door tenoren nogals eens wordt weggelaten. In de vijfde scene (tijdens nr. 3) komt Zsupán binnen met "Da bin ich!", mooie macho buffo binnenkomst. Nr. 6, nog steeds de eerste akte, is een zigeunerlied van Saffi: "So elend und so treu". Nr. 17 in de derde akte, “Einzugsmarsch "Hurra, die Schlacht mitgemacht!" voor koor, is een orkestwerk geworden dat veelvuldig apart op (nieuwjaars)concerten wordt uitgevoerd. - Fürstin Ninetta, operette in 3 bedrijven, libretto Hugo Wittmann en Julius Bauer, 10 januari 1893. De Entr’acte tussen het tweede en derde bedrijf, 1892, wordt nogal eens apart uitgevoerd. - Waldmeister, Operette in drie bedrijven, 4 december 1895, libretto Gustav Davis (1856-1951). De Waldmeister-ouverture met een mooie wals erin wordt nogal eens als afzonderlijk concertstuk uitgevoerd. • 1 opera - Ritter Pázmán, (ridder Pazman), opera in drie bedrijven, libretto Ludwig Dóczi, opus 441, 1 januari 1892. Gebaseerd op een Hongaars episch gedicht Pázmán lovag van János Arany. Veel dansen en andere muziek eruit worden nogal eens apart orkestraal uitgevoerd. • 1 ballet • 74 walsen - Mephistos Höllenrufe, opus 101, 1851, kleurrijke wals - Die Extravaganten, opus 205, 1858, grappige muzikale eigenaardigheden - Accelerationen, opus 234, 14 februari 1860 - Morgenblätter (Ochtendkranten) opus 279, 1863, geschreven voor de invloedrijke Weense Schrijvers en Journalisten Vereniging voor hun 'Concordia Ball' op 12 januari 1864. Offenbach had daar ook een wals voor geschreven. De vereniging mocht de werken zelf titels geven en noemde het werk van Offenbach "avondkranten" en dat van Strauss "ochtendkranten". - An der schönen blauen Donau, opus 314, 1867, bedoeld voor koor en orkest, maar de koorversie met de achteraf toegevoegde vreselijk onbenullige tekst wordt gelukkig nooit uitgevoerd - Künstlerleben (artiestenleven), opus 316, 1867, een soort "tweelingwals" van de "Schönen Blauen Donau", worden vaak samen uitgevoerd - Geschichten aus dem Wienerwald, opus 325, 19 juni 1868, 5 walsen met een hoofdrol voor de cither - Wein, Weib und Gesang (Wijn, vrouw en lied), opus 333, 2 februari 1869, oorspronkelijk een koorwals, besteld door door het Weens mannenkoor, op tekst van Josef Weyl (1821-1895) met als uitgangspunt het adagium: "wie niet houdt van wijn, vrouwen en gezang, blijft een sukkel zijn leven lang". Wordt momenteel vrijwel uitsluitend instrumentaal uitgevoerd. Alban Berg maakte een kamemuziekversie. - Freuet euch des Lebens, opus 340, 1870 - Tausend und eine Nacht (Duizend en een nacht), opus. 346, 1871. De walsmelodieën zijn genomen uit zijn operette Indigo und die vierzig Räuber (Indigo en de veertig rovers). - Wiener Blut ('Weens bloed') opus. 354, 22 april 1873, om het huwelijk te vieren van Keizer Franz Jozefs dochter Aartshertogin Gisela Louise Maria en Prins Leopold van Beieren. - Wo die Zitronen blühen, opus 364, 1874 geschreven voor een reis naar Italië. De wals heette dan ook oorspronkelijk „Bella Italia". - Rosen aus dem Süden (rozen uit het zuiden), opus 388, walsmedley met thema's uit de operette "Das Spitzentuch der Königin" 1880. De muziek is gebruikt in veel films zolas Star Trek, "Sophie's Choice" en The Dark Knight Rises (2012) - Lagunen-Walzer, opus 411, 1883 - Schatz-Walzer, opus 418, 1885, Anton Webern maakte een kamermuziekversie - Rathhausball-Tänze, opus. 438, 1890 - Seid umschlungen, Millionen! (Wordt omhelsd, jullie miljoenen!), opus 443, 1892, titel afkomstig uit Friedrich Schiller's Ode an die Freude (Ode aan de vreugde); compositie opgedragen aan Strauss' goede vriend Johannes Brahms. - Kaiserwalzer, opus 437, 1899, concertwals die oorspronkelijk Hand in Hand heette om de verbondenheid tussen de Duitse en de Oostenrijkse vorstenhuizen weer geven. Op instigatie van de Berllijnse uitgever Fritz Simrock werd de naam veranderd in Kaiserwalzer. Monumentaal. • 38 polka’s - Explosions-Polka, opus 43, 8 februari 1847 - Blumenfest-Polka, opus 111, 1852 - Tritsch-Tratsch-Polka, opus 214, 1858, na een succesvolle tournee door Rusland. Muziek is veel gebruikt in allerlei films en videospelletjes - Studenten-Polka, polka française, opus 263, 24 februari 1862 - Sängerslust, Polka Française, opus 328, 1868, met koor op tekst van J. Weijl - Pizzicatopolka, opus 234; 1870, samen met broer Josef gecomponeerd - "Unter Donner und Blitz", Polka schnell, opus 324, 16 februari 1868 - Die Bajadere, Polka schnell, opus 351, 1871 - Tik Tak Polka, opus 365, 1874 - "Auf der Jagd" ("Op Jacht"), opus 373, 1875, gebaseerd op melodieën uit Strauss' operette Cagliostro in Wenen - Entweder - oder! Polka schnell, opus 403, 1882 - So ängstlich sind wir nicht, opus 413, Schnell-polka afkomstig uit de operette “Ein Nacht in Venedig” • 7 quadrilles - Neue melodien quadrille, opus 254, 1861, een collage van melodieën uit opera's van Verdi en Donizetti - Rotunde-Quadrille, opus 360, 1873 • 41 marsen - Egyptischer Marsch, 6 juli 1869, opus 335 gecomponeerd voor de officiële opening van het Suezkanaal. • andere orkestwerken - Perpetuum Mobile: musikalischer Scherz, opus 257, 1861 - Czárdás, uit de opera Ritter Pásmán, opus 441, 1892
Vincenzo De Michelis (Rome, Italië, 1825 – 1891) was jarenlang fluitist aan het Teatro Apollo in Rome. Hij doceerde in Rome aan de Accademia di Santa Cecilia. Hij bracht ook enkele verbeteringen aan in de dwarsfluitconstructie en publiceerde in 1874 een dwarsfluitmethode. Vincenzo De Michelis componeerde • 4 orkestwerken • 54 werken en arrangementen voor fluit en piano - Schottisch variata, serie werken voor fluit en piano, opus 39 • 7 andere kamermuziekwerken - A mezza notte ascoltami... : Notturnino voor vier fluiten, opus 37, serenade-achtig aardig werkje • 4 (series) werken voor zangstem(men) en instrumenten
Joseph-Henri Altès (Rouen, Frankrijk, 18 januari 1826 – Parijs, 24 juli 1895) werd geboren als zoon van een soldaat. Hij begon met fluitspelen toen hij 10 jaar oud was. Vanaf december 1840 studeerde hij aan het Parijse Conservatorium bij Jean-Louis Tulou op een 4-kleppenfluit, die hij later verwisselde voor een model van Theobald Böhm. Van 1848 tot 1872 was hij de eerste fluitist van de Parijse Opera. In 1868 volgde bij Louis Dorus op als docent aan het Parijse Conservatorium, waar hij bleef tot 1893.Henri Altès was bevriend met schilder Edgar Degas. Hij is de fluitist op diens schilderij L'orchestre de l'Opéra (Musée d'Orsay). Hij was getrouwd met operazangeres Émilie-Francisque Ribault. Henri Altès is met zijn vrouw begraven op afdeling 33 van de begraafplaats van Montmartre. Violist en dirigent Ernest Eugène Altès was zijn jongere broer. Henri Altès componeerde 40 werken, waaronder • orkestwerken • kamermuziekwerken • liederen - 15 mélodies, opus 26, vóór 1877, opgedragen aan Mademoiselle Clémentine de Kérolan 12. Le Rossignol et la Tourterelle in D grote terts, tekst Alphonse de Lamartine (1790-1869) voor zangstem, fluit (nachtegaal) en piano (tortelduif) • studiewerken - Célèbre Méthode Complète, 1880, methode voor Böhmfluit, wordt nog steeds gebruikt.
John Thomas (Bridgend, Wales, 1 maart 1826 – 19 maart 1913) was de zoon van een kleermaker, die ook John Thomas heette, klarinettist in de plaatselijke harmonie. John Thomas was de oudste van zeven kinderen, waarvan er vier harp speelden, zijn broer Thomas Thomas het beste. Om zich te onderscheiden begon John Thomas maar de lastige triple harp te bespelen. Op 13-jarige leeftijd werd John Thomas op voorspraak van Ada Lovelace (de dochter van Lord Byron), toegelaten aan de Royal Academy of Music in London. Hij studeerde daar compositie bij Cipriani Potter. Hij doceerde aan het Royal College of Music, en aan de Guildhall School of Music. In 1861 had John Thomas een korte relatie met de Belgische sopraan Désirée Artôt. In datzelfde jaar kreeg hij de bardnaam Pencerdd Gwalia (Hoofd van de Welshe minstrelen) In 1872 werd John Thomas benoemd tot harpist van Koningin Victoria. Hij bleef dat ook onder Koning Edward VII. John Thomas componeerde • harpwerken - Welsh Melodies (1862–74) - 48 Studies voor harp, 1895 - Scenes of Childhood, voor twee harpen, 1863 - Cambria, voor twee harpen, 1863 • 1 opera, • 1 symfonie, • 2 harp concerten, • overtures, • kamermuziek • 2 cantatas - lewellyn ,1863 - The Bride of Neath Valley, 1866 • talloze arrangementen van werken van bekende componisten zoals Schubert en Handel
Robert Lowry (Philadelphia, Verenigde Staten, 12 maart 1826 – Plainfield, 25 november 1899) was de zoon van de Noord-Ierse immigrant Crozier Lowry. Op zijn 17de werd hij gegrepen door het Christelijke geloof zoals dat werd uitgedragen in de First Baptist Church van Philadelphia. Hij werkte daar enthousiast mee als zondagsschooldocent en koorzanger. studeerde aan de Universiteit van Lewisburg en werd in 1854 predikant in de Baptisten gemeenschap. Hij was als zodanig 45 jaar bezig in New York, Pennsylvania en New Jersey. In 1854 trouwde hij met Anna Rhees Loxley. Vanaf 1868 hield hij zich bezig met het schrijven en uitgeven van gospelliederen en zondagsschoolmuziek. In 1875 ontving Robert Lowry van de Universiteit van Lewisburg een eredoctoraat als Doctor of Divinity (D.D.). In dat jaar besloot hij aan het werk te gaan aan de Park Avenue Church in Plainfield, New Jersey. In 1880 maakte Robert Lowry een uitgebreide reis naar Europa. In 1885 gaf hij zijn werkzaamheden als predikant op. Hij reisde rond door Amerika en Mexico, kwam opgefrist in Plainfield en hernam daar ook weer zijn pastorale werkzaamheden. In 1890 overleed zijn vrouw Anna. In 1892 hertrouwde Robert Lowry met Mary Jane Runyon. Robert Lowry is begraven op de Hillside begraafplaats in Plainfield. Robert Lowry componeerde • 500 liederen, waarvan hij meestal ook de tekst schreef - Shall we gather at the River? 1864, gebaseerd op Openbaringen 22:1 en 2, in de zangbundel van Johannes de Heer als nummer 82 onder de titel "Zouden wij ook eenmaal komen" opgenomen. - How can I keep from singing, 1868 - Christ Arose!, 1874 - Nothing but the blood of Jezus, 1876
Ludwig (ook wel: Aloisius Léon Fedorovich) Minkus (Velké Meziříčí, Moravië, Keizerrijk Oostenrijk, nu Tsjechië, 23 maart 1826 - Wenen, 7 december 1917) begon in zijn jonge jaren viool te spelen, en blonk daar al snel in uit. In zijn tienerjaren verhuisde Ludwig Minkus naar Wenen in Oostenrijk compositie studeerde aan het Conservatorium van Wenen. Begin 1846 verhuisde de 19-jarige Minkus naar Parijs in Frankrijk en werd daar violist en dirigent. In 1853 emigreerde hij naar Sint-Petersburg in Rusland om de privé-dirigent te worden van Prins Nikolai Borisovich Yusopov. Van 1856-1861 was Ludwig Minkus hoofdviolist van het Bolshoi Theater in Moskou, en al gauw daarnaast zowel hoofdviolist als dirigent voor de Keizerlijke Italiaanse Opera van Moskou. In 1861 werd Ludwig Minkus benoemd als Concertmeester van het Bolshoi Theater, en viooldocent aan het pas opgerichte conservatorium van Moskou. In 1864 werd hij aangesteld als inspecteur van het Imperial Theater Orkest. Als inspecteur van het Keizerlijk orkest en hoofdviolist van het Bolshoi theater, ontwikkelde Ludwig Minkus een nauwe vriendschapsband met de Franse balletmeester Arthur Saint-Léon. Deze gevierde choreograaf gaf Ludwig Minkus in 1885 de opdracht om een Entr'acte te componeren voor zijn herbewerking van het balletstuk Orfa. Dat was het begin van een leven lang componeren van balletten, balletdelen en herorkestraties van bestaande balletten, vooral in samenwerking met balletmeester Marius Petipa. Ludwig Minkus ging met pensioen in de zomer van 1891. Ter gelegenheid van zijn pensionering werd er een groot benefiet concert georganiseerd - te zijner ere - waar men vele stukken van zijn muziek opvoerde. De minister van het Imperial baron Fredricks keerde Ludwig Minkus een bescheiden pensioen uit; dankzij de tussenkomst van Petipa werd het bedrag verdubbeld. Ludwig Minkus verliett dat jaar Rusland voorgoed en trok zich terug in Wenen. Na het begin van de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie kreeg Ludwig Minkus geen pensioen meer uitgekeerd, waardoor hij in armoede verzeilde tot aan zijn dood, door longontsteking op 7 december 1917, op de leeftijd van 91 jaar. Ludwig Minkus componeerde • 20 balletten - Fiametta, 12 november 1863 - La Source, 1866, samen met Léo Delibes. - La Poisson Doré, 1867, gebaseerd op het gedicht van Aleksandr Poesjkin (Het verhaal van de visser en de vis). - Le Lys (de lelie), 1869, - Don Quichotte 1869, gereviseerd 1871, - La Bayadére, 1877; hoofdpersonen: Niklya, de ultraslanke bayadère (tempeldanseres), haar geliefde Solor en Gamzati, die van haar vader de Rajah met Solor moet trouwen. Aansprekend en hartveroverend tijdloos verhaal. - Paquita, 1881. Grand Pas Classique, Pas de Trois (ook wel Minkus Pas de Trois) Kinderpolonaise Mazurka. - Kalkabrino, 13 februari 1891. • re-orkestraties van balletten • muziekwerken voor viool, waaronder vioolconcerten • pianowerken • liederen
Ivar Hallström (Stockholm, Zweden, 5 juni 1826 – 11 april 1901) was een zoon van bankcommissaris Paul Frederik Hallström en Anna Maria Casparsson. Hij werd opgeleid tot pianist door muziekdocent Edmund Passy en de Duitse pianist Theodor Stein. Als componist was hij autodidact. Hij studeerde daarnaast rechten aan de Universiteit van Uppsala, Daarbij ontmoette hij prins Gustaaf van Zweden, die hij hielp met muziek. Vanaf 1852 ging hij zich helemaal met muziek bezighouden, In 1853 werd hij benoemd tot bibliothecaris van prins/koning Oscar II van Zweden. Ivar Hallström ging in Stockholm wonen en gaf daar ook pianoles. Van 1861 tot 1872 was Ivar Hallström directeur van een de pianomuziekschool die Adolf Fredrik Lindberg daar in 1827 had opgericht. Van 1881 tot 1885 was hij zangdocent bij de Koninklijke Opera. In 1861 werd hij lid van de Kungliga Musikaliska Akademien en in 1881 van Kungliga Vetenskaps- och Vitterhetssamhället i Göteborg. Ivar Hallström componeerde • 8 opera’s • 8 operettes en Singspielen • 3 theatermuziekwerken • 3 balletten • koorwerken • 80 (series) liederen • 10 (series) pianowerken
Stephen Collins Foster (Lawrenceville, Pennsylvania, Verenigde Staten, 4 juli 1826 – Manhattan, 13 januari 1864) was de zoon van William Barclay Foster, van Schots-Ierse afkomst en Eliza Clayland Tomlinson. Stephen had drie oudere zussen en zes oudere broers. Stephen studeerde op verschillende opleidingen in Pennsylvania Engelse grammatica en literatuur, klassieke talen en wiskunde. Hij leerde zichzelf klarinet, viool, gitaar, fluit en piano spelen. Henry Kleber (1816–1897), een muziekhandelaar in Pittsburgh leerde hem wat compositieregels. Stephen Forster componeerde zijn eerste song toen hij 14 jaar oud was. Circusclown Dan Rice (1823-1900), een vriend van het gezin, heeft ook behoorlijk invloed op hem gehad. In 1846 verhuisde Stephen Foster naar Cincinnati in Ohio en werd daar boekhouder bij de stoombootfirma van zijn broer Dunning. Ondertussen schreef hij populaire liedjes, die vanaf het begin groot succes hadden. Op zijn werkplek in Cincinnati staat nu het gebouw van de Guilford School. Er is een gedenkplaat aan aangebracht op zijn werkplek. In 1850 kwam terug in Pennsylvania en sloot een contract met de Christy Minstrels, die zijn liedjes uitvoerden. Hij trouwde in 1850 met Jane Denny (“Jennie met het lichtbruin haar”) McDowell. Ze kregen een dochter, Marion in 1851. Stephen Forster was de eerste Amerikaan die van het muziekschrijven kon leven. De laatste vier jaar van zijn leven bracht hij in New York door. Januari 1864 werd hij ziek en verzwakt viel hij in zijn hotel, waarbij hij zijn nek brak. Drie dagen later overleed hij in het Bellevue ziekenhuis, 37 jaar oud. Hij werd begraven op de Allegheny begraafplaats in Pittsburgh. Stephen Forster was in zijn tijd de bekendste liedjesschrijver van Amerika. Veel van zijn songs zijn na 150 jaar nog steeds bekend en vormen een vast bestanddeel van de Amerikaanse cultuur. Stephen Foster componeerde • 200 songs - Oh! Susanna, 1847 - Camptown Races, 1850 - Old Folks at Home ("Swanee River"), 1851 - My Old Kentucky Home, 1853 - Jeanie with the Light Brown Hair, 1854 - Hard Times Come Again No More, 1855 - Old Black Joe, 1860 - Beautiful Dreamer, 1864
Septimus Winner (Philadelphia, Pennsylvania, Verenigde Staten, 11 mei 1827 – 22 november 1905) was het zevende kind van vioolbouwer Joseph E. Winner en zijn vrouw Mary Ann. Septimus Winner ging naar de Philadelphia Central High School. Hij leidde voornamelijk zichzelf op in muziek en had omstreeks 1853 les van Leopold Meignen. Op dat moment was hij al een geaardeerde muziekleraar en trad hij op met diverse ensembles. Vanaf ongeveer 1850 begon Septimus Winner samen met zijn broer Joseph Eastburn Winner (1837–1918) een muziekuitgeverij. Hij bleef daar tot 1902 met diverse partners mee bezig. Septimus Winner was vooral populair met zijn ballads uitgegeven onder het pseudoniem Alice Hawthorne, de "Hawthorne's Ballads". Hij gebruikte ook nog de pseudoniemen Percy Guyer, Mark Mason, Apsley Street, en Paul Stenton. In 1862 werd Septimus Winner veroordeeld en gevangengezet voor landverraad, vanwege zijn lied "Give Us Back Our Old Commander: Little Mac, the People's Pride". Het ging over de populaire generaal George B. McClellan, die door president Abraham Lincoln uit zijn functie was ontheven. De verontwaardigde aanhangers van de generaal kochten in twee dagen na de uitgave 80.000 kopieën. Septimus Winner kwam pas weer vrij toen hij beloofde alle overgebleven kopieën te vernietigen. In 1970 werd Septimus Winner toegevoegd aan de Songwriters Hall of Fame. Kunstenares Margaret F. Winner was zijn jongste dochter., Septimus Winner schreef • 200 methodes voor 24 diverse instrumenten Septimus Winner componeerde • 1500 arrangementen voor verschillende instrumenten • 2000 arrangementen voor viool en piano • 200 songs - "Listen to the Mockingbird", 1855, als Alice Hawthorne, er werden in Verenigde Staten 15 miljoen kopieën van de uitgave verkocht. - "Der Deitcher's Dog", - "Oh Where, oh Where Ish Mine Little Dog Gone", - "Ten Little Injuns", - Sweet Ellie Rhee, 1865, de melodie werd gebruikt voor het beroemde Zuid-Afrikaanse volksliedje Sarie Marais - "Swingin' the Alphabet", 1875
Josef Strauss (Wenen, 20 augustus 1827 – 22 juli 1870) de tweede zoon van Johann Strauss sr. en Maria Anna Streim en broer van Johann Strauss jr. Hij studeerde hij techniek en werd ingenieur en architect. Maar daarnaast had hij talent als kunstenaar, schilder, dichter, dramaturg, zanger, componist en uitvinder. Hij vond bijvoorbeeld twee stratenreinigers uit, die de Weense stadsraad niet in gebruik wilde nemen, omdat ze zó goed werkten, dat ze een te groot verlies aan arbeidsplaatsen zouden opleveren. Toen zijn broerJohann Strauss in 1853 ernstig ziek werd van een in Engeland opgelopen influenza, moest hij hem met onverholen tegenzin vervangen om het familiebedrijf in stand te houden en kwam zo voor een orkest te staan. Hij nam vioollessen bij Franz Anton Ries en studeerde theorie bij professor Franz Dolleschall. Toen Johann genezen was, wisselden de broers elkaar af. Bij de familie en het Weense walspubliek was Josef bekend als “Pepi” en Johann als "Schani". Johann zei een keer over hem: “Pepi is de meest begaafde van ons twee; ik ben meer de meest populaire…" Josef Strauss trouwde met Caroline Pruckmayer in de kerk van Sint Johann Nepomuk in Wenen op 8 juni 1857. Ze kregen één dochter: Karoline Anna, geboren maart 1858. In 1870 maakte Josef tijdens een concert in Polen een val van het dirigentenpodium tijdens het uitvoeren van zijn “Musical Potpourii”. Het bezorgde hem een hersenschudding, die behoorlijk ernstig was. Zijn vrouw bracht hem naar Wenen, naar het Hirschenhaus, waar hij kort na aankomst overleed. Zijn vrouw weigerde een autopsie. Hij is begraven op de Centrale Weense Begraafplaats, naast zijn moeder Anna. Josef Strauss componeerde 283 werken: • 82 walsen en länderl: - Die Ersten und Letzten von Josef Strauss, opus 1, 1853, je wilt één keer wel wat voor je oudere broer doen, maar dan moet het ook afgelopen zijn. Het werk werd helaas razend populair dus: - Die Ersten nach den Letzten, opus 12, 1854, daarna hield het niet meer op - Liebesgrüsse, opus 56, 1858 - Dorfschwalben aus Österreich opus 164, 1864, zijn populairste wals - Geheimne Anziehungskräfte, Dynamiden Walzer, opus 173, 1865, hieraan ontleende Richard Strauss materiaal voor zijn meesterwerk Der Rosenkavalier. Dit werk gaat in kwaliteit de walsen van zijn broer Johann ver te boven. - Transaktionen, opus 184, 1865 - Friedenspalmen, wals voor orkest, opus 207, 1866 - Delirien opus 212, 1867, een absoluut geniaal meesterwerk. - Sphären-Klänge opus 235, 1868, gevoelig en poëtisch, onvergelijkelijke wals. - Aquarellen walzer, opus 258, 1869 - Mein Lebenslauf ist Lieb' und Lust, opus 263, 1869 - Hesperusbahnen (de weg van Hesperus), opus 279, 1870, de laatste wals die Josef Strauss gecomponeerd heeft • 148 polka’s en polka-mzurka's - Cupido, Polka française, opus 81, 1860 - Die Soubrette, opus 109, 1861, Schnellpolka, een tintelend glas champagne. - Auf Ferienreisen, polka schnell, opus.133, 1863 - Sport-Polka, opus 170, 1864 - Die Spinnerin, opus 192, 1866, Polka-française, op de openingsscène van het tweede bedrijf van Wagners’ opera Der fliegende Hollander aangelegd. - Die Libelle, opus 204, 1866, polka-mazurka, muziek van wereldklasse. - Die Tanzerin, Polka Francaise, opus 227, 1867 - Margherita, Polka Francaise, opus 244, voor de bruiloft van Prins Umberto van Italië met Prinses Margherita, 1868 - Die Nasswalderin, Polka Mazur, opus 267, Ländler, 1869, gecomponeerd voor een liefdadigheidsconcert voor Weense houthakkers - Feuerfest! opus 269, 1869 - Pizzicato Polka, 1870, samen met broer Johann gecomponeerd. - Die Emancipierte, polka-mazurka, opus 282, 1870 • 36 quadrilles • 19 marsen - Liechtenstein Marsch, opus 36, 1857
Gustav Adolf Merkel (Oberoderwitz bij Zittau, Duitsland, 12 november 1827 – Dresden, 30 oktober 1885), zoon van een docent en organist, studeerde aan de lerarenopleiding in Bautzen vanaf 1844. Vanaf 1848 tot 1853 was hij leraar in Dresden. Vanaf 1853 verdiende hij zijn geld als pianoleraar. Gustaf Adolf Merkel studeerde ondertussen piano bij Friedrich Wieck, contrapunt bij Ernst Julius Otto en orgel bij Johann Schneider. Hij heeft ook een paar lessen van Robert Schumann gehad., Vanaf 1858 was hij organist in Dresden aan de Kreuzkirche en daarna aan de Katholieke hofkerk. Vanaf 1861 was Gustav Merkel leraar aan het conservatorium in Dresden. Gustav Merkel componeerde • (series) koorwerken • liederen voor zangstem en piano • 24 (series) orgelwerken - Fantasie in d, opus 176 • pianowerken Clémence de Grandval (Vicomtesse de Grandval, Marie Grandval, Saint-Rémy-des-Monts, Frankrijk, 21 januari 1828 – 15 januari 1907), werd geboren als Marie Félicie Clémence de Reiset, de jongste van vier dochters. Het was een welgesteld gezin dat in het kasteel de la Cour du Bois in Saint-Rémy-des-Monts woonde. Haar vader was officier van het Legioen van Eer en een begaafde pianist, haar moeder was schrijfster. Vanaf haar zesde studeerde Marie Félicie Clémence de Reiset muziek en vanaf haar 13de kreeg ze compositieles van familievriend Friedrich von Flotow, later studeerde ze bij Frédéric Chopin. Vanwege haar welgestelde familie kon Clémence de Reiset gemakkelijk werken als componiste en zangeres, zonder over inkomsten te hoeven inzitten. Ze trouwde in 1851 met de Burggraaf van Grandval. Ze kregen twee dochters, Isabelle en Thérèse. Clémence de Grandval studeerde daarn nog twee jaar bij Camille Saint-Saëns, en werkte ook na haar huwelijk gewoon als componiste en zangeres door, hoewel ze door haar sociale positie verplicht was haar werken onder wel vier verschillende pseunoniemen te publiceren: Caroline Blangy, Clémence Valgrand, Maria Felicita de Reiset en Maria Reiset de Tesier. Clémence de Grandval componeerde • 10 opera’s - Piccolino, opera in 3 bedrijven, 5 januari 1869 - Mazeppa, opera in vijf bedrijven, 24 april 1892 • 7 vocale liturgische werken • 7 andere vocale werken • 3 symfonieën • 3 concerten • 4 andere orkestwerken • 23 (series) kamermuziekwerken - Suite voor fluit en piano, 1876, vijfdelige suite, opgedragen aan fluitist Paul Taffanel. • 12 (series) liederen
Wilhelm Albrecht Otto Popp (Coburg, Duitsland, 29 april 1828 – Hamburg 25 juni 1902) was een leerling van Louis Drouet en Kaspar Kummer. Wilhelm Popp werd hofpianist en fluitist aan het hertogelijk Saksisch hoftheater van Coburg-Gotha en vanaf 1867 eerste fluitist van het Hamburgs Philharmonisch orkest. Hij trad op onder het pseudoniem Henry Alberti. Wilhelm Popp componeerde 600 werken • orkestwerken • werken voor dwarsfluit en piano • andere kamermuziekwerken - Lockvögel, opus 449, voor twee piccolo's en orkest of piano
Josef Hellmesberger sr. (Wenen, 3 november 1828 – 24 october 1893) was de zoon van musicus en pedagoog Georg Hellmesberger (1800–1873), en leerde van zijn vader viool spelen op het Weense Conservatorium. In 1851 werd Josef Hellmesberger sr. zelf professor aan het Weens Conservatorium. In 1859 werd hij directeur van het Conservatorium, wat hij tot zijn dood bleef. In 1860 werd hij daarnaast concertmeester van de hofopera. Josef Hellmesberger sr. richtte in 1849 het Hellmesberger Quartet opus In 1887 nam zijn zoon Josef Hellmesberger jr. de leiding over. Josef Hellmesberger sr. componeerde • 2 orkestwerken - Ball Szene - Gewitter Szene
François Anatole Laurent de Rillé (Orléans, Frankrijk, 24 november 1828 – Parijs, 26 august 1915) studeerde piano op het college van Tours in West-Frankrijk. Hij improviseerde en componeerde daar ook en omdat hij wilde dat zijn werken door een orkest werden uitgevoerd, stelde hij dat samen vanuit zijn medeleerlingen. Op zijn 25ste ging hij naar Parijs, waar hij harmonieleer studeerde aan het Conservatorium bij Antoine Elwart. In Parijs ging hij aan het werk als componist, docent, schrijver en musicoloog. Hij was een stimulator van het “Orfeonisme”, een beweging, waarbij Hector Berlioz en Charles Gounod zich aansloten en die zich ten doel stelde de kennis van muziek te populariseren door het oprichten van mannenkoorverenigingen. Dat begon in Parijs, waar de mannenkoorvereniging “Orpheon” heette, wat weer leidde tot de naam van de beweging. Er werden dus veel werken voor mannenkoor geschreven en de mannenkoorbeweging breidde zich vanuit Frankrijk en Groot-Brittanië uit over heel Europa. Aan het eind van zijn leven werd Laurent de Rillé onderscheiden met het Legioen van Eer. Laurent de Rillé componeerde • 5 opera’s - le Petit Poucet (Klein Duimpje), opera bouffe in drie bedrijven en 4 scenes, voor solisten, koor en orkest, 1868, libretto Eugène Leterrier (1843-1884) en Albert Vanloo (1846-1920) • missen • orkestwerken • koorwerken • liederen - Le Sire de Framboisy, tekst Ernest Bourget, 1855, in Frankrijk een beroemd chanson
Johanna Magdalena (Madeleine) Gräver (Amsterdam 8 maart 1829 – ná 1868) was de jongste van vier dochters van boekhouder Carl August Wilhelm Gräver († 1850) en Engelina Folkers (1789-1865). Het was een Evangelisch-Luthers gezin, afkomstig uit Duitsland. Johanna Magdalena bleek al jong muzikaal en kreeg in Amsterdam muziekles van David Koning en Jan George Bertelman en pianoles van Ignaz Moscheles en Henry Litolff. Johanna Magdalena Gräver werd een zeer gewaardeerde concertpianiste. Ze maakte concerttreizen door Frankrijk, Engeland en Noord-Amerika en vestigde zich uiteindelijk als muziekonderwijzeres in New York. Johanna Magdalena Gräver was ondertussen op 26 juni 1856 in Londen getrouwd met ene S. Johnson. In 1863 keerde Madeleine Johnson-Gräver naar Europa terug. Ze gaf meteen weer gewaardeerde concerten en werd in dat jaar door koningin Sophie benoemd tot ‘pianiste de la reine des Pays-Bas’. In 1865 overleed haar moeder in Brussel. Wanneer en waar Madeleine Gräver zelf is overleden is onbekend. Madeleine Gräver componeerde • minstens 16 (series) pianowerken, waarvan het meeste verloren is gegaan - Sechs Tondichtungen für das Pianoforte, opus 6, uitgave 1865: ‘Lieder ohne Worte’, in de stijl van Mendelssohn, erg mooi, waarom horen wij dat nooit uitvoeren? - Petit voyage à Scheveningue, bagatelle, uitgave 1865, geschreven voor prins Alexander, een verhalend pianowerk. - Liebeslied, nocturne ‘à deux voix’, uitgave 1865, opgedragen aan barones van Zuylen van Nyevelt, misschien een pianoleerling.
Pavlos (Paolo) Carrer (Zakynthos, Griekenland, 12 mei 1829 – 7 juni 1896) stamde af van een adellijke familie op het eiland Zakynthos. Hij studeerde muziek op Zakynthos bij de Italiaanse docenten Giuseppe Cricca en Francesco Marangoni. Mogelijk studeerde hij ook nog in Corfu bij Nikolaos Mantzaros. Pavlos Carrer was een talentvolmuzikant en componist, die de culturele atmosfeer van de Ionische eilanden in zijn muziek wist te vangen in een tijd die gedomineerd werd door de Italiaanse opera en de West-Europese cultuur. In 1850 verhuisde Pavlos Carrer naar Milaan om zijn muziekstudies te vebeteren. Hij had daar privélessen van Raimondo Boucheron, Pietro Tassistro en Giuseppe Winter. Hij werd door uitgever Francesco Lucca gestimuleerd om balletten en opera;s te gaan componeren. Zijn balletten en opera’s werden in Milaan goed ontvangen. In 1857 ging hij terug naar Zakynthos in Griekenland met de droom een muziekschool op te richten en een Griekse componist te worden die Griekse vormen van opera’s en Griekse liederen zou schrijven. Pavlos Carrer werkte als dirigent en impresario in de theaters op Zakynthos, doceerde muziek en trouwde met de sopraan Isabella Giatrà, die zijn werk heel mooi kon zingen. Ondertussen componeerde hij Griekse lopera’s en talloze Griekse liederen. Pavlos Carrer was een van de belangrijkste Griekse componisten in de 19de eeuw, de eerste componist die opera’s en liederen schreef over Griekse onderwerpen, met Giekse libretto’s en teksten en melodieën geïnspireerd door de Griekse voilksmuziek en de dagelijkse muziekpraktijk van modern Griekenland. Pavlos Carrer componeerde
• 13 opera’s - Dante e Bice, omstreeeks 1851, melodramma
storico-fantastico in drie bedrijven, libretto S. Torelli - Despō, ē hēroïs tou Souliou (Despo, held van Souli), 1875,opera in één bedrijf, genaseerd op het
toneelstuk De Tragische dood van Despo en haar schoondochters bij de Toren
van Dimoulas van auteur Antonios
Manouso, dat terugblikt op de Griekse onafhankelijkheidsoorlog tegen Turkije
aan het begin van de negentiende eeuw. • 1 operette • 1 ballet • 12 (series) koorwerken met orkest • 6 (series) koorwerken a cappella • 10 orkestwerken • 30 kamermnuziekwerken • 20 (series) liederen voor zangstem(men) en piano, een aantal zijn ook georkestreerd. • 90 pianowerken
Gaetano Braga (Giulianova, Teramo, Italië, 9 juni 1829 – Milaan , 21 november 1907) ontwikkelde al jong een passie voor muziek. Op zijn 14de jaar besloot hij zich in het bijzonder aan cellostudie te wijden. Hij studeerde vanaf 1841 aan het conservatorium van Napels cello bij Ciandelli en compositie bij Salvatore Mercadante. In 1852 verliet hij het conservatorium als ‘Maestrino di violoncello’. Daarna bouwde hij een carrière als componist en cellist op. In zijn latere leven was hij ook een heel populaire zangleraar. Het huis waar hij is geboren aan corso Garibaldi is omgebouwd tot een museum dat aan zijn leven is gewijd. Het Staatsconservatorium Gaetano Braga in Teramo is aan hem opgedragen. Gaetano Braga componeerde • 9 opera’s • 2 symfonieën • 2 celloconcerten • andere orkestwerken • 1 strijkkwintet • 1 strijkkwartet • werken voor cello en piano • 7 (series) liederen - "Serenata", ook wel "Angel's Serenade" of "Légende valaque" (Vlaachse legende, Vlaachen zijn Balkan Roemenen), voor zangstem en cello òf viool, een dialoog tussen een bezorgde moeder en haar dochter die geroepen wordt door een engelenstem. Uiteindelijk volgt het meisje de stem ("O mamma buona notte, io seguo il suon, io seguo il suon!", O mama, goedenacht, ik volg het geluid). Braga’s bekendste compositie.
Albert Hermann Dietrich (Forsthaus Golk, bij Meißen, Duitsland, 28 augustus 1829 – Berlijn, 20 november 1908), studeerde aan het conservatorium van Leipzig, en vanaf 1851 compositie bij Robert Schumann in Düsseldorf. In Düsseldorf leerde hij in oktober 1853 Johannes Brahms kennen. Hij werkte samen met Robert Schumann en Johannes Brahms aan de F-A-E (Frei aber einsam) sonate voor Joseph Joachim: Albert Dietrich componeerde het eerste deel. Albert Dietrich was enkele jaren stadsdirigent in Bonn, en van 1861 tot 1890 was hij muzikaal leider aan het hof van Oldenburg, waar Johannes Brahms hem vaak een bezoek bracht en waar hij veel van Johannes Brahms’ werken introduceerde. In Dietrichs bibliotheek ontdekte Johannes Brahms de dichtbundel van Friedrich Hölderlin, dat hem de tekst leverde voor zijn Schicksalslied. Albert Dietrich was Johannes Brahms ook behulpzaam in de voorbereidingen voor de première van Johannes Brahms' Ein deutsches Requiem in Bremen in 1868. Albert Dietrichs boek “Erinnerungen an Johannes Brahms”, Leipzig, 1898 is nog steeds een belangrijke bron voor het bestuderen van het leven van Johannes Brahms en de cultuur in die tijd. Albert Dietrich componeerde • 4 opera’s • 1 theatermuziekwerk • 6 orkestwerken - symfonie in d kleine terts, opus 20,1869, opgedragen aan Johannes Brahms, ''eén van de meest uitgevoerd symfonieën in die tijd - vioolconcert in d kleine terts, opus 30, 1874 • 5 kamermuziekwerken - F-A-E (Frei aber einsam) sonate, voor viool en piano gecomponeerd voor Joseph Joachim samen met Robert Schumann en Johannes Brahms. Het substantiële eerste deel Allegro is van Albert Dietrich. • 4 koorwerken • 14 (series) liederen • 3 series pianowerken
Willem Frederik Gerard Nicolaï (Leiden, 20 november 1829 – Den Haag, 25 april 1896) verloor al vroeg zijn ouders en kreeg een opvoeding in het Lutherse weeshuis in Leiden. Voor het boekbinder opgeleid, trok de muziek hem meer aan. Hij werd daarom op de muziekschool geplaatst en was meteen een van de beste leerlingen. Willem Nicolaï studeerde vanaf 1849 orgel, piano en compositie aan het Felix Mendelssohnconservatorium te Leipzig en was een verdienstelijk organist. Hij na zijn conservatoriumopleiding nog orgel bij Johann Schneider in Dresden. In 1852 kwam hij terug naar Nederland. In 1853 werd hij docent orgel en muziektheorie aan de "Koninklijke Muzykschool" in Den Haag en organist in de Franse kerk in Den Haag. In 1865 werd hij directeur van de "Koninklijke Muzykschool" en bleef dat tot zijn dood in 1896. Willem Nicolaï was redacteur van het muziektijdschrift Caecilia. Willem Nicolaï componeerde • 2 orkestwerken • 1 oratorium • 5 cantates Feestcantate in C grote terts, opus 16, 1869, voor 5 solisten, gemengd koor en orkest, tekst Nicolaas Beets, ter gelegenheid van de de onthulling van het Nationaal gedenkteken 1813 op Plein 1813 in Den Haag. Groots werk. • 14 (series) koorwerken • 12 (series) liederen voor zangstem(men) en piano (of andere instrumenten) • 1 kamermuziekwerk • 4 pianowerken • een handleiding muziektheorie in 3 delen
Anton Grigorevich Rubinstein (Vikhvatinets, district Podolsk, Rusland, 28 november 1829 – 20 november 1894) was afkomstig uit een Joodse familie die, toen Anton 5 jaar oud was, overging naar de Russische Orthodoxie. Thuis spraken ze Jiddisch, Russisch en Duits, handig bij het maken van reizen. Zijn eerste muzieklessen kreeg Anton Rubinstein van zijn moeder, een begaafd pianiste. Vanaf zijn zevende werden de lessen overgenomen door Alexander Villoing. Anton gaf zijn eerste concert toen hij 9 was. In 1840, 11 jaar oud, trok hij naar Parijs maar daar werd hij door Luigi Cherubini, directeur van het Parijse conservatorium geweigerd. Hij gaf door heel Europa wel concerten met goed gevolg. In 1844 ging Anton Rubinstein, samen met zijn 6 jaar jongere broertje Nikolai in Berlijn bij Siegfried Dehn compositie en theorie studeren. Nadat zijn vader in 1846 ernstig ziek werd en zijn moeder met zijn broer Nikolai en zijn zus Luba, die met hem naar Berlijn waren gegaan, terug naar huis gingen, studeerde Anton nog bij Adolf Bernhard Marx. Om in leven te blijven ging Anton Rubinstein in Berlijn pianolessen geven. De Revolutie van 1848 dwong hem terug te gaan naar Rusland. In Sint Petersburg gaf hij lessen en concerten. Groothertogin Elena Pavlovna, zus van Tsaar Nicholas I, werd een toegewijde patrones. Tussendoor gaf hij concerten als pianist en als dirigent in heel Europa. Een reis met de keizerlijke familie naar Nice in 1856-7 gaf voet aan discussies over de verhoging van het peil van kunstopleidingen in Rusland. Dat leidde tot de oprichting van de Russische Muziek Societiet in 1859 en het Conservatorium Sint Petersburg, de eerste muziekschool in Rusland in 1862. Anton Rubinstein was er de oprichter en directeur van. In de 70-er jaren toerde Anton Rubinstein weer door heel Europa als dirigent en pianist. In 1872–73 toerde hij op kosten van pianofirma Steinway & Sons door de Verenigde Staten. Anton Rubinstein verdiende er zoveel geld mee, dat hij voor de rest van zijn leven onder de pannen was. Hij kocht een mooie dacha in Peterhof, niet ver van Sint Petersburg, voor zichzelf en zijn familie. In 1891 verliet hij Rusland uit onvrede met het anti-joodse beleid van de overheid en ging in Dresden wonen. Van daaruit gaf hij concerten, voornamelijk in Duitsland en Oostenrijk, en ook nog wel in Rusland. Zijn laatste concert gaf hij in Sint Petersburg op 14 januari 1894. In de zomer van dat jaar, ging hij, lijdend aan hartklachten weer in Peterhof wonen. Hij overleed er op 20 november. De straat waar hij gewoond heeft in Sint Petersburg is naar hem vernoemd. Hans van Bülow noemde Anton Rubinstein “De Michelangelo van de muziek”. Hij was het grote voorbeeld van Rachmaninov. Anton Rubinstein componeerde • 19 opera’s • 1 ballet • 1 theatermuziekwerk • 6 symfonieën • 8 pianoconcerten - Concerto nr. 4 in d klein, voor piano en orkest, opus 70, 1864, een mooi werk vol melodische en harmonische rijkdom. • 3 andere concerten • 7 andere orkestwerken • 5 oratoria • 1 cantate • 1 koorwerk • 2 liederen voor zangstem met orkest • 21 kamermuziekwerken - 9 Salonstukken voor viool, altviool òf cello en piano, opus11 - Sonata voor viool en piano nr. 1 in G grote terts, opus 13 - Pianotrio nr. 2 in g kleine terts, opus 15, 1821 - Sonata voor viool en piano nr. 2 in a kleine terts, opus 19 - Strijkkwartet nr. 6, opus 47 nr. 3, 1856 - Sonata voor viool en piano nr. 3 in b kleine terts, opus 98 • 14 series liederen voor zangstem met piano - Sechs lieder, opus 32, omstreeks 1856, op teksten van Heinrich Heine nr. 5 Lied "Du bist wie eine Blume" nr. 6 Der Asra "Täglich ging die wunderschöne Sultanstochter" • 57 (series) werken voor piano - Two Melodies, opus 3 1. Melodie in F grote terts, Rubinsteins verreweg bekendste compositie, een wonderschoon karakterstuk • 6 (series) werken voor 2 piano's of piano met vier handen - 3 karakteristieke plaatjes, 1848 nr. 2. nocturne op het water - 6 karakteristieke plaatjes opus 50, 1848 nr 3. Barcarolle in g kleine terts nr 5. Berceuse in b kleine terts - Sonata in d kleine terts, opus. 89, 1870 - Bal Costumé, opus 103, 1879, Suite van 20 stukken waarin allerlei gekkigheden op een gemaskerd bal de revue passeren
|