Componisten

vanaf 1850

 

Theophil Franz Xaver Scharwenka (Szamotuły, Polen, 6 januari 1850 – Berlijn, 8 december 1924) was de zoon van een architect. Na enkele jaren verhuisde het gezin naar Poznań, 30 km van Xavers’ geboortestad, waar Xaver Scharwenka zijn eerste muzieklessen kreeg en naar het gymnasium ging. In 1865 ging Xaver Scharwenka naar Berlijn. Daar studeerde hij aan de Neuen Akademie der Tonkunst piano bij Theodor Kullak, en muziektheorie en compositie bij Richard Wüerst en Heinrich Dorn. Van 1868 tot 1874 werkte hij aan de Akademie zelf als pianoleraar en vanaf 1869 als pianist, dirigent en componist aan de Zangakademie in Berlijn. In 1877 trouwde Xaver Scharwenka met Zenaide Gouseff, een Russische leerlinge van hem in Berlijn. Ze kregen vijf kinderen.

In 1881 richtte samen met zijn broer Philipp Scharwenka, ook muziekpedagoog en componist, het Scharwenka-Konservatorium op, dat in 1893 met de pianoschool van Karl Klindworth tot het Klindworth-Scharwenka-Konservatorium samengevoegd werd. De school bestond tot 1960 en had op zijn hoogtepunt 62 leraren en 1000 studenten.

In 1891 verhuisde Scharwenka voor zeven jaar naar New York en richtte er zijn tweede conservatorium, het Scharwenka Conservatory of Music op. In 1898 kwam Xaver Scharwenka in Duitsland terug. In 1901 werd hij lid van de senaat van de Königlich Preußischen Akademie der Künste in Berlijn. In 1896 kreeg hij een eredoctoraat van de Universiteit van Tennessee. In 1924 overleed Xaver Scharwenka volkomen onverwacht aan de complicaties van een blindedarmoperatie. Xaver Scharwenka was de oom van componist en organist Walter Scharwenka.

Xaver Scharwenka componeerde

     2 opera’s

     4 pianoconcerten

- pianoconcert nr. 1 in bes kleine terts, opus 32, 1876, opgedragen aan Franz Liszt

- pianoconcert nr. 2 in c kleine terts, opus 56, 1881

- pianoconcert nr. 3 in cis kleine terts, opus 80, 1889

- pianoconcert nr. 4 in f kleine terts, opus 82, 1906

     3 andere orkestwerken

     2 werken voor solisten, koor en orgel

     2 werken voor mannenkoor

     3 series liederen

     7 kamermuziekwerken

     45 (series) pianowerken

- pianosonata nr. 1 in cis kleine terts, opus  6, 1872

- pianosonata nr. 2 in Es grote terts, opus 36, 1878, eigen geluid, rijk aan melodische invallen;

 

Henri François Robert Brandts Buijs (Deventer, 20 april 1850 – Ede, 17 oktober 1905) was de zoon van dirigent en organist Cornelis Alijander Brandts Buys. Ook zijn oudere broers Marius Adrianus en Ludwig Felix waren met muziek bezig. Henri kreeg van zijn vader piano-, harmonieleer- en compositieles.

In 1868 en 1869 nam Henri Brandts Buijs de taak van zijn vader als dirigent van het gemengd toonkunstkoor Swelingh over. In 1870 vertrok hij met een beurs van Koning Willem III naar Keulen om daar aan het conservatorium piano en compositie te studeren. Terug in Nederland werd hij in 1878 dirigent van een gemengd koor in Lochem en het Deventer Mannenkoor dat hij in 1877 uitbreidde naar een gemengd koor. Daarna was hij dirigent van een groot aantal koren. Hij dirigeerde ook het concert voor de viering van de zeventigste verjardag vam koning Willem III waarbij 5000 schoolkinderen nationale liederen zongen, geschreven door leden van de familie Brandts Buys.

Henri Brandts Buijs trouwde op 1 juli 1880 in Gorssel met Martine Hesselink. Ze kregen één zoon, Willem Alijander Hans, waarvan de nakomelingen in de Verenigde Staten van Amerika en op Tahiti wonen.

Henri Brandts Buijs componeerde

     1 opera 

- Albrecht Beiling, 1891, zeldzame Nederlandse Wagneriaanse opera die nooit wordt uitgevoerd

     werken voor solist(en), koor en orkest

     kamermuziekwerken

     koorwerken

     liederen

 

Luise Adolpha Le Beau (25 april 1850, Herrenstrass 9, Rastatt, Groothertogdom Baden, Duitsland 25 april 1850 – Baden-Baden, 17 juli 1927) was de enige dochter van officier Wilhelm Le Beau en Karoline Barack. Nadat vader Wilhelm in 1856 als Generaalmajoor met pensioen ging, wijdden beide ouders zich voornamelijk aan de opvoeding van hun dochter. Het gezin zou nooit meer uit elkaar gaan. Wilhelm, ook muzikant en componist gaf Luise vanaf haar vijfde jaar pianoles. Op haar 16de sloot Luise Le Beau haar opleiding op een privé meisjesinstituut af en besloot zichzelf aan de muziek te wijden.

Ze kreeg pianoles van Hofkapelmeester Wilhelm Kalliwoda in Karlsruhe en zangles van Anton Haizinger. In 1868 maakte ze haar debuut als concertpianiste in Karlsruhe.

In 1873 studeerde ze een zomer bij Clara Schumann in Baden-Baden. In februari 1874 maakte Luise Le Beau een concertreeks door Nederland en deed daarbij Utrecht, Arnhem, Rotterdam, Den Haag en tenslotte Amsterdam aan.

Het gezin Le Beau verhuisde naar München, daar kon Luise in 1876 privé compositie studeren bij Josef Gabriel Rheinberger en contrapunt, harmonie en vormleer bij Ernst Melchior Sachs. In 1877 ondernam ze een uitgebreide concertreis door Beieren. Vanaf 1878 werkte Luise Le Beau ook als muziekrecensent en schreef ze recensies voor de Allgemeine Deutsche Musik-Zeitung in Berlijn. In dat jaar richtte ze ook haar privé muziekcursus voor muziek en theporie voor dochters uit de ontwikkelde klasse op. In dat jaar en de jaren daarna ontmoette Luise tal van vooraanstaande componisten en muzikanten zoals Frans Liszt, Johannes Brahms en Joseph Joachim. Ze werd ook lid van de Stichting Mozarteum in Salzburg. In 1885 trok het gezin naar Wiesbaden en in 1890 naar Berlijn. Luise kon in de Koninklijke Bibliotheek in Berlijn goed studeren en werken en gaf later haar werken daar ook in bewaring. Ze schreef er een studie over haar voorgangers: „Componistinnen des vorigen Jahrhunderts“, met bijzondere aandacht voor Marianna von Martines.

In 1893 verhuisde het gezin voor het laatst terug naar Baden-Baden. Vader Wilhelm stierf in 1896 aan een hersenbloeding en Luise was zo’n beetje continu mantelzorger voor haar demente, bijna blinde moeder, tot die in 1900 overleed. Daarna kon weer op reis. In 1902 ontmoette ze in Rome de zanger Alfredo de' Giorgio. Van 1906 tot 1910 was ze in Italië. In 1910 schreef ze haar biografie "Lebenserinnerungen einer Komponistin", waarin ze uitgebreid uitweidde over haar frustraties over vooroordelen en onbegrip.Haar laatste levensjaren bracht Luise Le Beau door met reizen, lesgeven, componeren, concerteren en het schrijven van muziekrecensies voor het Badener Badblad. Luise Le Beau overleed in Baden-Baden op 77-jarige leeftijd en is naast haar ouders op de stadsbegraafplaats begraven. In de stad Baden-Baden is de muziekbibliotheek naar Luise Le Beau vernoemd en werd er 23 juli 2004 een herinneringsplakette aangebracht bij de Lichtenaler 46.

Luise Le Beau componeerde

     2 opera’s

- Hadumoth, opus 40, voor solisten, koor en orkest, naar J. V. von Scheffel: Ekkehard, 1891

- Der verzauberte Kalif, opus 55, 1902, naar Wilhelm Hauff, opgedragen aan haar ouders.

     5 orkestwerken

- Symfonie in F grote terts, opus 41, 1894

     18 koorwerken

- Ruth, opus 27, Bijbelse scenes voor solisten, koor en orkest, 1883

     20 (series) kamermuziekwerken

- Vier Stücke, opus 24, voor violoncello en piano, 1881

     46 liederen

     20 (series) pianowerken 

 

Richard Franz Joseph Heuberger (Graz, Oostenrijk, 18 juni 1850 – Wenen, 28 oktober 1914) was de zoon van een zwachtelwever. Hij studeerde eerst voor ingenieur, maar gaf dat in 1876 op en ging muziek studeren aan het conservatorium van Graz bij W.A. Rémy. Na zijn studie verhuisde hij naar Wenen, waar hij koormeester werd van de Wiener Akademischer Gesangverein, dirigent van de Wiener Singakademie, directeur van de Wiener Männergesang-Verein en vanaf 1902 docent aan het conservatorium van Wenen. Een van zijn leerlingen was Clemens Krauss. Daarnaast werkte Richard als muziekrecensent voor het Neue Wiener Tagblatt, in 1896 nam hij de plek over van Eduard Hanslick bij de Weense Neue Freie Presse en vanaf 1899 werkte hij voor de Allgemeine Zeitung van München. Verder was hij ook nog als vrije journalist en uitgever bezig, onder meer van de Neue Musikalische Presse. Richard Heuberger was vrijmetselaar, lid van de loge “Zukunft” in Pressburg (nu Bratislava). Hij is in de begraafplaats Hinterbrühl bijgezet, waar zijn graf in 1956 in een eregraf is omgezet. De historcus Richard Heuberger junior was zijn zoon. In 1955 werd in Wenen in de wijk Hietzing de Heubergergasse naar hem vernoemd.

Richard Heuberger componeerde

     4 opera's 

     10 operettes

- Der Opernball, 1898, operette in drie bedrijven, libretto Viktor Léon en Heinrich von Waldberg, gebaseerd op de gelijknamige komedie van Alfred Delacour en Alfred Hennequin uit 1876. Alexander von Zemlinsky hielp met de orkestratie. Het wals-duet ‘Geh’n wir ins Chambre séparée’ (voor sopraan en mezzosopraan), dat door zijn vriend Fritz Kreisler als vriendendienst werd gecomponeerd, werd een wereldhit. De operette is drie keer verfilmd.

     2 balletten

     orkestwerken

     koorwerken

     liederen

 

Jan Hanuš (Hans) Sitt, (Praag, Tsjechië, 21 september 1850 – Leipzig, 10 maart 1922) was de zoon van vioolbouwer Anton Sitt (oorspronkelijk Szytt). Hans Sitt was in feite muzikaal een wopnderkind, maar zijn ouders kozen er voor dat niet te exploiteren. Zij zorgden voor een normale opvoeding en een normale schoolopleiding. Daarna studeerde Hans Sitt van 1861 tot 1867 aan het conservatorium in Praag viool bij Moritz Mildner (1812–1865) en Antonín Bennewitz en compositie bij Josef Krejči (1821–1881) en Johann Friedrich Kittl (1806–1868). Hans Sitt kreeg in 1867 op zijn 17de jaar al een aanstelling als als concertmeester van het Breslau operaorkest in Wrocław. In Chemnitz werkte hij als concertmeester van 1873 tot 1880.. Vanaf 1884 tot 1921 was Hans Sitt docent viool aan het Conservatorium van Leipzig. In die tijd was hij ook dirigent van de Bach Vereniging Leipzig en speelde hij altviool in het Brodskykwartet. Ook was hij in Leipzig actief in het openbare muziekleven.

Hans Sitt componeerde

     6 vioolconcerten

     10 andere concertante werken

     6 andere orkestwerken

- orkestratie van Edvard Grieg’s Noorse Dansen, opus 35, in 1881 voor 2 piano’s geschreven

     17 (series) koorwerken

     68 (series) kamermuziekwerken, voornamelijk sonates voor strijkinstrument en piano

- 6 Albumblätter (6 Albumbladzijden) voor altviool en piano, opus 39, 1891; in 1896 ook voor viool en piano gezet, fraaie herfsttinten.

     8 (series) liederen

     8 (series) pianowerken

     16 (series) werken voor een strijkinstrument solo

- Practische Violaschule,  1891, wordt nog steeds gebruikt. .

 

Karel Komzák II (junior) (Praag, Bohemen, 8 november 1850 – Baden bei Wien, 23 april 1905) was de zoon van componist en dirigent Karel Komzák I (senior). Hij kreeg van jongsaf les van zijn vader, die het orkest van het Provinciale Instituut voor Psychische Ziekten leidde. Van 1861 tot 1867 studeerde Karel Komzák jr. aan het Státní konservatori in Praag viool bij Moritz Mildner en Anton Bennewitz.

Karel Komzák ging viool, flügelhorn en grote trom spelen in de Militaire muziekkapel van het Infanterie-Regiment nr. 11, die zijn vader ook dirigeerde. In 1870 werd hij (20 jaar oud) dirigent aan het Landestheater te Linz. In 1871 werd hij kapelmeester bij de Militaire muziekkapel van het Karinthië-Maroičič Infanterie-Regiment nr. 7 te Innsbruck en dirigent van het mannenkoor "Liedertafel".

In 1877 trouwde Karel Komzák met Eugenie von Reichardt Hardtland, de dochter van zijn regimentscommandant en een getalenteerde pianiste. Op 20 mei 1878 werd hun zoon Karel geboren.

Vanaf 1883 was Karel Komzák kapelmeester van de Militaire muziekkapel van het Infanterie-Regiment nr. 84 te Wenen en vanaf 1892 in Mostar. Dit militaire orkest was de vertegenwoordiger van Oostenrijk tijdens de wedstrijd van militaire muziekkapellen bij de Wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs. In september 1892 vertrok Karel Komzák naar Baden bei Wien, waar hij vanaf 26 april 1893 kapelmeester van het kuurorkest werd. In 1896 beëindigde hij zijn militaire dienst.

Het publiek was gesteld op Karel Komzák, omdat hij een sympathieke uitstraling had en een vriendelijke mens was.

Op paaszondag 23 april 1905 overleed Komzák in Baden bij een poging op een startende trein te springen, waarbij hij onder de wielen van de trein kwam. Hij kreeg een eregraf op de centrale begraafplaats van Wenen (Wiener Zentralfriedhof, Gruppe 32 A, Nummer 13)

In 1924 werd in het 22 district van Wenen, Donaustadt, de "Konzákgasse" naar hem benoemd.

Zijn zoon Karel Komzák III was ook componist en dirigent.

Karel Komzák II componeerde

     1 opera

     1 operette

     40 orkestwerken

- Bad’ner Mad’ln (Bádenská děvčátka) wals, op. 257, 1898 

     88 werken voor harmonie-orkest

     4 (series) kamermuziekwerken

- Volksliedchen und Märchen voor strijkkwartet, opus 135, ook bewerkt voor andere bezettingen

     4 werken voor mannenkoor

 

Zdeněk (Antonín Václav) Fibich (Všebořice, Tsjechië, 21 december 1850  ̶  Praag, 15 oktober 1900) was de zoon van hoofdboswachter Jan Fibich en de uit Wenen afkomstige Marie Römisch. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn moeder, die zijn muzikaal talent zag en hem tot muziekstudie aanzette. Op 14-jarige leeftijd dirigeerde Fibich al een door hem zelf geschreven symfonie en een jaar later maakte hij een begin met de compositie van een opera. Fibich studeerde in Praag bij zijn landgenoot Bedřich Smetana, in Leipzig aan de universiteit, en verder in Parijs en Mannheim. Hij volgde ook lessen in Polen, en in Vilna (Litouwen). In 1874 keerde hij terug naar Praag, om zich aan compositie te wijden. Tussen 1875 en 1878 had hij werk als tweede kapelmeester aan het Prozatímní divadlo (Voorlopig Theater) en had van 1878 tot 1880 de leiding over het koor in de Russische Kerk in Praag. In 1899 werd Fibich operadramaturg van het Národní Divadlo (Nationale Theater) in Praag.

Fibichs eerste echtgenote stierf twee en een half jaar na hun huwelijk. Zdenek Fibich hertrouwde in 1875 met haar zuster, een zangeres aan de Prozatímní divadlo en aan het Nationale Theater (Tsjechisch: Národní Divadlo). Voor haar schreef Zdenek Fibich de rol van drie operafiguren, waarvan de bekendste die van Isabel is in Nevěsta mesinská. In 1895 liet Zdenek Fibich Isabel  in de steek voor Anežka Schulzová, een pianoleerlinge, waar hij al lang een gepassioneerde relatie mee had. Zij had grote invloed op zijn composities. Zij schreef het libretto voor zijn opera Šárka en inspireerde hem tot het schrijven van veel werken.

Na zijn dood werd hij in Vyšehrad bijgezet.

Vladimír Hudec publiceerde in 2001 een thematische catalogus in Praag, waarbij de werken Zdeněk Fibich voorzag van een H-nummer

Zdeněk Fibich componeerde meer dan 600 werken

     7 opera's,

- Nevěsta messinská (“De bruid van Messina”), opus 18, H 268, tragische opera in drie bedrijven. Tsjechisch libretto  van Otakar Hostinský, gebaseerd op Friedrich Schiller's toneelstuk Die Braut von Messina,  1883. Fibich’s meest Wagneriaanse opera. De twee zonen van de overleden vorst van Messina, Don Manuel (bariton) en Don César (tenor},  zijn beiden verliefd op Beatrice (sopraan), die uiteindelijk hun zuster blijkt de zijn. In het derde bedrijf laat de een na de ander het leven, wat wel tot een mooie treurmars leidt.

- De Storm, opus 40, H 309, 1894, opera in drie bedrijven, libretto Jaroslav Vrchlický naar het toneelstuk van William Shakespeare

- Šárka, opus 51, H 321, opera in drie bedrijven, libretto Anežka Schulzová, gebaseerd op een Boheemse legende, 10 March 1897

     1 operette

     9 scenische en concertante melodrama's.

     20 toneelmuziekwerken

- A Night at Karlštejn Castle, opus 26, H 284, ouverture voor het toneelstuk van Jaroslav Vrchlický

     1 mis

     3 symfonieën,

- Symfonie nr. 1 in F grote terts, opus 17, H 270, 1883

- symfonie nr. 2 in Es Grote terts,  opus 38, H 304, 1893

- symfonie nr. 3 in e kleine terts, opus 53, H 324, 1898, het vierde deel van de vierdelige symfonie, Allegro Maestoso, begint met een basklarinet-introductie

     13 andere orkestwerken

- De Jood uit Praag, H 153, 1871, orkestouverture, kleurrijke instrumentatie, suggestieve beeldenrijkdom

- Othello, opus 6, H 177, 1873

- Zaboj, Slavoj en Ludek, opus 37, H 179, 1873, symfonisch gedicht

- Toman en de bosnimf, opus 49, H 197, 1875, een steeds terugkefrende slepende melancholieke melodie wordt afgewisseld met beweeglijke tussenspelen, indrukwekkend; verfijnde instrumentatiekunst

- De storm, opus 46, H 259, 1880, symfonisch gedicht naar het toneelstuk “The Tempest” van William Shakespeare

- Lente, opus 13, H 262, 1881, symfonisch gedicht

- tijdens de schemering idylle, symfonische gedicht, opus 39, H 306, 1893

- Indrukken van het land, orkestsuite, opus 54, 1898

     16 kamermuziekwerken

- 2 strijkkwartetten

- 1 pianotrio

- 1 pianokwartet

- 1 pianokwintet

- Selanka, idylle voor klarinet (of viool) en piano (of orkest), opus 16, 1879

     liederen

     2 symphonische gedichten

     400  pianowerken,

- Moods, Impressions and Souvenirs, nr. 1, opus 41, H 311, 1894, 171 stukken voor piano

+ nr. 139. Boek 4, nr. 14. Poem, zijn allerbekendste werrk

- Adagio en Furiant, waar dan ook uit?

 

Tomás Bretón Hernández (Salamanca, Spanje, 29 december 1850 – Madrid, 2 december 1923) kwam uit een arm gezin.Hij studeerde zo goed viool aan aan de Kunstschool in Salamanca, dat hij op zijn 14de al concertmeester van het Theaterorkest in Salmanva werd . Daarnaast speelde hij viool in kleine provinciale orkesten, theaters en kerken. Op zijn 16de ging hij in 1864 naar Madrid om viool, piano en compositie te studeren aan het Real Conservatorio Superior de Música bij Pascual Emilio Arrieta y Corera en Felipe Pedrell. ondertussen was hij ook dirigent en componist van het orkest van het Circo Ecuestre del Price. In 1872 won hij de eerste prijs voor compositie aan het Real Conservatorio in Madrid. Met een beurs kon hij van 1881 tot 1884 in Rome, Milaan, Wenenen Parijs studeren.

Na zijn studie werkte hij als violist en dirigent bij het orkest van de Sociedad de Conciertos en het orkest van het Teatro de la Zarzuela. Tomás Bretón richtte het Unión Artistico Musical-orkest op, al gauw omgedoopt in Los Macabres, omdat ze bij het eerste optreden de Danse Macabre van Camille Saint-Saëns uitvoerden.

Tomás Bretón werkte daarnaast als docent aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid en was er vanaf 1901 tot 1925 directeur. Hij deed zijn uiterste best om het onderwijs aan het conservatorium te moderniseren. Ook was hij directeur van het Orquestra de la Sociedad de Conciertos.

Tomás Bretón componeerde

     38 zarzuela’s

     15 opera’s

     1 operette

     1 musical

     24 (series) orkestwerken

     4 (series) werken voor harmonieorkest

     22 vocale werken

     13 kamermuziekwerken

- strijkkwartet nr. 1 in D grote terts, 1904

- strijkkwartet nr. 3 in e kleine terts, 1909, vloeiend en Spaans

     8 (series) liederen

     5 (series) pianowerken

     4 arrangementen

 

Ruperto Chapí y Lorente (Villena, Alicante, Spanje, 27 maart 1851 – Madrid, 25 maart 1909) was de zoon van barbier Joseph Chapí, ook een enthousiast muziekliefhebber, die zijn zoon zijn eerste muzieklessen gaf. Ruperto kreeg vanaf zijn zevende jaar les op fluit en klarinet. Op zijn negende speelde hij kornet in de Banda de Música Nueva de Villena en op zijn vijftiende werd hij dirigent van de Banda Municipal de Alicante. Een jaar later ging hij in Madrid aan het Real Conservatorio Superior de Música studeren, harmonie bij Miguaan el Galiana en compositie bij Pascual Emilio Arrieta y Corera. In 1872 kreeg hij een eerste prijs in compositie.

Hij werd na de studie dirigent van de muziekkapel van het Regimiento de Artillería, speelde als kornettist in theaterorkesten en componeerde zijn eerste zarzuela Abel y Caín. Daarna studeerde hij nog aan het Conservatoire national supérieur de musique te Parijs en in Rome aan de Academia Espańola de Bellas Artes.

In 1878 kwam hij terug naar Spanje en had veel succes met zijn zarzuela's.

In 1893 was hij medeoprichter van de auteursvereniging Sociedad de Autores Espańola.

Ruperto Chapí componeerde

     7 opera’s

     155 zarzuela's

- Las hijas del Zebedeo, zarzuela in twee bedrijven, 1889, libretto José Estremera. De Romanza Carceleras voor sopraan uit het tweede bedrijf wordt nogal eens gezongen.

     3 operettes

     1 oratorium

     1motet

     4 orkestwerken

     9 (series) werken voor banda

     5 kamermuziekwerken

     1 werk voor zangstem en piano

     2 orgelwerken

 

Paul Marie Théodore Vincent d'Indy (Parijs, 27 maart 1851 – 2 december 1931) was afkomstig uit een Zuid-Franse adellijke Rooms-katholieke familie in de Ardčche. Zijn moeder, Mathilde de Chabrol-Crussol overleed een maand na zijn geboorte. Vincent d’Indy kreeg in eerste instantie pianoles van zijn grootmoeder, gravin Rézia d'Indy, en daarna van 1862 tot 1865 privélessen piano bij Antoine François Marmontel en Louis Diémer. Vanaf 1865 kreeg hij les van Alexandre Lavignac in compositie en harmonieleer.

Na zijn schooltijd studeerde hij eerst rechten, maar hij ging al snel piano, cello, cornet en slagwerk spelen in verschillende orkesten. Op zijn 19de moest hij tijdens de Frans-Pruisische oorlog dienen in de Nationale Garde om Parijs te verdedigen, maar toen de vijandelijkheden over waren, ging Vincent d’Indy meteen weer muziek maken en componeren.

Door zijn vriend Henri Duparc leerde hij César Franck kennen en werd hij diens leerling. Van 1873 tot 1875 studeerde hij aan het Conservatoire de Paris. In 1875 werd hij organist van de kerk St. Leu-La-Foret in Parijs, 2e paukenist in het orkest van Édouard Colonne en tot 1878 koordirigent van de Concerts Colonne.

In 1875 trouwde Vincent d’Indy met zijn Duitse nicht Isabelle de Pampelonne

In 1894 stichtte Vincent d’Indy samen met Charles Bordes en Alexandre Guilmant de Schola Cantorum de Paris. In 1900 werd hij directeur van deze school. Het instituut moest de klassieke opvattingen en vormleer bewaken tegen de verderfelijke invloed van impressionisen als Claude Debussy. Naast zijn werk als docent aan de Schola Cantorum was hij van 1912 tot 1929 ook professor aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. Tot zijn leerlingen behoorden Albert Roussel, Albéric Magnard, Joseph Canteloube (die ook een boek over hem schreef), Arthur Honegger, Darius Milhaud, Leevi Madetoja, Joaquín Turina, Erik Satie en Edgar Varčse.

Vincent D'Indy was een overtuigd monarchist, en was in de Dreyfus affaire een geharnst tegenstander van Emile Zola. Hij was een antisemiet, maar dat maakt niets uit in zijn vriendschappen met Joodse collega’s zoals Paul Dukas.

Vincent d’Indy componeerde

     7 opera’s

- Fervaal, action musicale in drie bedrijven met een proloog, opus 40, 1895,  libretto van de componist zelf, gebaseerd op het lyrische gedicht Axel  van de Zweedse schrijver Esaias Tegnér. De ouverture wordt nogal eens als een apart orkeststuk uitgevoerd.

     3 toneelmuziekwerken

- Karadec, 1890, er is een Karadecsuite voor orkest uit samengesteld.

- Médée, 1898

     20 orkestwerken

- Wallenstein, opus 12, 1881, drie symfonische ouvertures naar  Friedrich Schillers’ drama-trilogie Wallenstein, in 1799 voltooid.

- Lied voor cello of altviool en orkest, opus 19, 1884, serene hymne

- Saugefleurie, symfonisch gedicht naar een verhaal van de Bonničres, 1884

- Symphonie sur un chant montagnard français , opus 25, 1886 voor orkest en piano, gecomponeerd met als belangrijkste thema een volkslied uit de Cevennes. Opgedragen aan Marie-Léontine Bordes-Pčne, die bij de premičre op 20 maart 1887 de pianopartij speelde

- Istar, opus 42, symfonische variaties, 1896

- Symfonie nr. 2 in Bes grote terts, opus 57, 1903, cyclische symfonie, prachtig geďnstrumenteerd.

- Souvenirs, opus 62, symfonisch gedicht “ŕ la mémoire de la Bien-Aimée”, 1906, gewijd aan het leven van zijn vrouw, waarin zowel het grote verdriet om haar verlies als de mooie herinneringen aan haar leven te horen zijn. Prachtig.

- Symphony nr. 3. Sinfonia brevis de bello gallico, 1918, opus 70, niet echt geweldig.

- Počmes des rivages, symfonische suite, opus 77, 1921, de strakke vormkenmerken van de vierdelige symfonie worden verenigd met de atmosferische klankschilderingen van het impressionisme.

     2 werken voor harmonieorkest

     10 koorwerken

     16 kamermuziekwerken

- Lied in Bes grote terts, opus 19

- Suite dans le style ancien in D voor trompet, twee fluiten en strijkkwartet met contrabas ad libitum, opus. 24, 1886

- Trio in Bes grote terts voor klarinet of viool, cello en piano, opus 29, 1887, een muzikale ontdekkingsreis door sprankelende, uitheems klinkende klankwerelden;

- Chansons et danses voor blazers,  opus 50, 1898 

- Sextuor in Bes voor twee violen, twee altviolen en twee celli, opus 92, 1927

     21 (series) pianowerken

     3 orgelwerken

 

Sir Frederic Hymen Cowen (Kingston, Jamaica, 29 januari 1852 – Londen, 6 oktober 1935) was het vijfde en laatste kind van Frederick Augustus Cohen and Emily Davis. Op zijn vierde jaar kwam Frederik naar Engeland waar zijn  vader penningmeester werd van Her Majesty’s Opera. De familie woonde op  11 Warwick Crescent, Londen,  in de wijk “klein Venetië".  Frederic’s eerste lessen kreeg hij van Henry Russell, zijn eerste gepubliceerde compositie Minna-waltz werd uitgegeven toen hij zes jaar oud was en zijn eerste gepubliceerde operette Garibaldi op zijn achtste. In 1860 ging Frederic studeren bij Julius Benedict (piano) en John Goss (compositie). Op dertienjarige leeftijd speelde hij op een concert naast het pianoconcert in d klein van Felix Mendelssohn ook zijn eigen pianotrio in A groot met Joseph Joachim als violist.

Daarna studeerde hij in Leipzig bij Moscheless, Reinecke en Richter. Voordat hij terugging naar Londen studeerde Frederic Cowen ook  nog korte tijd in Berlijn, waar hij leerling was van Kiel aan het Stern conservatorium.
In 1888 volgde hij Arthur Sullivan op als dirigent van de London Philharmonic Society. Van 1896-1899 dirigeerde hij het Hallé Orchestra in Manchester en tot 1912 het Liverpool Philharmonic Orchestra. Frederic Cowen trouwde op 23 juni 1908 met de 30 jaar jongere Frederica Gwendoline Richardson. In 1911 werd hij geridderd en kreeg eredoctoraten van de universiteiten van Cambridge en Edinburgh. Op 6 oktober 1935 stierf Frederic Cowen. Hij werd begraven op de Joodse begraafplaats Golders Green. Zijn vrouw overleed in Hove, Sussex, in 1971.

Frederik Hymen Cowen componeerde

     6 symfonieën,

- symfonie nr. 3 in c klein,”Scandinavische”, zijn belangrijkste werk;

     2 pianoconcerten

     22 andere orkestwerken

- The Butterfly’s Ball, concert ouverture (1901)

     4 opera's

     4 operettes

     3 oratoria

     13 cantates’s

- Sleeping Beauty, 1885, charmant

- Water Lily,  1893

     10 andere werken voor zangstem(men) en orkest of instrumenten

 

Henrique Oswald (Rio de Janeiro, 14 april 1852 – 9 juni 1931) was de enige zoon van de Zwitserse immigrant Hans Jakob Oswald (1805–1878) en de Italiaanse Carlota Cantagalli (1816–1903). Zijn moeder was pianodocente. 12 jaar oud gaf Henrique Osald zijn eerste recital. Op zijn 16de ging hij in 1868 in Europa studeren in Florence bij Giuseppe Buonamici.

Henrique Oswald  werd viceconsul, eerst in Le Havre, later in Genua. In 1881 trouwde hij met Laudômia Gasperini (1859–1932), dochter van Ottavio Gasperini (directeur van Opvoedingsinstituur Florence) en Maria Bombernard. Ze kregen vijf kinderen.

Van   1903 tot 1906 was hij directeur van het Instituto Nacional de Música in Rio de Janeiro. Daarna wat hij tot 1911 weer in diplomatieke dienst. Vanaf 1911 deed hij alleen nog maar aan muziek: lesgeven en componeren.

Henrique Oswald componeerde

     14 kamermuziekwerken

     3 opera’s

     1 symfonie

     3 concerten

     4 andere orkestwerken

     10 werken voor strijkorkest

     32 (series) pianowerken

     6 werken voor een ander instrument solo

     2 werken voor zangstem en orkest

     5 liederen

     1 mis

     1 requiem

     9 motetten voor koor a cappella

www.oswald.com.br

 

Johann Alexander “Hans” Huber (*Eppenberg-Wöschnau, & Zwitserland, 28 juni 1852 – Locarno, 25 december 1921) was de zoon van een amateurmuzikant. Toen hij 10 jaar was kon hij naar het Gymnasium en de muziekopleiding bij de kapittelkerk in Solothurn. Hij werd opgeleid tot koorknaap en leerde piano en orgel spelen bij Carl Munzinger. Van 1870 tot 1874 studeerde Hans Huber aan het Conservatorium Leipzig bij Carl Reinecke en Oscar Paul. Na zijn studie werkte Hans Huber eerst een tijdje als privépianoleraar voor rijke Zwitserse kindjes in Wesserling, in de Elzas. Hij was daar ook organist bij de Protestantse Kerk. In 1877 kon Hans Huber als pianoleraar aan het werk bij de Algemene Muziekschool in Bazel. Hij trouwde met de zangeres Ida Petzold. In 1889 werd hij pianodocent aan het conservatorium van Bazel. Van 1896 tot 1918 was hij er directeur. In 1892 had hij al een eredoctoraat van de Universiteit van Bazel gekregen. Vanaf 1899 tot 1902 dirigeerde hij te Bazeler Zangvereniging. Samen met Friedrich Hegar richtte hij in 1900 de Zwitserse toonkunstenaarsvereniging op. Hans Huber woonde in Minusio in villa Ginia aan het meer van Locarno. In 1930 werd in het stadsdeel Gundelingen in Bazel een straat naar hem vernoemd. En de kamermuziekzaal in het Stadscasino van Bazel heet de Hans Huberzaal.

Hans Huber componeerde

     6 opera’s

- Der Simplicius, libretto: Albrecht Mendelssohn Bartholdy, 1899

- Die schöne Belinda, libretto Gian Bundi,  1916

     3 theatermuziekwerken

     2 oratoria

- Weissagung und Erfüllung,  1913

     5 missen

- missa festiva in Es grote terts (Kleine Einsiedler-Messe)

     6 kantaten

     9 symfonieën

- Symfonie nr. 1 „Tell“-Sinfonie, opus 63, 1880

- Symfonie nr. 2 „Böcklin“-Sinfonie, opus115, 1900

- Symfonie nr. 3 „Heroische“, opus118, 1902

- Symfonie nr. 7 „Schweizerische“, 1917

     6 concerten

- vioolconcert nr. 2 in D kleine terts, 1885

     5 andere orkestwerken

     26 koorwerken

     24 kamermuziekwerken

     talloze liederen voor zangstem en piano

     (series) pianowerken

- 24 preludes en fuga’s voor vier handen, in alle 24 toonaarden

 

Sir Charles Villiers Stanford (Dublin, 30 september 1852 – Londen, 29 maart 1924) was de enige zoon van John James Stanford, een prominente Ierse advocaat en zijn tweede vrouw, Mary Henn. John James was een begaafde amateurcellist en baszanger, Mary was een begaafde amateurpianiste. Al jong kreeg Charles Stanford viool-, piano-, orgel- en compositieles. Op negenjarige leeftijd gaf hij al pianorecitals en componeerde hij zijn eerste werken, Op grond van zijn muzikaal talent werd hij toegelaten tot de Universiteit van Cambridge op zijn 18e, waarna hij al spoedig tot organist van Trinity College werd benoemd.

Van 1874 tot 1876 studeerde hij in Duitsland compositie bij Carl Reinecke aan het Konservatorium in Leipzig en bij Friedrich Kiel aan de Universiteit van de Kunsten in Berlijn.

In April 1878 trouwde Charles Stanford tegen de zin van zijn vader met Jane Maria Watton, Jennie, een zangeres die hij had ontmoet toen hij in Leipzig studeerde. In 1883 kregen ze een dochter, Geraldine May en in 1885 een zoon, Guy Desmond.

Vanaf 1883 doceerde Charles Stanford compositie aan het Royal College of Music in Londen en vanaf 1887 werd hij professor in de muziek aan de Universiteit Cambridge. Belangrijke studenten van hem zijn onder andere Ralph Vaughan Williams en Gustav Holst. Op 17 maart 1924 kreeg hij een beroerte en op 29 maart overleed hij thuis in Londen, omringd door vrouw en kinderen. Hij werd gecremeerd in Golders Green Crematorium op 2 april en zijn as werd een dag later begraven in Westminster Abbey.

Charles Villiers Stanford componeerde 200 werken:

     10 opera's

     8 toneelmuziekwerken

     7 symfonieën

- Symfonie nr. 3 in f kleine terts, "Ierse", opus 28, 1887

     11 concerten,

     4 ouvertures

     6 rapsodieën

     6 andere orkestwerken

     85 (series) religieuze werken voor koor, (solisten) (en orkest).

- The Resurrection voor tenor, gemengd koor, orkest en orgel, opus 5, 1875

- Morning, Evening and Communion Service in Bes grote terts, opus 10,  1878, voor solisten, koor, orgel (en orkest) 

× Nunc Dimitis, indrukwekkend, uitgevoerd tijdens de afscheidsdienst van Margaret Thatcher in de Westminster Abbey, april 2013

- I heard a voice from heaven, anthem voor gemengd koor a capella, 1886

- Three Latin Motets, opus 38, 1905

1. Justorum animae

- Stabat Mater, symfonische cantate voor solistenkwartet, gemengd koor en orkest, opus 96, 1906, vijfdelig werk met twee orkestrale delen.

     12 andere (series) koorweken

- 8 Part-Songs voor vierstemmig gemengd koor, opus 119, op gedichten van Mary Elizabeth Coleridge)

Nr. 3 The blue bird

     28 kamermuziekwerken

- Piano quintet in d kleine terts, opus 25, 1887, stijlvol

- Fantasy nr. 2 in F grote terts voor klarinet en strijkkwartet, WoO, 1922

- Phantasy in a kleine terts voor hoorn en strijkkwartet, WoO, 1922

     88 liederen of liedercycli voor zangstem en piano

- Songs of Faith, 6 liederen voor zangstem en piano, opus 97, de eerste drie op tekst van Alfred Tennyson,  de andere op tekst van Walt Whitman, 1906

4. To the soul, op tekst van Walt Whitman

- Bible Songs, opus 113, 6 liederen, voor 1 zangstem en orgel, of voor vier stemmen ad libitum, 1909

     5 pianowerken,

     22 orgelwerken of series orgelwerken

 

Joseph Corneille Hubert Hollman (Maastricht, 16 oktober 1852 – Parijs, Frankrijk, 31 december 1926) werd geboren in de Spilstraat te Maastricht als zoon van de koopman Karel Lodewijk Hubert Hollman en Elisabeth Hubertina Theodora Rutten. Joseph Hollman bleek al jong erg muzikaal en kreeg celloles van André Keller. Op 14-jarige leeftijd ging hij naar het conservatorium van Brussel, waar hij les kreeg van Adrien François Servais en later van Isidore Deswert. Daarnaast studeerde hij compositie bij François-Joseph Fétis en Charles Bosselet en sloot in 1870 op 18-jarige leeftijd zijn Brusselse conservatoriumopleiding af met een eerste prijs. Daarna had hij nog celloles in Parijs bij Léon Jean Jacquard en in Sint-Petersburg bij Karl Davidoff.

Zijn eerste openbare concert was in 1875 in Parijs. Daarna volgden succesvolle concerten in heel Europa en Amerika. In de jaren 1880 was Joseph Hollman solocellist van de Meiniger Hofkapelle, onder leiding van Hans von Bülow. In 1887 keerde hij terug naar Parijs, waar hij tot zijn dood bleef wonen. In 1923 maakte Joseph Hollman op 70-jarige leeftijd een nog concertreis naar Japan en China. Aan het einde van die reis schonk hij zijn Stradivarius uit 1691, ooit eigendom van Filips Damiaan Lodewijk van Hoensbroeck, bisschop van Roermond, aan de Japanse keizer.

Joseph Hollman werd in zijn geboortestad Maastricht onder groot eerbetoon begraven op de Algemene Begraafplaats Tongerseweg. In dat jaar 1926 werd een gedenkplaat aangebracht op zijn geboortehuis (Spilstraat 4).

Joseph Hollman componeerde

     4 orkestwerken met cello

     38 (series) kamermuziekwerken met cello

- Quatre Pičces,   voor cello en piano, 1884

4.  Ręverie,

- Quatre Morceaux faciles, voor cello en piano, 1887, opgedragen aan Dom Luiz 1, koning van Portugal.

3. Pourquoi?

 

Francisco de Asís Tárrega y Eixea (Villarreal, 21 november 1852  ̶  Barcelona, 15 december 1909) verloor op jonge leeftijd bijna zijn gehele gezichtsvermogen toen hij in een irrigatiekanaal viel. Naar aanleiding van dit ongeluk verhuisde de familie naar Castellon zodat hij muziekles kon krijgen. Zijn eerste muziekleraren, Eugeni Ruiz en Manuel Gonzalez, waren blind..

Francisco Tárrega begon in 1874 een studie compositie bij Pascual Emilio Arrieta y Corera aan het Madrileense conservatorium. Tegen 1880 gaf hij gitaarles (onder anderen aan Emilio Pujol en Miguel Llobet) en gaf hij concerten, waarbij hij bekend stond als de "Sarasate van de gitaar". Later vestigde hij zich in Barcelona, waar hij in 1909 stierf.

Francisco Tárrega componeerde

     217 werken voor gitaar, met inbegrip van arrangementen en transcripties

- Grand valse: de Nokia Tune-ringtone, de melodie die op alle mobieltjes van Nokia werd gebruikt als standaard ringtone, en daarom jarenlang ’s werelds meest gehoorde melodie; 

- Recuerdos de la Alhambra, betoverend sprookjesachtig

- Capricho árabe

- Danza Mora

- Lagrima

- Adelita

- Fantasía sobre La traviata de Verdi  (Fantasie over Verdi's La traviata)

 

Adolf (Andrey) Schulz-Evler (Radom, Polen, toen deel van het Russische keizerrijk, 12 december 1852 – 15 mei 1905) studeerde aan het conservatorium va Warschau bij Rudolf Strobl piano en bij Stanisław Moniuszko compositie en daarna nog bij Carl Tausig in Berlijn. Van 1884 tot 1904 doceerde hij aan de muziekschool van Kharkiv .

Adolf Schulz-Evler componeerde

     52 (piano)werken en liederen

- Rhapsodie Russe, opus 14, voor piano en orkest

- Arabesques over "An der schönen blauen Donau", opus 12, variaties voor piano over de beroemde wals van Johann Strauss. Dit is zijn bekendste werk, door veel pianisten uitgevoerd en opgenomen. 

 

Amanda Maier (Landskrona, Zweden, 20 februari 1853 – Amsterdam, 15 juli 1894) werd als tweede kind geboren in de hoeve Westerströmska gĺrden in het muzikaal gezin van de Duitse banketbakker Carl Edvard Maier en Elisa Sjöbeck. Haar vader leerde haar viool en pianospelen Op haar 16de ging Amanda Maier viool, orgel, piano, cello, compositie, harmonieleer en directie studeren aan het Conservatorium van Stockholm. In 1872 studeerde ze af. Ze was de eerste gediplomeerde vrouwelijke dirigent. Ze begon al direct concerten te geven in Zweden en daarbuiten. Daarnaast studeerde ze met een beurs van 1000 rijksdaalders, die ze in Zweden vanwege haar talent gekregen had verder compositie in Leipzig bij Carl Reinecke en Ernst Richter en viool bij Engelbert Röntgen, de concertmeester van Gewandhausorchester.

Zij trouwde in 1880 in Landskrona met Julius Röntgen, zoon van haar leraar Engelbert. Ze gingen in Amsterdam wonen en kregen twee kinderen: Julius Röntgen jr. (die zijzelf vioolles gaf) en Engelbert Röntgen. Hun huis was een ontmoetingsplaats voor de bekendste Europese musici uit die tijd. Ze maakte kennis met Edvard Grieg, Anton Rubinstein, Clara Schumann, Joseph Joachim en Johannes Brahms.

Na de geboorte van Engelbert bleef het sukkelen met haar gezondheid. Vanaf 1887 leed ze aan tuberculose en bracht een tijd door in sanatoria in Nice en Davos.

Amanda Maier componeerde

     2 concerten

- vioolconcert , groots. Markant en knap geschreven.

     7 kamermuziekwerken

- Schwedische Weisen und Tänze für Violine und Clavier, 1882, opgedragen aan Frans Coenen, samen met Julius Röntgen gecomponeerd. Gecultiveerde folklore

- pianokwartet, vierdelig werk voor piano, viool, altviool en cello, 1894

     4 werken voor voor  zangstem en piano

     3 (series) pianowerken

- 25 preludes

- “Zweigespräche”, samen met Julius Röntgen gecomponeerd

 

Johannes Nicolaas Helstone, (Nicodemus Johannes Helstone, Hernhutterse Zendingspost Berg en Dal, Suriname, 11 januari 1853 - Paramaribo, 24 april 1927) was een muzikaal begaafde negerjongen. Hij werd opgeleid als onderwijzer, en volgde muzieklessen in muziektheorie en harmoniumspel bij het musici-echtpaar Williger en de Hernhutter zendeling Heyde. In 1880 zette hij zijn opleiding voort aan het Koninklijk Conservatorium in Leipzig in Duitsland, waar hij terugkwam in 1892, 1900 en 1907). Hij studeerde er onder meer bij Carl Reinecke.

Na zijn studieperiode van 1892-1894 studeerde hij cum laude af.

Ondertussen was Johannes Helstone in 1891 getrouwd met pianiste Milly Uckerman. Bij de La Fuente-brand in 1899 ging een groot deel van Johannes Helstones archief, inclusief twee piano’s, verloren. In dat jaar scheidde hij ook van Milly. Johannes Helstone was organist van de Lutherse kerk en in 1921 oprichter van het Hernhutter-Comité. Hij was een kenner van de Surinaamse taal, schreef een grammatica van het Sranantongo. Hij schreef ook schreef essays over muziek en publiceerde een studie over klassiek Griekse toonsystemen. Leerlingen van hem waren Anton Plet, Dario Saävedra, Flora Samuels, Jospehine Nassy en Cor Anijs.

In 1948 is op het Kerkplein te Paramaribo ter gelegenheid van zijn 95e geboortedag het monument Musicus Helstone onthuld.

Johannes Helstone componeerde

     1 opera

- Het pand der goden, 1906, voor 6 solisten, koor en orkest met orgel, de eerste Surinaaamse opera,

     cantates

     psalmen

     liederen

     pianowerken

- Mazurka Brillianrte

 

Arthur William Foote (Salem, Massachusetts, Verenigde Staten, 5 maart 1853 – Boston, 8 april 1937) studeerde aan het conservatorium van Boston bij Stephen Albert Emery en aan de Harvard Universiteit bij John Knowles Paine. Daarna had hij nog orgelles van Benjamin Johnson Lang. Arthur Foote werd in 1878 benoemd tot organist aan de First Church in Boston en bleef dat 32 jaar. Hij was medeoprichter van het American Guild of Organists (AGO). Arthur Foote was de samensteller van Hymns of the Church Universal in 1890, het gezangboek van deze vrijzinnig religieuze beweging.

Arthur Foote promootte in de VS de muziek van Johannes Brahms en Richard Wagner. Hij was actief als muziekdocent en schreef verschillende muziekpedagogische werken: Modern Harmony in Its Theory and Practice (1905, herdrukt 1969), Some Practical Things in Piano-Playing (1909) en Modulation and Related Harmonic Questions (1919). Hij schreef honderden artikelen in tijdschriften en kranten. Arthur Foote woonde in Dedham in Massachusetts. In 1913 werd hij gekozen in de American Academy of Arts and Sciences.

Arthur Foote componeerde

     7 orkestwerken

- Suite in E grote terts voor strijkorkest, opus 63, 1907

     20 (series) kamermuziekwerken

     20 werken voor koor, ook met instrument(en) of  orkest

     24 (series) liederen voor zangstem(men) en nstrument(en)

     20 (series) pianowerken

     12 (series) orgelwerken 

 

Ciprian Porumbescu (Cyprian Gołęmbiovski) (Shepit, Oblast Tsjernivtsi, Oekraďne, 14 oktober 1853 – Ciprian Porumbescu (Stupca), 6 juni 1883) was een zoon van de Roemeense orthodoxe theoloog, schrijver en volksliederenverzamelaar Iraclie Gołęmbiovski (1823-1896). De naam Gołęmbiovski werd in 1881 door de Oostenrijkse overheid veranderd in Porumbescu.

Ciprian Porumbescu ging in Suceava naar school en leerde zichzelf viool spelen. Later (1859-1864) kreeg hij in Suceava vioolles van Karol Mikuli en Simon Maier, en muziektheorie van Stefan Nosievici. Van 1873 tot 1877 studeerde hij Grieks-orthodoxe theologie in Tsjernivtsi, en daarnaast piano en cello en ook nog compositie en koordirectie bij Isidor Vorobchievici.

Van 1879 tot 1880 studeerde hij als Ciprian Porumbescu geschiedenis aan de Universiteit van Wenen en onder de naam Cyprian Gołęmbiovski harmonieleer, compoisitie, viool en piano aan het Konservatorium der Gesellschaft der Musikfreunde Wien bij Anton Bruckner, Franz Krenn en Eusebie Mandicevschi

In 1881 en 1882 was Ciprian Porumbescu muziekleraar in Brașov en dirigent van het kerkkoor van de Grieks-orthodoxe Sint Niklaaskerk in Şeii (Roemenië) en van de Roemeense turn- en zangvereniging in Brașov.

Naast zijn werk als componist en dirigent schreef Ciprian Porumbescu ook poëzie en krantenartikelen. Hij overleed op 29-jarige leeftijd in Stupca, waarvan de naam ter herinnering aan de nationale held werd omgedoopt tot Ciprian Porumbescu..

Ciprian Porumbescu componeerde 250 werken:

     1 operette

     1 theatermuziekwerk

     orkestwerken

     kerkmuziek

     kamermuziekwerken

- Balada voor viool en piano, smeltend;

     liederen

- Trei culori, het vroegere Romeinse volkslied

- Himni i Flamurit, het Albanese volkslied

     pianowerken

Rapsodia română

 

Joseph Sickman Corsen (Curaçao 13 december 1853 – 8 oktober 1911) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader Daniël Corsen. Jo Corsen zat de hele avond piano te spelen en meestal zijn eigen composities. Op zijn dertiende gaf hij al een pianoconcert. In de herinnering van de Antillianen was Jo Corsen vooral een Antilliaanse dichter die aan de wieg van de Papiamentstalige poëzie stond. Jo Corsen was daarnaast Kapelmeester van de schutterij, dirigent van diverse orkesten en organist van de Nederlands Hervormde Israëlitische Gemeente van 1885 tot 1911..

Jo Corsen componeerde onder meer

     1 vocaal werk

     pianowerken

‒ 6 walsen

‒ 1 mazurka

‒ 3 danza’s

‒ 3 polka’s

‒ 5 andere pianowerken 

 

María Teresa Carreńo García de Sena (Caracas, Venezuela, 22 december 1853 – New York, Verenigde Staten, 12 juni 1917) was de dochter van Manuel Antonio Carreńo (1812–1874) en Clorinda García de Sena y Rodríguez del Toro (1816–1866). Het was een muzikaal gezin en Teresa kreeg pianoles van haar vader en van Julio Hohene, een Duitse muzikant. Al jong bleek Teresa Carreńo getalenteerd. In 1862 emigreerde haar gezin naar New York. Daar kreeg ze les van Louis Moreau Gottschalk en debuteerde op haar achtste jaar in de Irving Hall. In 1863 speelde ze voor Abraham Lincoln in het Witte Huis in Washington. In het voorjaar 1866 vertrok Teresa Carreńo met haar familie naar Parijs, waar ze concerten mocht geven. In Parijs maakte ze kennis met met Gioachino Rossini, Georges Mathias, Charles Gounod en Franz Liszt. Er volgden concertreizen door heel Europa. Ze werd een internationaal befaamde virtuoze pianiste en kreeg de bijnaam “de pianowalkure”. Verschillende componisten droegen werken aan haar op. Als ze in Parijs was nam ze zangles bij Gioachino Rossini, later bij Signor Fontana en de Russische sopraan Herminia Rudersdorff (1822–1882). In 1872 kwam Teresa Carreńo terug in de Verenigde Staten met een muziekgezelschap onder leiding van Max Strakosch (1835–1892). Met de Max Strakoschgroep trok ze musicerend rond, vanaf 1873 in Engeland. Ze kreeg een relatie met componist en violist Émile Sauret, die ook deel van de groep uitmaakte. 13 juli 1873 trouwden ze in Londen, ze kregen een dochter: Emilita. Omdat ze geen tijd en gelegenheid hadden om voor hun dochter Emilita te zorgen, werd die toevertrouwd aan mevrouw James Bischoff. Uiteindelijk werd Emilita door de familie Bischoff geadopteerd. In 1876 debuteerde Teresa Carreńo als operazangeres. Haar huwelijk met Émile Sauret liep spaak. Van 1876 tot 1891 was ze getrouwd met de Italiaanse operazanger Giovanni Tagliapietra, ze kregen twee kinderen: Giovanni en Teresita. Teresita werd een later een beroemd pianiste onder de naam Teresita Tagliapietra-Carreńo. Teresa Carreńo bouwde een bestaan op als pianiste en Giovanni Tagliapietra werd operazanger. Ze leiden een vrij normaal huiselijk bestaan. In 1885 kwam Teresa Carreńo op uitnodiging van generaal Joaquín Crespo, de president van Venezuela met man en kinderen naar Venezuela terug. In 1889 begon ze, inmiddels een wereldberoemde pianiste, een tweede tournee door Europa en ging daarvoor in Berlijn wonen. Van 1892 tot 1895 was Teresa Carreńo getrouwd met pianist en componist Eugen d'Albert, ze kregen twee dochters: Eugenia en Hertha. Haar laatste huwelijk was van 1902 tot 1917 met haar voormalige zwager Arturo Tagliapietra. Op 2 april 1905 nam ze 18 stukken op voor de pianola (een Welte-Mignon). Voor dit type pianola nam haar dochter ook in 1906 diverse stukken op.

Teresa Carreńo stierf in haar appartement in de Della Robbia op 749 West End Avenue, op de noordoosthoek bij 96th Street in New York. In 1938 werden haar lichaamsresten gerepatrieerd naar Caracas in Venezuela. Ze werd in 1977 herbegraven in het Panteón Nacional, de rustplaats van Venezolaanse volkshelden. Het cultuurcentrum Complejo Cultural Teresa Carreńo in Caracas werd naar haar genoemd.

Haar voormalige woning Villa Teresa in Coswig in Saksen, waar ze met Eugen d'Albert woonde, is tegenwoordig een centrum voor kamermuziek en een museum.

Teresa Carreńo componeerde 75 werken:

     1 orkestwerk

     2 werken voor koor en orkest

     2 kamermuziekwerken

     2 werken voor zangstem en piano

     68 pianowerken

 

André Charles Prosper Messager (Montluçon, 30 december 1853 – Parijs, 24 februari 1929) was de zoon van de welgestelde belastingambtenaar Paul-Philippe-Émile Messager, en Sophie-Cornélie, Lhôte de Selancy. Op zijn zevende jaar werd André Messager leerling op een kostschool en de Maristenbroeders, waar hij zijn interesse in pianospel ontwikkelde. Aan het eind van de 1860-er jaren werd het gezin door desastreuze beursspeculaties financieel geruďneerd en kon André Messager het niet langer op de kostschool blijven. Omdat kerkorganist een net beroep was, mocht André van zijn ouders gaan studeren aan de École Niedermeyer in Parijs. Daar studeerde hij piano bij Adam Lausset, orgel bij Clément Loret, compositie bij Eugčne Gigout en Gabriël Fauré. Nadat hijde school had verlaten studeerde hij ook nog compositie bij Camille Saint-Saëns. André Messager werd als snel assistent van Gabriël Fauré. In 1874 volgde hij Gabriël Fauré op als koororganist aan de Saint-Sulpice in Paris, waar Charles-Marie Widor hoofdorganist was. De vriendschap en samenwerking met Gabriël Fauré bleef hun leven lang overeind.

In 1878 werd Messager benoemd tot dirigent aan de Folies Bergčre en begon hij ook balletten te componeren. In 1880 werd hij dirigent aan het nieuwe Eden Théâtre in Brussel. Al een jaar later was hij weer terug in Parijs, waar hij organist werd aan de Saint-Paul-Saint-Louiskerk, Van 1882 tot 1884 was hij organist en koordirigent aan de Ste Marie-des-Batignolles

Toen André Messager als pianosolist in 1883 een concert gaf in Le Havre ontmoette hij daar de jonge Edith Clouette. Ze trouwden datzelfde jaar, Gabriël Fauré speelde tijdens de huwelijksdienst en gaf hij zijn compositie "Madrigal", als huwelijkscadeau. Het echtpaar kreeg één kind: Jean André Emile Charles (1886–1952).

Vanaf 1883 begon André Messager ook met veel succes operettes te componeren. De rest van zijn leven was hij succesvol als componist en dirigent. Hij trouwde nog een tweede keer en kreeg toen een dochter: Madeleine Hope Andrée († 1986)

Van 1901 tot 1907 was André Messager één van de directeuren van het Grand Opera Syndicate in Londen, dat zorgde voor jaarlijkse voorstellingen in het Royal Opera House, Covent Garden met de beste zangers van die tijd. Van 1906 tot 1913 was hij mededirecteur, samen met Leimistin Broussan, van de Opéra Garnier te Parijs. In het begin van de twintigste eeuw was hij afwisselend in Londen en Parijs als dirigent bezig.

In 1927 werd hij benoemd tot Officier in het Legioen van Eer.

Na een korte ziekte stierf hij in Parijs op 24 februari 1929 en werd begraven op het Cimetičre de Passy, een kleine begraafplaats in Parijs in het XVIe arrondissement. bij de graven van Debussy en Gabriël Fauré Fauré.

studeerde bij onder andere Camille Saint-Saëns. Hij volgde Gabriël Fauré op als organist in de St Sulpice. Van 1901 tot 1907 was hij werkzaam bij Covent Garden te Londen en van 1906 tot 1913 mededirecteur, samen met Leimistin Broussan, van de Opéra Garnier te Parijs.

André Messager overleed in 1929 en is bijgezet op het Cimetičre de Passy, een kleine begraafplaats in Parijs in het XVIe arrondissement.

André Messager componeerde

     30 operettes en opéra’s comique

- Madame Chrysanthčme, 1893, comédie lyrique in vier bedrijven, libretto Georges Hartmann en Alexandre André, naar de semi-autobiografische roman Madame Chrysanthčme (1887) van Pierre Loti. De opera speelt zich af in Nagasaki. Franse tegenhanger van Puccini's madame Butterfly. In de derde akte, scene 8 zingt Madame Chrysanthčme (sopraan) de aria Le jour sous le soleil béni, min of meer het hoogtepunt van de opera.  

- La Fiancée en loterie (de verlote bruid), operette in 3 bedrijven, libretto Camille de Roddaz en Alfred Douane,  1896, In het tweede bedrijf een ravissante bolero: Il est dans les nuits espagnoles 

- Les p'tites Michu (de kleine Michu’s), opérette in drie bedrijven, libretto Albert Vanloo en Georges Duval. 16 november 1897 meer dan 150 uitvoeringen in Parijs en 400 uitvoeringen in Londen, daarna in Parijs nog vaak herhaald.  Het verhaal gaat over twee zusjes, die eigenlijk geen zusjes zijn: Marie-Blanche (sopraan) en Blanche-Marie (sopraan) Michu, beide opgevoed door (sopraan) die ze als baby al niet meer uit elkaar hield, zodat niemand meer weet wie wie is. Onhandig wanneer er één de dochter van generaal des Ilfs (bas) is, die zijn dochtertje toen zijn vrouw bij de geboorte overleed door  madame Michu liet grootbrengen. In de vijfde scčne van het eerste bedrijf zitten een paar mooie meezingers. Het trio Michu! Michu Michu! gezongen door de beide zusjes en knappe jonge luitenant Gaston Rigaud (bariton), die helemaal weg van de meisjes is en daar direct daarop laat blijken in  zijn aria Elles sont ravissantes  

- Veronique, opéra comique in drie bedrijven, libretto Georges Duval  en Albert Vanloo, 1898 Messagers meest succesvolle en bekende operette;

- Fortunio,  comédie lyrique in 4 bedrijven, libretto Gaston Arman de Caillavet en Robert de Flers, gebaseerd op Alfred de Musset's komedie Le Chandelier,  1907.

- L'Amour masqué, comédie musicale in drie bedrijven , libretto Sacha Guitry, 15 februari 1923. Hoofdpersoon charmante en mooie twintigjarige Elle (sopraan)  wordt begeerd door twee rijke lieden, een baron (bariton) en een maharadja (bariton), maar haar hart gaat uit naar een jongeman: Lui (gesproken rol). In het eerste bedrijf zingt Elle de aria J’ai deux amants.   

- Passionnément!, comédie musicale in drie bedrijven, libretto Maurice Hennequin, chansons Albert Willemetz, 16 januari 1926. Welgestelde Amerikaanse zakenman William Stevenson (bariton), komt op zijn jacht Arabella met zijn prachtige maar jaloerse vrouw Ketty (mezzo-sopraan),haar jonge bevallige Canadese dienstmeisje Julia (sopraan) en kapitein Harris (bariton) in Colorado aan om een stuk land te kopen. Daar komen ze Robert Perceval (tenor) tegen, die veriefd wordt op Ketty en andersom, dus dat moet wel problemen geven.

  De wals Puisqu’elle ne peut in het tweede bedrijf was ooit een Franse hit. 

     10 balletten

     1 symfonie

     1 orkestballade

     3 werken voor viool en piano

     1 werk voor klarinet en piano

     11 werken voor piano

 

Juliusz Zarębski (Schytomyr, nu Oekraďne, toen Polen, 3 maart 1854 – 15 september 1885) kreeg zijn eerste pianolessen van zijn moeder, daarna van verschillende docenten in Schytomyr. Van 1870 tot 1872 studeerde hij aan het Conservatorium Wenen bij Joseph Dachs piano en bij Franz Krenn compositie. In 1874 werd hij leerling van Franz Liszt, eerst in Rome en later in Weimar.

In 1879 trouwde Juliusz Zarębski met de Duitse pianiste Johanna Wenzel (later Janina Zarębska, † 1928), ook een pianoleerling van Franz Liszt.

Vanaf 1880 doceerde hij aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel.

In 1885 stierf Juliusz Zarębski, 31 jaar oud, aan tuberculose.

Juliusz Zarębski componeerde

     3 liederen op teksten van Adam Mickiewicz and Włodzimierz Wolski.

     36 pianowerken

     2 kamermuziekwerken

- pianokwintet in g kleine terts, opus 34, 1885, opgedragen aan Franz Liszt; verrassend mooi.

 

Edgar (Pierre Joseph) Tinel (Sinaai-Waas, stadsdeel van Sint Nilkaas, België, 27 maart 1854 – Brussel, 28 oktober 1912) was de zoon van de onderwijzer-koster-organist van de plaatselijke kerk. Hij kreeg van zijn vader zijn eerste muzieklessen, en daarna volgde hij lessen bij Ferdinand van Durme. Vervolgens studeerde hij aan het Koninklijk Conservatorium van Brussel onder meer piano bij Louis Brassin, orgel bij Alphonese Mailly en compositie bij François-Auguste Gevaert. Hij sloot zijn studie af met een unaniem toegekende eerste prijs. Die stelde hem in staat een carričre als pianovirtuoos te beginnen. Optredens volgden in eigen land, maar ook over de grens. Edgar Tinel werd een bewonderde pianist, maar legde zich op den duur liever toe op componeren.

Edgar Tinel trouwde 1 september 1877 met dichteres Emma Coeckelbergh, afkomstig uit Sint-Niklaas. In 1881 volgde hij Jacques-Nicolas Lemmens op als directeur van het Mechels instituut voor religieuze muziek, het latere Lemmensinstituut. In 1889 werd hij inspecteur voor muziekonderricht in professor aan het Brussels Conservatorium, waarvan hij in 1908 directeur werd.

Edgar Tinel componeerde

     2 opera’s

     1 oratorium

     1 mis

     2 cantates

     2 Te Deums

     5 werken voor mannenkoor

     3 psalmzettingen

     3 orkestwerken

     1 werk voor zangstemmen en instrumenten

     7 (series) liederen

- Grafgezangen opus 22, 1879, tekst Pol de Mont, cyclus van 7 liederen somber, om niet te zeggen gitzwart

     8 (series) pianowerken

     1 orgelwerk

 

Bernardus Josephus Wilhelmus (Bernard) Zweers (Amsterdam, 18 mei 1854 – Amsterdam, 9 december 1924) werd geboren in een muzikaal gezin. Zijn vader zong, was amateurcomponist, had een muziekhandel en verkocht piano's. Bernard kwam al jong in de winkel werken, leerde pianostemmen en kreeg muziekles en kocht op zijn 14de theorieboeken om als autodidact met het componeren van kamermuziek te beginnen. Een muzikant die vaak in de zaak kwam, een zeker J.W. Wilson nam Bernard Zweers in 1881 mee naar Berlijn om de premičre van de Ring des Nibelungen van Wagner bij te wonen. Het maakte op Bernard Zweers een onuitwisbare indruk en had grote invloed op zijn muzikale ontwikkeling. Bernard Zweers wilde graag componist worden, maar zijn vader zag hem liever de zaak overnemen. Bernard zette zijn eigen aspiraties door en na de voltooiing van zijn eerste symfonie mocht hij van zijn vader in de leer te gaan bij Salomon Jadassohn in Leipzig, die hem contrapunt bijbracht. Na zijn terugkeer in Amsterdam moest hij aanvankelijk in de weer met allerlei baantjes om wat geld te verdienen, maar op den duur kon hij van de muzieklessen leven. Hij was van 1885 tot 1922 leraar harmonie en compositie aan het Amsterdamsch Conservatorium en de Muziekschool van Toonkunst. Hij heeft vele Nederlandse componisten opgeleid. Hij was getrouwd met zangeres Dora de Louw en voor haar schreef hij een groot aantal liederen.

Bernard Zweers componeerde

     3 symfonieën

- Symfonie nr. 3 in Bes grote terts "Aan mijn Vaderland" (1888 - 1890) is zijn verreweg beste compositie, een Nederlandse pendant van Smetana's Má Vlast, op een niveau dat hij in geen van zijn andere werken heeft kunnen evenaren. De vierdelige symfonie heeft als laatste deel Ter hoofdstad. Op 10 april 1890 dirigeerde Willem Kes bij het Concertgebouw de volledige symfonie.

     1 toneelmuziekwerk

- Toneelmuziek bij Gysbrecht van Aemstel van Vondel, 1892.

     1 Ouverture

     1 mis

     4 cantates

     5 andere vocale werken

     enkele kamermuziekwerken

- Andante voor vier violen,  1884

 

Alfredo Catalani (Lucca, 19 juni 1854 – Milaan, 7 augustus 1893) was afkomstig uit een familie van musici en begon zijn studie in Lucca. Een van zijn leermeesters daar was Fortunato Magi, een oom van Giacomo Puccini. Voor verdere studie ging hij naar Parijs en Milaan, waar hij zijn studie aan het Conservatorio "Giuseppe Verdi" in Milaan afrondde bij Antonio Bazzini.

Hij werd lid van de literaire vereniging Scapigliature in Milaan. Als eindexamenwerk voor het conservatorium componeerde hij de eenakter La Falce (1875). Deze had meteen succes, waardoor hij naam kreeg en financieel onafhankelijk werd.

In 1886 volgde hij Amilcare Ponchielli op als hoogleraar compositie aan het Conservatorio "Giuseppe Verdi".

Hij stierf op het hoogtepunt van zijn carričre, 39 jaar oud aan tuberculose. Hij werd begraven in het Cimetero Monumentale in Milaan. Dirigent Toscanini vernoemde zijn dochter naar Catalani’s meest succesvolle opera: Wally.

Alfredo Catalani componeerde

     6 opera’s

- Loreley (1890)

- La Wally (1892), opera in vier bedrijven, libretto Luigi Illica, gebaseerd op een roman van Wilhelmine von Hillern (1836-1916), Die Geyer-Wally, Eine Geschichte aus den Tyroler Alpen. De opera “La Wally” bevat Catalani’s beroemdste aria "Ebben? Ne andrň lontana."

     9 orkestwerken

- Il Mattino, sinfonia romantica ("de morgen", romantische symfonie), 1874

- Contemplazione, 1878

- Scherzo in A grote terts, 1878

- Ero e Leandro, symfonische gedicht 9 mei 1885

- Andantino in A grote terts

     6 kamermuziekwerken

     10 werken of series werken voor piano

     10 liederen of series liederen

     1 mis

     2 werken voor zangstem(men) en orkest

     2 koorwerken

 

Leoš Janáček (Hukvaldy, Moravië, nu Tsjechië, 3 juli 1854 – Ostrava, 12 augustus 1928) werd geboren in een klein dorp in het oosten van Moravië als zoon van was de zoon van dorpsonderwijzer en muzikant Jiří Janáček (1815–1866) en Amalie Janáčková (1819–1884). Leoš kreeg zijn muzikale opleiding als koorknaap op de kloosterschool in Brno. Daarna studeerde hij orgel op het conservatorium van Praag, en vervolgens compositie in Wenen en Leipzig.

13 juli 1881 trouwde Leos Janacek met een zestienjarige pianoleerlinge, Zdeňka Schultzová (1865-1938)en keerde met haar terug naar zijn geboortestreek om zich in Brno te vestigen. Hij zette zijn schouders onder het Tsjechische culturele leven van de stad. Hij stichtte er in 1881 een orgelschool die in 1919, toen Brno in het onafhankelijke Tsjecho-Slowakije lag, als conservatorium werd voortgezet. Aan die opleiding doceerde hij compositie. Hij richtte koren op en een orkest en begon een muziektijdschrift, dat hij voor het grootste gedeelte zelf volschreef.

Het huwelijk was ongelukkig; zowel dochter Olga (5 augustus 1882 - 26 februari 1903; overleden aan typhus) als zoon Vladimir (overleden 1890) stierven jong. Leoš en Zdeňka, wanhopig en kinderloos, vervreemdden van elkaar, maar waren door hun huwelijk toch tot elkaar veroordeeld.

Leoš Janáček hield zich vanaf 1888 intensief bezig met het verzamelen van volksliederen in Moravië, zijn geboortestreek. Omstreeks 1897 begon hij ook "spreekmelodieën" te noteren. Op de markt, in het café, op feestjes, overal waar mensen bij elkaar stonden of zaten te praten noteerde hij in schriftjes en op losse papiertjes, servetten of manchetten van zijn overhemd uitspraken en zinnen die hem opvielen vanwege het ritme, de verschillende toonhoogten, accenten en dynamiek. Hij verwerkte dat in zijn muziek.

In 1916 leerde de componist een 25-jarige getrouwde vrouw kennen, Kamila Stösslová, die de 62-jarige met een nieuw elan bezielde. In 1918 werd zijn vaderland Tsjecho-Slowakije een onafhankelijke republiek, wat voor de nationalist Janáček een geschenk uit de hemel was. De laatste twaalf jaar van zijn leven schreef Leoš Janáček een groot aantal werken, die gekenmerkt worden door frisheid, inventiviteit en energie, en sterke invloeden van de Slavische volksmuziek vertonen. Leoš Janáček schreef de laatste jaren elke dag een brief aan Kamila. Er zijn meer dan 700 brieven teruggevonden. Op zoek naar Kamila's in het bos verdwaalde zoontje vatte Leoš Janáček kou, kreeg longontsteking en overleed in Ostrava op 74-jarige leeftijd. Het huis in Hukvalda waarin hij aan het eind van zijn leven woonde is nu een museum.

Leoš Janáčeks' werken hebben een JW-nummer, afkomstig van Nigel Simeone, John Tyrrell, en Alena Němcová: Janáček’s Works, 1997.

Leoš Janáček componeerde

     9 opera’s

- Šárka, 1881,

- Jenůfa, opera in drie bedrijven, libretto van de componist, gebaseerd op het toneelstuk Její pastorkyňa (“haar stiefdochter”) van Gabriela Preissová, 21 januari 1904, één van de eerste opera’s geschreven in proza. Een puur Tsjechische opera. De opera is opgedragen aan zijn overleden dochter Olga. Hoofdpersonen zijn weduwe kosteres Kostelnička (sopraan), haar stiefdochter Jenůfa (sopraan), die ongehuwd zwanger wordt, een doodzonde, en haar neven Števa (tenor) en Laca (tenor). Uit liefde voor Jenufa, om haar de schande van het ongehuwd moederschap te besparen, doodt de kosteres de baby, zodat haar stiefdochter kan trouwen met de man die haar liefheeft. 

- Výlety páně Broučkovy (De reizen van meneer Broucek naar de maan en naar de vijftiende eeuw), satirische opera, gebaseerd op twee Tsjechische romans; verschillende librettisten, vooral František Sarafínský Procházka, 23 april 1920;

- Kát'a Kabanová, opera in 3 bedrijven, libretto Vincenc Červinka, gebaseerd op het toneelstuk De storm van Alexander Ostrovsky, 23 november 1921. De opera was behoorlijk geďnspireerd door Janáček’s liefde voor Kamila Stösslová, aan wie het werk ook werd opgedragen. Het verhaal gaat ook over een liefdeskoppel dat door omstandigheden niet bij elkaar kan zijn. Katja (sopraan) is getrouwd met Tichon (tenor), die gedomineerd wordt door zijn tirannieke moeder Kabanicha (alt). Boris Grigorjevič (tenor), die bij zijn oom, de koopman Dikoj (bas) inwoont, is hopeloos verliefd op Katja. Katja vertelt aan Varvara (mezzosopraan), vondeling-pleegdochter van Kabanicha, dat de verliefdheid wederzijds is. Varvara, zelf weer in een relatie verwikkeld met haar leraar Kudrjaš, wil haar wel helpen. Als Tichon op zakenreis gaat , brengt Katja tien nachten met Boris door. Wanneer het verhaal na Tichons terugkomst uitlekt, wil Kabanicha Katja streng straffen en stuurt Dikoj zijn neef naar Siberië. De geliefden nemen afscheid, waarna Katja in de rivier springt en verdrinkt.

- Het sluwe kleine vosje, 1924, libretto door de componist aangepast naar een feuilleton uit 1920, Liška Bystrouška, door Rudolf Těsnohlídek, in de krant Lidové noviny met plaatjes van Stanislav Lolek.. Hoofdrol voor de vrouwtjesvos (sopraan) door haar ogen zien we de vluchtigheid van het bestaan. Daarnaast ondermeer de boswachter (bariton) en Háraschta, een landloper (bas) en allerlei dieren. Mens en natuur vloeien samen in het verhaal. Een onweerstaanbare opera. . Sir Charles Mackerras arrangeerde er een prachtige orkestsuite uit;

- Vĕc Makropulos (De zaak Makropulos), opera in drie aktes, 1925, libretto van de componist, naar het gelijknamige toneelstuk van Karel Čapek, geniaal libretto en geniale muziek; Het verhaal gaat over de 300 (!) jaar oude zangeres Elina Makropoulos. Een eeuwig jonge schoonheid, verveeld en zo koud als ijs. Als dochter van de Krentenzische lijfarts vab Keizer Rudolf II in Praag had zij de eer een drankje uit te proberen dat het leven met 300 jaar verlengt. Ze zoekt, nu die termijn op haar eind loopt naar het recept, weet dat ook te krijgen na een slepende rechtszaak, maar ziet er dan toch maar vanaf nog eens 300 jaar te leven. Zo leuk was het allemaal nou ook weer niet.

- Z mrtvého domu (Uit het dodenhuis), opera in drie bedrijven, libretto door de componist vertaald en aangepast naar de roman van Fjodor Dostojevski, 1928. Dirigent František Jílek heeft er in 1990 een orkestsuite uit samengesteld

     1 ballet

     22 orkestwerken

- Suite voor strijkorkest, JW 6/2, 1877

- Idyll, voor strijkorkest, JW 6/3, 1878

- Lachische Dansen, JW 6/41, 1889 - 1891,

- Adagio voor orkest, JW 6/5, 1890

- Žárlivost (jaloezie), JW 6/10, 1894, oorspronkelijk geschreven als ouverture voor de opera Jenufa, maar Janácek besloot uiteindelijk de ouverture daarvan te schrappen, en zette het in al een apart concertstuk. Sprankelend meesterwerkje.

- The Fiddler’s Child (het violistenkind), ballade voor viool en orkest, JW 6/14, 1912, gebaseerd op en Tsjechisch verhaal van Svatopluk Čech.

- Ballade van Blaník, ,symfonisch gedicht in as kleine terts, JW 6/16, 1920, gebaseerd op een verhalend gedicht van Jaroslav Vrchlický, opgedragen aan Tomáš Garrigue Masaryk, president van Tsjecho-Slowakije toentertijd; het gedicht is gebaseerd op een Tsjechische legende over een klein leger dat in de berg Blanik slaapt. De dichter geeft er een pacifistische draai aan.

-Taras Bulba, 1915 - 1918, rapsodie naar het boek van Gogol over de gelijknamige kozakkenhoofdman.

- Sinfonietta, opus 60, 1926, Janaceks bekendste orkestwerk, door Slavische volksmuziek geďnspireerd. Viert de onafhankelijkheid van de stad Brno en het Tsjechische volk

- Dunaj (De Donau), symfonisch fragment, JW 9/7, 1923–1928, Janácek heft het nooit af kunnen krijgen, er zijn dus verschillende “afgemaakte” versies.

- vioolconcert Putování dušičky (de omzwerving van een kleine ziel), begonnen in 1926, nooit voltooid. Drie manuscripten met schetsen bleven bewaard en Leos  verwerkte materiaal in de opera Uit een dodenhuis, en theatermuziek bij  het toneelstuk Schluck und Jau. Miloš Štědroň en Leoš Faltus reconstrueerden daaruit het vioolconcert in 1988.  

     3 concerten

- Concertino, JW 7/11, 1925, voor piano en kamerorkest, lekker bits.

     6 religieuze werken

- Otče náš (“Onze Vader”) JW 4/29, 1901 gereviseerd in 1906 voor tenor, koor en piano (harmonium) of harp en orgel.

- Zdrávas Maria (“Ave Maria”) JW 2/14, 1904, voor tenor (of sopraan), koor, viool en orgel of piano

- Glagolitische Mis, 1927, buitengewoon Slavisch op Oudkerkslavische tekst.

     2 cantates

- Amarus, cantate voor solisten, koor en orkest, 1897, JW 3/6, gereviseerd in 1901 en 1906         

- Elegie na smrt dcery Olgy (Elegie over de dood van mijn dochter Olga), JW 4/30, 1904, voor tenor, koor en piano, geschreven om de dood van zijn dochter, Olga Janáčková te gedenken, op tekst van de Russische docente Marfa Nikolayevna Veveritsa, vriendin van Olga;

     40 (series) koorwerken

- Zes Moravische koren, JW XII/2, 1877 en 1884, zes liederen van Antonin Dvořák voor twee zangstemmen en piano, gearrangeerd voor gemengd koor.

- Kačena divoká (de wilde eend), JW 4/18, 1885, voor koor a cappella

- Tři sbory mužské (3 mannenkoorwerken), JW 4/19, 1888 voor mannenkoor

2. Holubicka (De kleine duif),

     14 kamermuziekwerken

- Sonnet I, JW 7/1, 1875,  voor 4 violen  

- Sonnet II , JW 7/2, 1875, voor 4 violen  

- Romance, JW 7/3, 1879 voor viool en piano, prachtig, nog Weense Romantiek

- Pohádka (sprookje: 'The Story of Tsar Berendyey'), voor cello and piano, JW 7/5, vierdelige sonate, 1910; gereviseerd 1912, 1923

- vioolsonate in gis kleine terts, JW 7/7, 1914, gereviseerd 1921; het tweede deel "Ballade", een juweeltje van romantische tederheid.

- strijkkwartet nr. 1, Kreuzersonate, 1923, strijkkwartet naar het verhaal van Tolstoi, brandende dramatiek. Het Tolstojverhaal vertelt van een getrouwde pianiste die verliefd wordt op de violist met wie ze de Kreutzersonat van Ludwig van Beethoven speelt. Haar echtgenoot kan de ontluikende liefde niet aanzien en steekt haar neer met een mes. Door altviolist/componist Jiří Kabát gearrangeerd voor viool en cello. Het duo haalt het niet bij het origineel.

- strijkkwartet nr. 2, Intieme Brieven, 1928, strijkkwartet opgedragen aan Kamila Stösslová, de jonge vrouw die gedurende zijn laatste twaalf, zeer productieve levensjaren, Janáčeks muze was. Muziek die brandt, schuurt, pijn doet en altijd weer indruk maakt. De altvioolpartij, oorspronkelijk geschreven voor een viola d'amore speelt als personificatie van Kamila in het hele werk een belangrijke rol.

- Mladí (Jeugd), 1924, sextet voor blaaskwintet en basklarinet, vrolijke en speelse herinneringen uit zijn jeugd.

- Pochod modráčků (Mars van de Blauwe Jongens), JW 7/9, 1924, voor piccolo en piano, terugblik op zijn schooltijd in het klooster Sankt Thomas in Altbrünn, waar de jongens een blauw schooluniform moesten dragen.

- Concertino, septet voor piano, 2 violen, altviool, klarinet, fagot en hoorn, 1925, opgedragen aan pianist Jan Heřman. Buitengewoon expressief werkje.

- Capriccio voor piano met alleen de linkerhand en kamerensemble, 1926, geschreven op verzoek van pianist Otakar Hollmann, die in de Eerste Wereldoorlog het gebruik  zijn rechterhand had verloren

     16 (series) liederen voor zangstemmen en instrument(en)

- Moravische volksliederen (Moravská lidová poezie v písních), JW 5/2, 1892–1901, 53 volksliedarrangementen voor zangstemmen en piano.

- Dagboek van hem die verdween, (Zápisnik zmizelého), JW 5/12,1918.  Teksten Josef Kalda. De liedcyclus van 22 liederen beschrijft een boerenzoon die verliefd wordt op een zigeunermeisje en samen met haar gaat hij er vandoor, alles achterlatend. Janácek verklaarde op deze manier zijn hopeloze liefde voor de 38 jaar jongere Kamila Stösslová. 

- Kinderrijmpjes (Říkadla) 1, JW 5/16, 1925, 8 liederen voor 3 zangstemmen, klarinet en piano.

- Kinderrijmpjes (Říkadla) 2, JW 5/17, 1925, introductie en 18 liederen voor 9 stemmen en 10 instrumenten: fluiten, fagotten, klarinet, bas, piano, ocarina en speelgoedtrommel.

     25 pianowerken.

- Zdenka Variaties in Bes grote terts, opus 1, JW 8/6, 1880      

- Op een overwoekerd pad, 1901-1912, intieme vijftiendelige pianocompositie in twee boeken; de avonden in zijn geboortedorp Hukvaldy worden in pianonoten geschetst; sommige delen van de compositie werden gebruikt in de verfilming van Kundera's boek "de ondraaglijke lichtheid van het bestaan". Janáčeks landgenoot Jarmil Burghauser maakt een een uitstekend strijkkwartetarrangement. 

Boek 1 nr. 2 Een weggeblazen blad

           nr. 7 Dobrou Noc! (Goede nacht), lief slaapliedje

- Sonate ”1 oktober 1905, Op straat”, 1906, reflectie van een tragisch verlopen Praags oproer, hartverscheurend. 

- In de mist (Tsjechisch: V mlhách), pianocyclus, 1912, alle vier de delen van de cyclus zijn verankerd in “mistige” toonaarden met vijf of zes mollen en er speelt zich bij de voortduur maatwisseling af. Treffende verklanking van eenzaamheid.

     5 orgelwerken

www.leos-janacek.org

 

Antoine Louis Joseph Gueyrand Fernand Fouant de La Tombelle (Parijs, Frankrijk, 3 augustus 1854 – Dordogne, 13 augustus 1928) kreeg als kind pianoles van zijn moeder Louise Gueyraud. Op zijn achttiende jaar nam hij privéles in piano, orgel en harmonieleer bij Alexandre Guilmant. Op het conservatorium van Parijs studeerde hij contrapunt en compositie bij Théodore Dubois. Daarna trad hij als concertorganist in heel Frankrijk op.

12 juli 1880 trouwde Fernand de La Tombelle, in Parijs met Henriette Delacoux de Marivault die onder het pseudoniem Camille Bruno als schrijfster bekend werd. Het echtpaar kreeg twee kinderen: Henry en Denise.

In 1896 was hij een van de oprichters van de Schola Cantorum in Parijs, waar hij tot 1904 docent harmonieleer was. Daarnaast hield hij zich bezig met schrijven, beeldhouwen en schilderen, kunstfotografie, muziekethnologie en astronomie.

Een plein in het 17de arrondissement van Parijs draagt zijn naam: square Fernand-de-la-Tombelle,

Fernand de La Tombelle componeerde vijfhonderd werken, waaronder in elk geval

     2 operettes

     4 cantates

     3 oratoria

     2 missen

     5 motetten

     2 cantiques

     13 orkestwerken

     5 kamermuziekwerken

- strijkkwartet in e kleine terts, 1895, lyrisch en aangenaam om naar te luisteren, maar el wat braaf.

     14 koorwerken

     liederen

     3 (series) pianowerken

     5 (series) werken voor harmonium

     14 (series) werken voor orgel

 

Moritz Moszkowski (Breslau, 23 augustus 1854 – Parijs, 4 maart 1925) werd geboren in een Joodse familie. Moritz Moszowski begon zijn muziekstudie in Breslau; later studeerde hij in Dresden en Berlijn onder andere bij Theodor Kullak. Hij was zelf vele jaren leraar in Berlijn. Moritz Moszkowski was een geweldige pianovirtuoos en trad overal op. Na een succesvolle carričre als concertpianist en dirigent vestigde hij zich in 1897 in Parijs. Hij was een overtuigde Jood, ook religieus. Hij is twee keer getrouwd en kreeg twee kinderen In 1899 werd hij als lid gekozen van de Berlijnse Kunstacademie. Hij stierf in Parijs in 1925, berooid en onbekend.

Moritz Moszkowski componeerde meer dan 200 werken:

     1 opera

- Boabdil, 1892, op basis van een historisch Spaans thema.

     1 ballet

     1 symfonisch gedicht

- Jeanne d'Arc, opus19.

     2 pianoconcerten

- pianoconcerto nr. 1 in b kleine terts, opus 3, 1874, volledig in de vergetelheid geraakt en verloren gegaan, in 2014 in een Parijse bibliotheek opgedoken

- pianoconcerto nr. 2 in E grote terts, opus 59, 1897

     1 vioolconcerten

- vioolconcert in C grote terts, opus 30

     3 orkestsuites

     1 symfonie

     1 werk voor strijkorkest.

     3 andere orkestwerken

     1 werk voor orkest, koor en zangstem(men)

     suite in g kleine terts voor twee violen en piano, opus 71, het derde deel van het vierdelige werk Lento Assai is een wonderschoon gezongen vioolduet

     1 werk voor viool en piano

     3 werken voor cello en piano

     6 (series) liederen voor zangstem en piano

     1 werk voor aeolusorgel

     1 pianokwintet

     12 (series) werken voor piano vierhandig

- 4 Klavierstücke, opus 33, 1884

- Aus aller Herren Ländern, opus 23, 1879, 6 dansen uit verschillende landen

     26 (series) werken voor piano solo

- Spaanse dansen, opus 12.

- 15 Études de Virtuosité, opus 72

×Étude in F, briljant gespeeld door Vladimir Horowitz

-  Étincelles, kleine, briljante pianowerken

 

Engelbert Humperdinck (Siegburg, Duitsland, 1 september 1854 – Neustrelitz, Mecklenburg-Strelitz, 27 september 1921) was de oudste zoon van gymnasiumleraar Gustav (Ferdinand) Humperdinck en zangersdochter Gertrud (Helene Olivia) Hartmann. Zijn muzikale moeder ontwikkelde met enthousiasme zijn muzikale begaafdheid. Vanaf zijn zevende jaar componeerde hij al allerlei werk. Zijn ouders wilde liever dat hij toch een "normaal" beroep zou kiezen, en dus begon hij na het Theodorum gymnasium in Paderborn met een studie architectuur. Dat hield hij een jaar vol, toen koos hij toch voor muziek. 

Van 1872 tot 1876 studeerde hij aan  de Rheinische Musikhochschule te Keulen harmonie en contrapunt bij Ferdinand Hiller, Gustav Jensen en Friedrich Gernsheim, bij Eduard Mertke piano en bij Franz Weber orgel. Korte tijd werkte hij als kapelmeester aan het stadtheater in Keulen. Vanaf 1876 studeerde Engelbert Humperdinck aan de Königliche Musikschule te München bij Joseph Rheinberger compositie. Van 1880 tot 1882 was hij medewerker van Richard Wagner in Bayreuth en gaf hij zijn kinderen muziekles. In 1884 werd Engelbert Humperdinck docent aan de Rheinische Musikhochschule in Keulen.

In 1885 werd hij professor compositie aan het conservatorium te Barcelona. In 1890 kreeg hij een baan aan het Dr. Hoch’s Konservatorium te Frankfurt am Main, waar hij tot 1897 bleef. Hij werkte daar ook voor de Frankfurter Zeitung als muziekcriticus.

In 1900 werd hij aangesteld als leider en professor voor de compositiemeesterklas aan de Akademie der Künste in Berlijn en professor aan het Berlijnse Stern’sche conservatorium.

Engelbert Humperdinck leed zijn hele leven aan een zwakke gezondheid. Zijn laatste tien levensjaren waren een aaneenschakeling van ziektes en nare omstandigheden. Uiteindelijk overleed hij aan een tweede beroerte. Engelbert Humperdinck werd begraven op het Zuidwestkerkhof Stahnsdorf in Berlijn. Hij kreeg er een erebegraafplaats. De asteroďdengordel (9913) Humperdinck werd naar hem vernoemd.

Engelbert Humperdinck componeerde

     15 opera’s

- Hänsel und Gretel, EHWV 93, opera in 3 bedrijven, 23 december 1893, libretto zijn zus Adelheid Wette en Hermann Wette, zijn bekendste werk, waarmee hij over de hele wereld succes had. De muziek is van Wagneriaanse proporties. Gretel (sopraan) heeft uiteraard een hoofdrol. Bezorgde moeder Gertrud (mezzosopraan), rondborstige vader Peter (bariton) en de vals vleiende en gevaarlijk dreigende peperkoekenheks (mezzosopraan, maar wordt ook wel eens door een tenor gezongen) hebben ook wat te vertellen. En dan zijn er nog een zand- en een dauwmannetje (allebei sopraan) 

2de bedrijf, scene 2,  “Abendsegen”; duet van  Hänsel (sopraan) en Gretel beiden: Abends will ich schlafen gehn, gevolgd door scene 3, een pantomime van bewakende engelen; veelvuldig gearrangeerd, ook voor blokfluiten en voor koperblazers

     8 muziektheaterwerken

- muziek bij Merchant of Venice van William Shakespeare, EHWV 133, 1905

- toneelmuziek bij Der Blaue Vogel van Maurice Maeterlinck, 1910; EHWV 150. Steffen Tast arrangeerde de muziek voor orkest in Sieben symphonische Bilder  

- muziek bij The Miracle, 1911, EHWV 151,  pantomimespektakel in 2 bedrijven van Karl Gustav Vollmoeller en  Max Reinhardt 

     8 orkestwerken

     13  kamermuziekwerken

     3 koorballades

- Die Wallfahrt nach Kevlaar,  1878–1887. Koorballade op tekst van Heinrich Heine

     92 (series) liederen voor zangstem en meestal piano

- Weihnachten (Leise weht’s durch alle Lande), tekst A. Wette voor zangstem en piano, koor ad libitum, 1898.

 

Jerónimo (Gerónimo) Giménez y Bellido (Sevilla, Spanje, 10 oktober, 1854 – Madrid, 19 februari, 1923) kreeg zijn eerste muziekles van zijn vader. Daarna studeerde hij in Cádiz bij Salvador Viniegra. Op 12-jarige leeftijd werd hij 1e violist in het orkest van het Teatro Principal.

Vijf jaren later was hij dirigent bij uitvoeringen van opera's en zarzuelas. Met een studiebeurs studeerde hij nog aan het Conservatoire national supérieur de musique te Parijs bij Delphin Alard viool en bij Ambroise Thomas contrapunt.

Terug in Spanje werd Gerónimo Giménez in 1885 dirigent aan het Teatro Apolo en later aan het Teatro de la Zarzuela alsook aan het Teatro Lírico.

In de laatste jaren van zijn leven had Gerónimo Giménez financiële problemen en was erg ziek. Een baan  aan het Madridse Real Conservatorio Superior de Música de Madrid werd hem geweigerd. 

Jerónimo Giménez componeerde

     95 zarzuela's

- La boda de Luis Alonso, o La noche del encierro, 1897, zarzuela in één bedrijf, libretto Javier de Burgos naar Manuel López-Quiroga y Miquel. Het instrumentale intermezzo wordt nogal eens afzonderlijk uitgevoerd.

- La tempranica, 1900 zarzuela in 1 acte - libretto: Julián Romea

bekende aria: “La tarántula é un bicho mú malo"

     10 operette’s en opera’s

     1 symfonische werk

     3 werken voor harmonieorkest

     1 kamermuziekwerk.

 

John Philip (de) Sousa (Washington D.C., 6 november 1854 – Reading (Pennsylvania), 6 maart 1932), werd geboren als het derde van tien kinderen van het echtpaar John Antonio Sousa (geboren in Spanje uit Portugese ouders) en Maria Elisabeth Trinkhaus (geboren in Beieren). John Philip's vader was trombonist in de United States Marine Band "The President's Own" in Washington D.C. John Philip groeide op te midden van militaire muziek. Op 6-jarige leeftijd kreeg John Philip Sousa les in zang, viool, piano, dwarsfluit, cornet, bariton/eufonium, trombone en althoorn.

Op 13-jarige leeftijd zette zijn vader hem als instrumentalist in de United States Marine Band "The President's Own". In 1872 publiceerde hij zijn eerste compositie, Moonlight on the Potomac Waltzes. In 1875 stopte hij met zijn werk bij de Mariniers en speelde voortaan viool in verschillende orkesten, die hij ook dirigeerde.

Op 30 december 1879 trouwde hij met Jane van Middlesworth Bellis, die hij bij de repetities in februari van hetzelfde jaar had leren kennen.

In 1880 ging hij naar Washington D.C. terug en werd dirigent van de United States Marine Band "The President's Own". Hij bleef dirigent van dit militair orkest tot 1892. In 1891 richtte  hij een eigen civiel harmonieorkest op: Sousa's New Marine Band.

In 1932 overleed hij tijdens een repetitie met de Ringgold Band in Reading (Pennsylvania).

John Philip Sousa componeerde

     15 operettes

     1 schouwspel

     142 werken voor harmonieorkest

- 120 marsen

- Liberty Bell March, 1893, vernoemd naar een symbool uit de  Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog: de Liberty Bell, een historische klok in Philadelphia. De mars is dan ook herkenbaar door het gebruik van buisklokken, die het geluid van de Liberty Bell moeten imiteren. De Liberty Bell March werd dagelijks gespeeld door de wacht bij Buckingham Palace, maar toen hij door het Britse satirische televisieprogramma Monty Python's Flying Circus werd "bevorderd" tot hun herkenningsmelodie, werd een andere mars gekozen.

De United States Marine Band speelde de Liberty Bell March tijdens de inauguraties van de presidenten Clinton (1993) en George W. Bush (2005).

- Stars and Stripes Forever , 1896 is bij wet de nationale mars van de Verenigde Staten. Het magnum opus van John Philip Sousa. De mars is berucht bij bespelers van de piccolo; in het middenstuk zit een virtuoze solo voor het kleinste instrument van het orkest.

- "The Washington Post" 1889, één van Sousa’s populairste marsen in Amerika en daarbuiten. Geschreven op verzoek van het dagblad The Washington Post.

- Homeward Bound, 1892

- 4 ouvertures

- 2 instrumentale solo’s

- 12 suites

- 4 andere werken

     62 songs, vaak voor solozanger en harmonieorkest, de solo wordt ook vaak instrumentaal gespeeld

- I've Made My Plans For The Summer, 1907  

- Pushing On, 1918, tekst Guy F. Lee        

     5 vrijmetselaarswerken

 

Hendrika Cornelia van Tussenbroek (Utrecht, 2 december 1854 – Doorn, 21 juni 1935) was de dochter van Gerardus van Tussenbroek en Cornelia van der Voort. Hendrika van Tussenbroek studeerde bij Richard Hol en Johan Wagenaar. Ze was bevriend met componiste Catharina van Rennes en schreef onder meer muziek voor tekstdichteres Jacoba Mossel. Van 1906 tot 1908 woonde ze in Amsterdam. Daarna kwam ze weer terug in Utrecht, waar ze woonde aan de Pietersstraat 12, samen met de onderwijzeres Alida Hermina Peelen. In 1932 werd ze opgenomen in een particulier verpleeghuis in Doorn, waar ze uiteindelijk ook is overleden.

Een aantal van door haar gecomponeerde liedjes werd opgenomen in de liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee (eerste druk in 1906).

Hendrika van Tussenbroek componeerde

     kinderoperettes en kluchtspelen voor kinderen

     koorwerken

     liederen, voor voor kinderen

- 'Alle knoppen springen los, alle bloemen komen kijken',

- 'Mei spreidt zijn bloesem weer over struik en boomen',

- 'Nu bloeien in 't jonge gras niet meer Meizoentjes wit en geel',

- 'Weer zwelt de knop, weer groent het kruid, o, laat m' eruit, o, laat m' er uit'

- 'Wordt wakker, 't zonnetje is al op'.