Componisten

vanaf 1860

Hugo Philipp Jakob Wolf (Windischgrätz, Slovenië, 13 maart 1860 – Wenen, 22 februari 1903) kreeg van zijn vader, schoenmaker Filip Wolf al vanaf zijn vierde piano- en vioolles. Vader Filip Wolf deed in zijn vrije tijd zo veel mogelijk aan muziek. Samen met zijn zonen, vrienden en familie vormde hij een orkestje, dus het was geen wonder dat Hugo al jong in de banm van de muziek kwam.  In 1875 trok Hugo Wolf op 15-jarige leeftijd naar Wenen en daar studeerde tot 1877 hij aan het Konservatorium der Gesellschaft der Musikfreunde bij onder meer Robert Fuchs. Daar raakte hij bevriend met medestudent Gustav Mahler. Op 22 november 1875 hoorde hij voor het eerst een Wagner opera, Tannhäuser, wat een verpletterende indruk op hem maakte. Hij werd in 1877 wel van school weggestuurd vanwege gebrek aan discipline en dat leidde ertoe dat hij weer acht maanden thuis woonde. Dat beviel hem ook niet echt en hij trok naar Wenen, waar hij aan het werk ging als muziekdocent. Door zijn opvliegend temperament was hij niet het geschikt  voor het lesgeven.

Tot zijn geluk waren er weldoeners die zijn talent op waarde wisten te schatten en het hem mogelijk is componist te leven. Drie jaar lang had hij een relatie met Vally ("Valentine") Franck. Na drie jaar kon ze niet meer tegen zijn depressieve buien en stemmingswisselingen, ze verliet hem net voor zijn 21ste verjaardag. Wanhopig door dat verlies ging hij maar weer naar huis, waar de gezinsverhouding ook aardig vertroebeld waren, omdat zijn vader hem maar een nietsnut en een leegloper vond. Hij kon aan het werk als tweede kapelmeester in Salzburg, maar door zijn temperament, onvermogen om  de dirigeren en gebrek aan affiniteit met het repertoire hield hij dat net drie maanden vol. Dus ging hij weer naar Wenen om daar pianoles te geven.

Hij componeerde tussen 1888 en 1891 in een recordtempo meer dan 200 liederen, die zijn betekenis als componist hebben bepaald. Hugo Wolf integreerde de ontwikkelingen in Richard Wagners muziek in het Duitse lied. Daarbij bootste hij Richard Wagner niet na, maar  maar ontwikkelde een eigen persoonlijke taal.

Hij had een zwakke psychische gezondheid en kon weinig tegenslag verdragen. Op een gegeven moment liep hij in een Weens bordeel syfilis op. Perioden van koortsachtige creativiteit werden afgewisseld door zware depressies en writer's blocks. Alleen dank zij trouwe vrienden die hem boeken, muziek en geld leenden, hun vakantiehuizen aanboden en in hem geloofden, kon de manisch-depressieve componist blijven componeren. Hij moest in 1898, na een zelfmoordpoging door in de Traunsee te springen, opgenomen worden in de Landesirrenanstalt in Wenen waar hij uiteindelijk krankzinnig werd en stierf.

Hugo Wolf componeerde

     1 opera

- Der Corregidor,  1895

     1 toneelmuziekwerk

     1 symphonisch gedicht

     1 Italiaanse serenade

- Italienische Serenade, 1887, versie voor strijkkwartet, een swingende en subtiele compositie, instrumentaal meesterwerk

- Italienische Serenade, 1892, strijkorkestversie

     1 strijkkwartet

     8 koorwerken, ook met orkest.

     8 bundels of series liederen, in totaal 350 liederen

- 6 Lieder von Robert Reinick, 1883

nr. 1.Wohin mit der der Freud?

- Mörike-Lieder,1888, cyclus van 53 liederen in 4 boeken op teksten van Eduard Mörike; Mörike had in zijn jonge jaren een affectie voor de mysterieuze serveerster Maria Meyer  (1802–1865), die een "duivelse" aantrekkingskracht op hem had en zijn poëzie zijn leven lang zou beïnvloeden. 12 liederen werden door Hugo Wolf georkestreerd.

Boek 1

nr. 1. Der Genesene an die Hoffnung ("Tödlich graute mir der Morgen")

nr. 7. Das verlassene Mägdlein

nr. 11. An eine Äolsharfe

nr. 12. Verborgenheit

Boek 2

nr. 13. Im Frühling,

nr. 15. Auf eine Wanderung, beestachtige pianopartij.

Boek 3

nr. 31. Wo find' ich Trost

Boek 4

nr 44. Die Feuerreiter

nr.47. Die Geister am Mummelsee, spookachtig

- Eichendorff-Lieder, 1889, 20 liederen op teksten van Joseph Freiherr von Eichendorff

Goethe Lieder, 1889, 51 liederen op teksten van Johann Wolfgang von Goethe, waaronder  de 4 Mignon-liederen 

nr 9. Mignon IV. Kennst du das land? ontroerend

nr. 11. Der Rattenfänger

nr. 28. Frühling übers Jahr

- Spanisches Liederbuch,  44 liederen, tussen oktober 1889 en april 1890, teksten van Spaanse en Portugese  gedichten en volksliederen, vertaald in het Duits door Emanuel Geibel (1815 – 1884) en Paul Heyse (1830 – 1914)

- Italienisches Liederbuch, 24 liederen van allerlei Italiaanse dichters, vertaald  door  Paul Heyse; Twee delen; deel 1, 1891, deel 2, 1896. Hartstochtelijke teksten over de liefde. Uitvoerders mogen zelf de volgorde van de liederen kiezen, wanneer ze maar met lied 1 van deel 1 beginnen en met lied 24 van deel 2 eindigen.   

deel 1

lied 1: Auch kleine Dinge können uns Entzücken, in A grote terts, 9 december 1881

lied 11: Wie lange schon war immer mein Verlangen, in f kleine terts, 4 december 1891

deel 2

lied 24: Ich hab' in Penna einen Liebsten wohnen

CD opname: Julia Kleiter, sopraan; Christoph Prégardien, tenor; Hilko Dumno, piano Challenge Classics 72378

- Michelangelo Lieder, 1897, drie liederen op teksten van Walter Heinrich Robert-Tornow (1852-1895) naar Michelangelo Buonarroti (1475-1564)

- Nagelaten liederen, 1876 tot 1890

 

Rudolf Nováček (Novacek, Novaczek) (Bela Crkva, Servië, 7 april 1860 – Praag, 12 augustus 1929) kreeg zijn eerste muziekles van zijn vader Martin Josef Nováček en ging op school in Timişoara. Hij studeerde aan het conservatorium in Wenen bij Josef Hellmesberger jr. In 1878 studeerde hij verder bij Volkmann in Boedapest. In 1879 werd hij kapelmeester van de Militaire muziekkapel van het Infanterie-Regiment nr. 11 in Pilsen. In 1882 wisselde hij als dirigent naar de Militaire muziekkapel van het Herzegovina Infanterie-Regiment nr. 74 in Pilsen en werd opvolger van Karçel Komzák I.

In 1885 werd hij dirigent van de muziekkapel van het Infanterie-Regiment nr. 28 in Praag en maakte daar kennis met Antonín Dvořák en Pjotr Iljitsj Tsjaikovski. Ook leerde er Alma Skohoutilova kennen, waar hij mee zou trouwen.

In Timişoara nam hij op verzoek van zijn vader de muziekschool en de leerlingen over. Hij  werkte er als componist en muziekleraar. Later vertrok hij voor korte tijd naar Boekarest. Na de Eerste Wereldoorlog vertrok hij in 1921 met zijn familie naar het nieuw opgerichte Tsjecho-Slowakije. Later ging hij met zijn familie opnieuw naar Timişoara terug. In 1929 ging hij voor een medische operatie naar Praag. Daar overleed hij op 12 augustus 1929.

Rudolf Nováček componeerde

     2 werken voor orkest

     31 werken voor harmonieorkest

- Castaldo Marsch, opus 40, opgedragen aan de commandant van het Infanterie-Regiment nr. 28 Ludwig Castaldo (1839–1910). 1884

     4 kamermuziekwerken

     5 werken voor piano.

 

August Stradal (Teplice, toen Bohemen, nu Tsechië, 17 mei 1860 – Krásná Lípa, toen Schönlinde, 13 maart 1930) was de zoon van advocaat Franz Stradal (1812–1879) en Marie Daublebsky von Sterneck. August ging naar het Gymnasium in Litoměřice en woonde vanaf  1876 in Wenen, waar hij na zijn eindexamen Theresianum naar het Weense Conservatorium ging. Hij had daar les van Theodor LeschetizkyAnton Door en Anton Bruckner. Voor Anton Bruckner maakte hij pianoarrangementen van diens symfonieën 1, 2, 5, 6 en 8. Van 1884–1886 had hij les van Franz Liszt in Weimar, hij was diens laatste leerling en knapte nogal wat werkjes voor hem op.

In 1888 trouwde hij in Wenen met zangeres Hildegard Zweigelt (1864–1948) in Wien. Ze kregen geen kinderen en organiseerde daarom uitgebreide concertreizen samen door Europa.

In 1919 verhuisden ze naar Tsjechoslowakije, naar Schönlinde (nu Krásná Lípa) waar ze van een tante van Hildegard een huis aan de Smetanova 2 hadden geërfd. ze woonden daar samen met kunstschilder August Frind. In 1928 kreeg August Stradal de Staatsprijs van Tsjechoslowakije.

August Stradal componeerde

     concerten

     10 liederen voor zangstem en piano

     4 (series) pianowerken

     30 (series) arrangementen

 

Isaac Manuel Francisco Albéniz (Camprodon, Catalonië, Spanje, 29 mei 1860 — Cambo-les-Bains, 18 mei 1909) was de zoon van Ángel Albéniz, een douanebeambte en Dolors Pascual. Isaac Albeniz was een muzikaal wonderkind, dat al uitvoeringen gaf op vierjarige leeftijd. Als zesjarige kreeg hij in Parijs pianoles van Antoine François Marmontel. Daarna studeerde hij aan het conservatorium van Madrid en bleef als wonderkind wereldwijd concerten geven  tot hij vijftien werd. In 1876 studeerde hij twee maanden in Leipzig en kreeg een koninklijke beurs om naar het conservatorium van Brussel te gaan (compositie bij François-Auguste Gevaert en piano bij Louis Brassin). In 1879 behaalde hij de eerste prijs voor piano en maakte een geslaagde concertreis door Europa.

In 1883 vestigde hij zich in Barcelona. Hij besloot onder invloed van de musicoloog Felipe Pedrell voortaan "Spaanse muziek" te schrijven. Hij trouwde met zijn leerling Rosita Jordana. Ze kregen drie kinderen

Van 1890 tot 1893 werkte Albéniz te Londen, o.a. als dirigent in het Prince of Wales Theatre. Na 1900 kreeg Albéniz klachten van de nierziekte die tot zijn dood zou leiden. Hij schreef nu alleen nog voor piano. Van 1906 tot 1909 werkte hij aan zijn zwanenzang en meesterwerk Iberia. Isaac Albeniz stierf 18 mei 1909 op de leeftijd van 48 jaar en is begraven op het Montjuïc kerkhof in Barcelona.

Aleberto Ruiz-Gallardón, burgemeester van Madrid en Cécilia Sarkozy, exvrouw van de Franse president Nicolas Sarkozy zijn twee van zijn kleinkinderen.

Isaac Albéniz componeerde

     zeven opera's

- Pepita Jimenez kende ook buiten Spanje succes,

- Merlin, het eerste deel van een niet voltooide King Arthur-trilogie werd pas in 2001 opgenomen en in 2003 opgevoerd.

     3 zarzuela’s

     1 oratorium

     6 orkestwerken

- 2 pianoconcerten

- Rapsodia Española,  voor piano en orkest, 1887

- Catalonia,  symphonisch gedicht, 1899

     30 liedbundels en liederen

     40 (series) pianowerken

- Suite Española,  opus 47, suite in 8 delen, ook in een gitaartranscriptie (van Andrés Segovia) en andere arrangementen

1. Granada

3. Sevilla

5. Asturias in de gitaartranscriptie heel bekend geworden

- Suite España, opus 165, in 6 delen een reis langs muziek- en dansvormen.

- Iberia, suite in 12 Impressies (4 albums), 1908, een reis langs steden en delen van Spanje. Een totaaluitvoering duurt anderhalf uur. Albéniz richtte een monument voor zijn vaderland op, zijn belangrijkste werk, één van de grote composities uit de 20ste eeuw. Je hebt er om het te kunnen spelen eigenlijk wel drie handen voor nodig.

Boek 1, opgedragen aan de de vrouw van Ernest Chausson

1. Evocación (As kleine en grote terts)

2. El Puerto (Des grote terts) Uitbundige dansscène met gitaarimitaties.

3. El Corpus en Seville (fis kleine en Fis grote terts), een langzaam naderende processie op Sacramentsdag, die door de straten van Sevilla kronkelt

Boek 2

1. Rondeña (D grote terts)

2. Almería (G grote terts)

3. Triana (fis kleine terts), vurige dans met castagnetten

Boek 3

1. Al Albaicín (Bes grote en kleine terts), broeierige sfeer van de gelijknamige zigeunerwijk in Granada.

2. El Polo (f kleine terts)

3. Lavapiés (Des grote terts)

- Cantos d' España, opus 232, suite van 5 delen, 1892 en 1898

 

Gustav Mahler (Kaliště, nu Tsjechië, toen Bohemen: Oostenrijk-Hongarije, 7 juli 1860 – Wenen, 18 mei 1911) werd als tweede van 14 kinderen geboren in een joods middenstandsgezin. Zijn vader Bernard Mahler beheerde een wijndistilleerderij en een café. Zijn moeder Marie Hermann werd door zijn vader mishandeld en geslagen, wat voor Gustav een levenslange traumatische ervaring  bleef. In zijn geboortejaar verhuisde het gezin naar Iglau (nu Jihlava in Tsjechië), waar vader Mahler zijn distelleerderij kon uitbreiden. Gustav had 13 broertjes en zusjes waarvan er 8 vroegtijdig overleden, waaronder zijn oudste broertje Isidor, zodat hij als snel de oudste zoon van het gezin was. Hij maakte als kind kennis met muziek in de vorm van straatliedjes, Moravische volksmelodieën en trompetgeschal van marcherende militaire korpsen. Het muzikale jongetje begon op zijn op zijn vierde op accordeon, op zijn zesde ontdekte hij een piano op zijn oma's zolder, waarop hij al snel leerde spelen.

Met zes jaar gaf hij al pianoles en componeerde stukjes. In de herfst van 1869 wordt Gustav Mahler  leerling van het Deutsches Gymnasium. Op zijn tiende gaf hij zijn eerste optreden en met twaalf jaar speelde hij virtuoze pianoconcerten. Zijn vader vindt het fantastisch en stuurt hem naar het gymnasium im in Praag voor een muziekopleiding. Gustav krijgt er meteen verschrikkelijk heimwee en wordt weer naar huis gehaald. Op vijftienjarige leeftijd begon hij zijn studie aan het conservatorium in Wenen, waar hij bij Julius Epstein piano studeerde en bij Franz Krenn compositie. Na een jaar won hij in beide vakken de eerste prijs. In 1878 sloot hij zijn conservatoriumopleiding af en studeerde aan de Universiteit van Wenen nog een paar jaar filosofie en literatuur. Hij geeft om geld te verdienen pianolessen aan onder andere Josephine Poisl in Iglau, aan wie hij ook verliefde gedichten wijdt. Haar vader vindt het maar niks en houdt een relatie tegen. 

In 1880 werd Gustav Mahler Kapellmeister in het zomertheater van Bad Hall en daarna had hij  directieplaatsen in  Laibach (1881–1882), Olmütz (1883), Kassel (muziek en koordirecteur van het koninklijk theater, 1883–1885)en daarna Praag (juli 1885 tot 1886), waar hij de componist Richard Strauss leert kennen, waar hij zijn leven lang mee bevriend zal bijven.  Daarn werkt hij in Leipzig (juli 1886 tot mei 1888) en Boedapest (oktober 1888 tot maart 1891), waar hij dirigent aan de Koninklijke Opera was. Van zijn verdiende geld stuurt hij trouw het grootste deel naar zijn ouderlijk gezin in Iglau. Op 18 februari 1889 overlijdt zijn vader. Als oudste zoon en dus hoofd van de familie regelt Gustav Mahler de begrafenis. 11 oktober van dat jaar overlijdt zijn moeder. Gustav gaat naar Iglau om de nalatenschap te regelen en blijft daar eigenlijk de rest van zijn leven mee verbonden.

In april 1891 wordt Gustav Mahler eerste dirigent in het Hamburger Stadstheater. Omdat Gustav Mahler van Joodse afkomst was werd er in 1885 een antisemitische betoging tegen hem georganiseerd. Omdat hij niets met het Jodendom als religie had, was dat mede een reden dat hij op 23 februari 1897 officieel Rooms-katholiek werd. In dat jaar werd hij benoemd tot dirigent van de Weense Hofopera en in 1898 bij de Wiener Philharmoniker. Wenen was het muzikale centrum van het negentiende-eeuwse Europa. Gustav Mahler zou er 10 jaar dirigent bijven. Als dirigent ws hij belender dan als componist.

In 1902 trouwde Mahler met Alma Schindler, dichter van de Oostenrijkse landsschapsschilder Emil Schlindeler en de mooiste vrouw van Wenen, twintig jaar jonger dan hij. Ze kregen twee dochters, Maria Anna (1902-1907) en Anna (1904-1988), die later beeldhouwer zou worden. Gustav Mahler kocht een prachtige villa in Maiernigg aan de Wörthersee, mèt bijbehorend componeerhuisje, waar hij 's zomers ongestoord kon werken. Hij was als echtgenoot en vader tiranniek en veel van huis. Hij werkte Alma's eigen mogelijkheden om zich tot componiste te ontwikkelen drastisch tegen.

Tijdens een uitvoering van zijn Tweede Symfonie in een met kaarsen verlichte kathedraal in Basel op 15 juni 1903 maakt Gustav Mahler kennis met de Nederlandse dirigent Willem Mengelberg. Er ontstond een hechte vriendschap en een vruchtbare samenwerking tussen Gustav Mahler en het Concertgebouworkest. Op uitnodiging van Willem Mengelberg dirigeerde Mahler het Concertgebouworkest in 1903, 1904, 1906 en 1909 39 keer bij de uitvoering van eigen werk. Mahler was vol lof over het orkest en zijn dirigent. In 1920 mondde deze samenwerking uit in het Mahler-feest, dat de artistiek directeur van het Concertgebouw Rudolf Mengelberg ter gelegenheid van het 25-jarig dirigeerjubileum van zijn neef Willem had georganiseerd. Het was een overweldigend succes.

Vanaf 1907 loopt het leven Gyustav Mahler behoorlijk tegen. De pers schrijft zijn werken en optredens weg, wat er toe leidt dat hij ontslag neemt bij de Weense Opera. Weliswaar wordt hij dan dirigent van de New York Philharmonic Orchestra, maar zijn dochtertje Maria ("Putzi") overlijdt aan difterie en bij hem zelf wordt een ongeneeslijke hartkwaal vastgesteld, vermoedelijk een erfelijke hartklepafwijking. Per boot komt hij weer naar Europa terug. Alma ontwikkelde verschillende affaires met mannen, onder andere met de knappe Bauhausarchitect Walter Gropius. Die stuurt per ongeluk een liefdebrief naar Gustav inplaats van naar Alma. De buitenechtelijke affaire breekt zijn hart. Gustav Mahler ging daarover in 1910 te rade bij psychiater Freud. Die was toen op vakantie in Noordwijk, zodat Mahler naar Nederland reisde en daar een poosje verbleef. Op 26 augustus 1910 troffen Mahler en Freud elkaar in het gebouw "In der Vergulde Turk" in Leiden. Ze maakten een wandeling van vier uur. Sigmund Freud maakte hem duidelijk, dat hij  Alma op het gebied van componeren moest stimuleren in plaats van afremmen. Uiteindelijk bleef het huwelijk tot het eind van zijn leven in stand. In 1910 trok Gustav Mahler ondanks zijn zwakke gezondheid nasr de Verenigde Staten, waar hij 48 concerten dirigeerde. Hij kwam nog zieker dan hij als was weer terug. 

Gustav Mahler overleed na de voltooiing van zijn negende symfonie. Zijj schoonvader Carl Moll, de stiefvader van Anna, regelde de begrafenis. Gustav werd beraven in Grinzing, naast zijn dochtertje Maria Anna. Er staat een robuurste grafsteen op het graf, gemaakt door zijn vriend, de arhitect Josef HoffmanAlma Mahler overleefde hem nog 53 jaar. Het geboortehuis van Gustav Mahler in Kaliště is momenteel (2016) een gastenverblijf met zes kamers met mogelijkheden voor muziekweken en seminars. In de stad Jihlava, waar hij opgroeide staat een standbeeld. De componeerhuisjes waarin Gustav Mahler zich terugtrok om rustig te kunnen werken, aan de Attersee, Wörthersee en bij de boerenhoeve Trenkenhof bij de Italiaans-Oostenrijkse grens zijn ingericht als musea. Kleindochter Anna schonk de bronzen buste van Gustav Mahler die haar moeder Anna had gemaakt aan het Concertgebouw. Hij is in de bovengang bij de Grote Zaal geplaatst.

Gustav Mahler heeft als componist de late romantiek verbonden met de moderne periode van de klassieke muziek die met name in de Tweede Weense School gestalte kreeg. Mahler kon op een unieke manier zang verbinden met instrumentale muziek. Klankkleur is bij hem onderdeel van de muzikale structuur. Zijn Boheemse wortels met bijvoorbeeld de zigeunertoonladder uit de Boheemse volksmuziek komt in al zijn muziek weer terug, en ook in zijn orkestraties met veel houtblazers. In zijn vocale muziek maakte Mahler veel gebruik van de gedichten uit Des Knaben Wunderhorn, een in 1805 door Achim von Arnim en Clemens Brentano aangelegde verzameling van 723 gedichten en balladen.

Gustav Mahler componeerde

     5 theatermuziekwerken

     10 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in D grote terts, 1888; uiteindelijke versie 1896, "Titaan". Nog schatplichtig aan Beethoven.

De uiteindelijke  (aanvankelijk had Mahler in 1887, toen hij 27 was een 5-delige versie gecomponeerd, die niemand begreep en flopte) symfonie bestaat uit vier delen. Mahler voegde een uitgebreide toelichting toe, gebaseerd op de romas  Titan en Siebenkäs van de schrijver Jean Paul (1763-1825), waar niemand wat wijzer van wordt.  Alles wat bij het leven hoort, zit in deze symfonie: het aanbreken van de dag, het lieflijk ontwaken van de natuur met bijbehorende geluiden, de dood, het opgewekte landleven, volkswijsjes. Het eerste deel heeft als hoofdthema het lied Ging heut'Morgen über's Feld, uit zijn liedcyclus Lieder einews fahrende Gesellen uit 1885. Het derde deel, een soort minibegrafenismars, is voor het grootste deel gebaseerd op het liedje “Vader  Jacob”, maar dan in mineur. De contrabas zet het thema in, waarna de andere instrumenten in canon volgen. Ironische klezmercitaten worden toegevoegd. En een grootse jubelfinale die wel begint met "plotselinge uitbraak van wanhoop, afkomstig uit een diep geraakt hart". Gustav Mahler bleef de symfonie reviseren tot 1910, één jaar voor zijn dood.

Bij de eerste drie uitvoeringen bevatte de symfonie een serenade–achtig tweede deel: Andante “Blumine. Omdat er nogal wat kritiek op kwam, onder andere van Alma Schlinder liet Mahler het deel later en ook uit de uitgaves weg. Oorspronkelijk had Mahler “Blumine” in 1884 gecomponeerd als theatermuziek bij Joseph Victor von Scheffel’s toneelstuk “Der Trompeter von Säkkingen”.

In 1966 werd het “Blumine”-deel herontdekt door biograaf Donald Mitchell in de Osborn Collectie van de Yale Universiteit. In 1967 werd het door Benjamin Britten voor het eerst weer uitgevoerd, en daarna bleef het op het orkestrepertoire als een losstaand stuk.

- Symfonie nr. 2 in c kleine terts, 1894, “Verrijzenissymfonie”, de symfonie heeft vijf delen.

Het is een symfonie die de concertzaal op haar grondvesten doet schudden. Alle emoties die een mens kan hebben, komen voorbij. Eerste deel Allegro Maestoso, Mit durchaus ernstem und feierlichem Ausdruck, majestueus dus. Een dode wordt ten grave gedragen. Marsritmes en trommelslagen onderstrepen het onontkoombare menselijke noodlot.  Het tweede deel Andante moderato: Sehr gemächlich. Nie eilen, zonnig, erg mooi. Het derde deel In ruhig fließender Bewegung, nogal spookachtig.

Het vierde deel, 'Urlicht', Sehr feierlich, aber schlicht, waarin en sopraan en een koor ("sterben wird ich um zu leben", een schitterend koorstuk) meezingen, nam Mahler over uit zijn liederenverzameling Des Knaben Wunderhorn, waar hij het lied verving door Revelge (1899); het vijfde deel is een symfonie op zich, gebaseerd op het gedicht Totenfeier van Friedrich Gottlieb Klopstock. Een visioen van Het Laatste Oordeel, de aarde beeft met pauken, orgel en veel koper. In eerste instantie was de symfonie een ééndelig werk: "Totenfeier", in 1888 al volledig gecomponeerd. Later werkte Gustav Mahler de hele symfonie tot een vijfdelig werk om. De vroege versie "Totenfeier" wordt ook nu nog wel zelfstandig  als symfonisch gedicht uitgevoerd.  Dirigent Bruno Walter (1876 - 1962) maakte een mooie versie voor piano vierhandig van de symfonie.

- Symfonie nr. 3 in d kleine terts, 1896, “Nietsche-symfonie”.

Een zesdelig werk voor groot orkest en verscheidene vocale stemmen. Het is zijn tweede symfonie met vocale delen: jongenskoor, vrouwenkoor en sopraan, en met een gemiddelde uitvoeringsduur van meer dan anderhalf uur zijn langste symfonie (en een van de allerlangste symfonieën ooit geschreven).  Zijn bijnaam dankt de symphonie aan het vierde deel: Sehr langsam. Misterioso, met de altsolo "O Mensch gib acht!" op tekst van: Friedrich Nietzsche (Middernachtslied). Is ook mysterieuze muziek. Werktitel van de symfonie van Mahler zelf: Zomerochtenddroom

Het vijfde deel gaat over een zondaar ("Ich hab' Übertreten die zehn Gebot") die vol berouw tot de "Herr Jesus" komt. Dat heeft dan weer niet veel met Nietsche te maken.

Het lange brede slotdeel (het zesde deel: "Langsam. Ruhevoll. Empfunden") zou oorspronkelijk "Was mir Gott erzählt" heten, maar Mahler veranderde dat in "Was mir die Liebe erzählt". De derde symfonie staat ook bekend als natuursymfonie. Da natuur speelt een grote rol en er komen veel natuurgeluiden in voor.

- Symfonie nr. 4 in G grote ters, 1900.

De eerste drie delen zijn geschreven in vakantietijd in  de zomers van 1899 en 1900. Het vierde deel is later door hem toegevoegd. In het tweede deel aandacht voor de omgestemde eerste viool en de hoorn. "Kamermuziek", na het ongelooflijk mooie derde deel poco adagio meteen de overgang naar het korte laatste deel, waarin tijdens een feest in de hemel door een lyrische sopraan de muziek zelf bezongen wordt met het lied "Das Himmlische Leben"  uit de liederenverzameling "Des Knaben Wunderhorn" van Clemens Brentano, dat Mahler al in 1892 als een op zichzelf staand werk had gecomponeerd. De sopraan schotelt ons voorwat ons straks in het hiernamaals te wachten staat, als alles meezit: "Wir tanzen und springen, wie hüpfen und singen"). In 1921 maakte Erwin Stein een kamermuziekversie van de symfonie, Mahlers meest "klassieke" en optimistische symfonie.

- Symfonie nr. 5 in cis kleine terts, 1906. Groot orkest met ruim slagwerk.  Mooie lyriek. Het eerste deel in cis kleine terts Treurmars begint met een trompetsignaal waarna met dof tromgeroffel een begrafenismars volgt. Elementen daaruit komen in stormachtige tweede deel terug. Het derde deel Scherzo is een spectaculair samenstel van de Oostenrijkse dansen wals en Ländler vol tempo- en karakterwisselingen

Het vierde deel in F grote terts Adagietto voor harp en strijkers is Mahlers bekendste werk geworden. Het speelt de hoofdrol in Visconti’s film “Dood in Venetië”. Het is een liefdesverklaring aan Alma; inplaats van een brief stuurde hij haar dit manuscript, zonder één woord extra. Alma schreef terug: “Kom maar”. Het tedere liefdeslied wordt ook vaak bij uitvaarten gespeeld. Het laatste deel van de symfonie: "Rondo-Finale" is een contrapuntisch hoogstandje.

- Symfonie nr. 6 in a kleine terts, de "Tragische", 1904, herzien in 1906.

Bloedmooie klankvelden, gekwetste verzuchtingen, fluisterzachte ontboezemingen en vitale uitbarstingen. De mokerslag van het leven wordt treffend verklankt. Stralend derde deel met prachtige melodielijnen: Andante: "De laatste groet van de wereld aan de steeds hoger stijgende bergwandelaar", zei Mahler er zelf van. Orkestbezetting met 8 hoorns, zes trompetten, koebellen, een ratel en roede en een reusachtige houten voorhamer. Romantiek in het kwadraat.

- Symfonie nr. 7 ine kleine terts, 1908, “Lied van de Nacht”, vanwege de delen 2 "Nachtmusik 1" en 4 "Nachtmusik 2" van het vijfdelige werk. Nachtmusik 2 heeft met korte solo's van viool, altviool, cello en mandoline het karakter van een nachtelijke Serenade. De vijfdelige symfonie heeft over het geheel een opvallende orkestratie. Fascinerende art-nouveau-hommage aan de nacht. Op 2, 3 en 7 oktober 1909 dirigeerde Mahler zelf de uitvoering door het Concertgebouworkest in Den Haag en Amsterdam. Toen Mahler was overleden deed Alma Mahler de kolossale partituur cadeau aan het Concertgebouworkest. Het eerste deel Langsam-Allegro is duizelingwekkend groots en visionair, het slotdeel (5): Rondo-Finale kolkend. Tussen de Nachtmuzieken een Scherzo (3) met als ondertitel Schattenhaft (schaduwrijk), een spookachtige danse macabre. 

- Symfonie nr. 8 in E grote terts, “Symphonie der Tausend”, vanwege de enorme bezetting met 70 strijkers, 60 blazers en andere niet-strijkers, drie koren, kinderkoor, samen 240 zangers, acht vocale solisten, 1907.

Aanleiding voor de compositie was de stiekeme verhouding die Alma Mahler had met Walter Gropius. Mahler wilde er alles aan doen om hen uit elkaar te drijven, maar zag geen kans te vechten. Zijn enige wapen was het componeren van een gigantisch, hemelbestormend werk. De achtste symfonie was bedoeld als de ultieme liefdesverklaring aan zijn vrouw, in een vergeefse poging haar hart opnieuw te veroveren.

Het werk is een duizendkoppig monster, waar moeilijk greep op te krijgen is, en wordt, ook vanwege de grootschalige bezetting, zelden uitgevoerd. En dat terwijl Mahler dit immense werk zelf als een "lied" beschouwde. Van het begin tot het einde wordt er in de symfonie gezongen.

De symfonie bestaat uit twee heel  verschillende delen

Deel 1 Hymnus "Veni Creator Spiritus" is gebaseerd op de Gregoriaanse pinkstersequens "Veni Creator Spiritus". De zangstemmen en koren vormen in dit deel. Alle solisten zingen mee. Het deel  begint en eindigt volumineus. De musici hebben geen moment rust. Het slot van het eerste deel is een indrukwekkende klanklawine, met een radicaal slotakkoord van gehele ensemble.

Deel 2 Schlußzene aus "Faust", gebaseerd op de slotscène uit de toneeltekst "Faust" van de beroemde schrijver-filosoof Wolfgang von Goethe. Het is een veel afwisselender deel met kamermuzikale elementen. Het begint instrumentaal en mysterieus en ontvouwt zich tot een opera-achtig geheel. Het slot van dit deel, "Chorus Mysticus - Alles Vergängliche", is het grootste en zwaarste muzikaal geweld ooit voor een orkest geschreven. Het wordt ingeleid door twee regels gezongen door Mater Gloriosa (3de sopraan), die Gretchen toestaat de ziel van Faust de hemel binnen te loodsen: "Komm! Hebe dich zum höhen Sphären".

- Symfonie nr. 9 in D grote terts, 1909.

Een ongekend intens werk waarin Mahler al zijn symfonische kracht samenbalt en nog één keer laat horen wat hij als componist aan mogelijkheden bereikt heeft. Gecompliceerde vierdelige symfonie met een visionair fascinerend modern openingsdeel: Andante comodo. Sleutel naar de twintigste-eeuwse muziek. De dreiging van de dood, vanaf 1908 had Mahler hartklachten, schemert voortdurend tussen de muzikale regels door. Deel 2: Ländler is fris en energiek met vogels en boerendansen. Het slotdeel: Adagio eindigt in het allerzachtste pianissimo dat je je kunt indenken. Afscheid van het leven in een religieuze sfeer. Mahler verwijst in het slotdeel twee keer naar de passage "Oft denk' ich, sie sind nur ausgegangen" uit het vierde Kindertotenlied uit 1902.

- Symphonie nr. 10 in Fis grote terts.

Deze symphonie bleef onvoltooid. Het is een symfonie die niet bestaat maar niettemin vaak wordt uitgevoerd. Het eerste deel Adagio, is volledig georkestreerd en voltooid, met onder veel anders een beroemd angstaanjagend tientonig akkoord. Het is een visionaire compositie die qua vorm en qua tonaliteit nieuwe wegen inslaat. Het werk draagt zoveel stilistische en muziektechnische implicaties met zich mee, dat latere generaties er nog eeuwen op kunnen voortborduren. Het tweede deel Scherzo en het derde deel Purgatorio zijn gedeeltelijk georkestreerd. Van het vierde deel Scherzo. Allegro pesante en het vijfde deel Finale zijn alleen niet georkestreerde schetsen. Deryck Cooke maakte in 1960 een "complete" versie

     1 cantate

- Das Klagende lied, opus 1, driedelige cantate voor vier solisten, koor en orkest, voltooid in 1880 (19 jaar oud!); Mahler schreef zelf de tekst, gebaseerd op sprookjes, liedjes en verhalen uit zijn jeugd: een rode bloem als huwelijksschat, een speelman die van een bot een fluit maakt, een huwelijksfeest met een bijzonder einde.  In de zestiger jaren kwam de originele partituur (Mahler had hem ondertussen in 1889 gereviseerd en beknot) pas weer boven water. Het werk draagt alle kiemen van zijn latere werk al in zich. Een reusachtige partituur waarin de adolescent Mahler een poging doet om Wagners theaterdenken naar het concertpodium te transformeren.

1. Waldmärchen Bosprookje)

2. Der Spielmann (De minstreel )

3. Hochzeitsstück (Bruiloftswerk)

     6 (series) orkestliederen

- Lieder eines fahrenden Gesellen, liederencyclus van 4 liederen, 1885. Teksten, deels door de componist zelf geschreven, deels overgenomen uit de gedichtenbundel Des Knaben Wunderhorn, handelen over het lot dat iemand ten deel valt wanneer hij of zij een geliefde verliest. De liederencyclus was een neerslag van zijn op niets uitgelopen liefdesaffaire met sopraan Johanna Richter. In eerste instantie gecomponeerd voor zangstem en piano. Thema's uit de cyclus heeft Mahler later gebruikt in zijn Eerste Symfonie.

Mahler vertaalt de tekst zeer direct in muziek. Iedere emotie is terug te vinden in de melodie en de orkestbegeleiding. Arnold Schönberg heeft een arrangement gemaakt  voor zanger en kamerensemble.

Lied 1: Wenn mein Schatz Hochzeit macht

Lied 2: Ging heut' morgen übers Feld, onbekommerde volksmuziek en dansante uitbundigheid

Lied 3: Ich hab' ein glühend Messer

Lied 4: Die zwei blauen Augen

- Das himmlische Leben, lied uit “Des Knaben Wunderhorn” voor zangstem en orkest, 1892, later gebruikt als vierde deel van Symfonie 4

- Lieder aus "Des Knaben Wunderhorn" (12 liederen, teksten verzameld door Clemens Brentano en Achim von Arnim, ook in een versie met piano); 1892-1901

Lied 8. "Rheinlegendchen" – (Kleine Rijnlegende). De hoofdpersoon stelt zich voor dat zij een ring in de Rijn gooit, die door een vis wordt opgegeten. Wanneer de vis aan de koning wordt geserveerd, vindt hij de ring  en zoekt de bezitster.

Lied 9. "Wo die schönen Trompeten blasen" (waar de mooie trompetten spelen) met de prachtige muzikale zin "so leise wecken kan" 

Lied 11. "Lob des hohen Verstandes", 1896, komisch lied over een ezel die een zangwedstrijd tussen een koekoek en een nachtegaal jureert; met steken naar muziekcritici;

- Rückert-Lieder, 1901,  vijf toonzettingen van gedichten van Friedrich Rückert (1788-1866), ook in een versie voor zangstem en piano

2. Ich atmet'einen linden Duft

3. Um Mitternacht

4. Ich bin der Welt abhanden gekommen, schitterende lied over onthechting, van een zeldzame schoonheid met een donker klagende althobo. "Dit ben ik ten voeten uit", zei Mahler er zelf over. 

- Kindertotenlieder,1902, op een gedichtencyclus van Friedrich Rückert. Rückert heeft dat geschreven na de dood van zijn zoontje Ernst, in 1872 postuum uitgegeven. Mahler legde de emoties van een ouder die zijn kind veloren heeft, hartverscheurend vast.

1. Nun will die Sonn'so hell aufgehn,  het verschil tuen de wereld van de natuur en de wereld van het hart wordt schitterend gevangen

4. Oft denk' ich, sie sind nur ausgegangen!, het meest indringende lied van de reeks.

- Das Lied von der Erde, eine Symphonie für eine Tenor- und eine Alt- (oder Bariton-) Stimme und Orchester, zesdelige liederencyclus van symfonische proporties, 1909, gebaseerd op zes gedichten naar oud-Chinese bronnen uit de 7de en 8ste eeuw van Hans Bethge (1876-1946). In eerste instantie gecomponeerd voor zang en piano. Duistere kanten. Zelden met bariton. In 1920 maakte Arnold Schönberg een bewerking voor kamerorkest, door musicoloog Rainer Riehn in 1983 voltooid.

1. Das Trinklied vom Jammer der Erde, tekst oorspronkelijk van Li-Tai-Po, 701–762

2. Der Einsame im Herbst, tekst, Qian Qi, 710-782

3. Von der Schönheit, Li-Tai-Po, met briesende paarden in het orkest

4. Von der Jugend,  tekst Li-Tai-Po

5. Der Trunkene im Frühling, tekst Li-Tai-Po

6. Der Abschied, indrukwekkend slotdeel, tekst oorspronkelijk van Mong-Kao-Yen, 689-740 en Wang-Wei, 698–761, mooie fluitpartij. Vogelzang.

     30 (series) liederen voor zangstem en piano (of orkest)

- Lieder und Gesänge (soms aangegeven als “aus der Jugendzeit, gecomponeerd tussen 1880 en1889 en gepubliceerd in 1892 in drie delen. Een verzameling van 14 liederen voor zangstem en piano, de meeste afkomstig uit Des Knaben Wunderhorn, een verzamelbundel met Duitse volkspoëzie uit 1808,  Georkestreerd door Luciano Berio. 

Deel 1, 1882

Lied 2. Erinnerung, tekst Richard Leander, droef-melancholisch juweeltje

Deel 3, 1889

Lied 1. Zu Straßburg auf der Schanz. De laatste wandeling naar het schavot van een legerdeserteur.

Lied 2. Ablösung im sommer. De koekoek gaat dood, de nachtegaal neemt het over

Lied 4. Nicht wiedersehen! Aangrijpend

- Humoresken, 1899, verzameling van 12 liederen uit "Des Knaben Wunderhorn", vanaf 1892 gecomponeerd, voor zangstem en orkest. De componist zorgde zelf ook voor een zangstem- en pianoversie. In 1901 gereviseerd, waarbij de laatste twee liederen vervangen werden, omdat Gustav Mahler ze in een ander verband had gebruikt

Lied 7.     Rheinlegendchen, 1893

Lied 11.   Urlicht, 1892, opgenomen in symfonie 2, en daarom in 1901 vervangen door

Lied 11a. Revelge, 1899

Lied 12.   Es sungen drei Engel (Er zongen drie Engelen) met koor, werd opgenomen in de derde symfonie en

              daarom in 1901 vervangen door

Lied 12a. Der Tamboursg'sell (De leerling-trommelslager), het besef van de naderende dood wordt onverbiddelijk vertolkt

     4 kamermuziekwerken

- pianokwartet in a kleine terts, 1876, heeft maar één deel: Nicht zu schnell. vandaar ook wel: Quartettsatz, door Gustav Mahler  als zestuienjarige aan het conservatorium gecomponeerd. In 1911 door weduwe Alma Mahler tussen de nagelaten papieren gevonden, één keer voor de Duitse radio uitgezonden, in 1973 door componist en dirigent Peter Ruzicka herontdekt en na redictie door Marius Flothuis en toestemming van Anna Mahler voor het eerst uitgevoerd door het Concertgebouw Pianokwartet op 31 juli 1973 voor de radio. Het pianokwartet speelt een rol in de film Shutter Island, 2010, regie Martin Scorcese

     10 bewerkingen

- Strijkkwartet nr.11, opus 95, "Serioso,  van Ludwig van Beethoven, 1899, voor strijkorkest

www.gustavmahlerstichting.nl

 

Theodor Albert Henrick Neumann Cordua (Paramaribo, Suriname, 24 augustus 1860 – Caracas, Venezuela, november 1911 vertrok op jonge leeftijd naar Wenen. Op zijn 21ste was hij erelid van de Weense academische Wagner-vereniging. Hij werd docent aan het conservatorium van Bern.

Theodor Neumann Cordua was getrouwd met Helena Louise Auguste Reuter. Ze kregen drie zoons. Theodor Neumann Cordua had toen al een dochter van Jacqueline Helmon. Na de echtscheiding van Helene Reuter hertrouwde hij op 31 maart 1906 met Margaretha Christina Calgren. Hij gaf een groot aantal concerten als pianist, ook in ensembles.

Theodor Neumann Cordua componeerde

     kamermuziekwerken

- Strijkwartet, opus 7

     pianowerken

 

Ignacy Jan (Ignaz) Paderewski (Kurylovka, Podolië, toen Rusland, nu Oekraïne,18 november 1860 – New York, 29 juni 1941) was de zoon van vermogensbeheerder Jan Paderewski. Zijn moeder Poliksena Nowicka, overleed een paar maanden na zijn geboorde en Paderewski werd grootgebracht door familieleden.

Vanaf zijn vroege jeugd had Ignaz Paderewski interesse in muziek. Al jong kreeg hij privé pianoles. Op zijn 12de, in 1872, ging hij studeren aan de Szkoła Główna Muzyki (Hoofd-school voor muziek) in Warschau, de latere Frédéric Chopin Muziekacademie. Nadat hij in 1878 geslaagd was, werd hij muziekdocent in Kurylovka. In 1880 trouwde Ignaz Paderweski met Antonina Korsakówna. Hun kind bleek gehandicapt, en kort daarna stierf Antonina.

In 1881 ging naar Berlijn om compositie te studeren bij Friedrich Kiel en Heinrich Urban. In 1884 verhuisde hij naar Wenen, waar hij les had van Teodor Leszetycki. Al snel werd hij een populaire pianist in Europa en in de Verenigde Staten, waar hij in de winter 1891/1892 117 concerten gaf. .

In 1899 trouwde hij opnieuw, met barones de Rosen.

Ignaz Paderweski was sociaal actief betrokken. In 1910 gaf hij Krakau het monument cadeau voor de Slag bij Tannenberg in 1410. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Ignaz Paderewski actief lid van het Poolse Nationale Comité (van 1917 tot 1919) in Parijs, waar hij al snel werd geaccepteerd als vertegenwoordiger van Polen en woordvoerder van deze organisatie.

Aan het einde van de oorlog, toen het lot van de stad Poznań en de hele regio van Groot Polen (Wielkopolska) nog onbeslist was, bezocht Ignaz Paderewski Poznań. Met zijn openbare toespraak op 27 december 1918 begon de Grote Poolse opstand tegen Duitsland (van 1918 tot 1919). In 1919, in het nieuwe onafhankelijke Polen, werd Ignaz Paderewski Minister-president en minister van Buitenlandse Zaken (van januari 1919 tot december 1919), en vertegenwoordigde Polen in die hoedanigheid op de Vredesconferentie in Parijs in 1919. In de zomer van dat jaar tekende hij het Verdrag van Versailles, dat de Duitse provincies Posen en West-Pruisen aan Polen toewees, en de stad Gdansk onder toezicht van de Volkenbond plaatste. In de onderhandelingsgesprekken in 1919 in Versailles vroeg de Franse premier Georges Clemenceau: “Paderewski, bent u een neef van de beroemde pianist?” “Nee, ik bèn hemzelf”, antwoordde de Ministerpresident. De Franse premier schudde meewarig zijn hoofd. “Van pianist naar premier”, mompelde hij, “wat een degradatie”.

Omdat Ignaz Paderewski zich onvoldoende gesteunde voelde in zijn politieke plannen, nam hij 4 december 1919 ontslag als Minister-president en werd hij Poolse ambassadeur bij de Volkenbond.

In 1922 trok hij zich terug uit de politiek en ging weer met veel succes muziek maken. Hij bleef wel betrokken en was een actief oppositielid tegen het Sanacja bewind. In 1934 overleed zijn vrouiw.

In november 1937 nam Ignaz Paderewski zijn laatste leerling aan: Witold Malcuzynski.

In 1940 werd hij het hoofd van de Poolse Nationale Raad, een Pools parlement in ballingschap in Londen. De tachtigjarige artiest startte ook het Polish Relief Fund en gaf verscheidene concerten om daarvoor geld in te zamelen. Zijn geestelijke gesteldheid was echter niet meer wat die was geweest en de concerten liepen niet altijd zoals verwacht werd. Ignaz Paderewski stierf plotseling in New York, om 11 uur’s avonds op 29 juni. Hij werd begraven op de Nationale Arlington begraafplaats in Arlington Virginia, bij Washington D.C. In 1992 werd zijn stoffelijk overschot overgebracht naar Warschau en in de Johannes kathedraal opnieuw begraven. Zijn hart is ondergebracht in een bronzen beeld in de National Shrine of Our Lady of Czestochowa bij Doylestown in Pennsylvania.

Ignaz Paderweski componeerde

     1 opera

     1 cantata

     6 orkestwerken

- pianoconcert in a kleine terts, opus 17, 1889, opgedragen aan Theodore Leschetitzky  mooi en vurig. Het tweede deel van het driedelige werk: Romanza Andante is van een opvallende serene schoonheid.

     5 kamermuziekwerken

     4 koorwerken a capella

     8 (series) liederen

     33 (series) pianowerken

- Humoresques de concert, opus 14, 1887, opgedragen aan A. Essipov,  serie van 6 werken

nr. 1  Minuet in G grote terts, opus 14/1, is zijn bekendste pianowerkje

 

Victor Ewald (Sint Petersburg, Rusland, 27 november 1860 – Leningrad, 16 April 1935) begon op zijn 12de jaar een studie cornet, piano, hoorn, cello, harmonieleer en compositie aan het Conservatorium van Sint Petersburg. Zijn celloleraar Karl Davidov stimuleerde hem om zoveel mogelijk muziek te maken met verschillende ensembles. Ondertussen studeerde Victor Ewald ook nog voor ingenieur bouwkunde, om brood op de plank te krijgen. In het vervolg van zijn leven was hij docent weg- en waterbouwkunde in Sint Petersburg en tegelijk 16 jaar lang cellist in het Belaïev Quartet, het meest invloedrijke muziekensemble in Sint Petersburg aan het eind van de negentiende eeuw. Hij verzamelde ook Russische volksliederen en zorgde ervoor dat die uitgegeven werden.

Victor Ewald componeerde

     vier kwintetten voor koperblazers, unieke vroege werken voor zo’n ensemble, juweeltjes van lyriek

- Quintet nr. 4 in As grote terts, opus 8, 1888, een transcriptie van zijn strijkkwartet opus 1
- Quintet no. 1 in Bes kleine terts, opus 5, 1890
- Quintet no. 2 in Es grote terts, opus 6, 1905
- Quintet no. 3 in Des grote terts, opus  7, 1912

 

Edward Alexander MacDowell (pseudomiem: Edgar Thom) (Manhattan, New York, Verenigde Staten, 18 december 1860 – New York, 23 januari 1908) was de zoon van melkboer Thomas MacDowell van Schots-Ierse en Frances (Fanny) Mary Knapp van Engelse afkomst. Edward MacDowell bleek al jong aardigheid in schilderen en in muziek te hebben. Hij kreeg zijn eerste pianolessen van Juan Buitrago, een Colombiaans violist die in die tijd bij het gezin MacDowell woonde. Later kreeg hij les van de Venezolaanse pianiste Teresa Carreño.

Zijn moeder nam hem in 1876 mee naar Parijs, waar hij aan het Conservatoire national supérieur de musique kon studeren bij Antoine François Marmontel. Ontevreden met de lessen die hij daar kreeg, zette Edward MacDowell in 1878 zijn studies voort in Frankfurt aan het Dr. Hoch’s Konservatorium. Hij studeerde er tot 1881 piano bij Karl Heymann en compositie bij Joachim Raff. Van 1881 tot 1884 gaf Edward MacDowell pianoles in Darmstadt aan de Schmitt's Akademie für Tonkunst en van 1884 tot 1888 deed hij dat in Wiesbaden.

In 1884 trouwde Edward MacDowell met Marian Griswold Nevins, een Amerikaanse studente, die hij in Frankfurt drie jaar pianoles had gegeven. Marian leed aan een ziekte, waardoor ze geen kinderen kon krijgen. In de herfst van 1888 kreeg hij een benoeming als (eerste in de geschiedenis) professor muziek aan de Columbia University en kwam hij terug naar Amerika. Hij ging in Boston wonen en werd een bekende pianovirtuoos en pianodocent.

In 1896 kreeg hij een eredoctoraat in de muziek van de Princeton Universiteit in New Yersey. In dat jaar verhuisde hij naar New York, waar hij pianoconcerten gaf, privé leerlingen lesgaf en componeerde. Hij kocht ook een buitenverblijf: de Hillcrest boerderij in Peterborough, New Hampshire, waar hij de zomermaanden doorbracht. In 1899 werd hij in New Yor voorzitter van de Vereniging van Amerikaanse Muzikanten en Componisten. In 1904 werd hij overreden door een rijtuig en ging hij geestelijk zo achteruit dat hij zijn werkzaamheden moest opgeven. In 1907 stichtte hij met zijn vrouw Marian de MacDowell Colony op zijn Hillcrest landgoed, een soort kuntenaarscommune.  Hij overleed in 1908 in New York en is begraven op zijn buitenverblijf Hillcrest Farm.

Edward MacDowell componeerde

     10 orkestwerken

     22 (series) liederen

     30 (series) pianowerken

- "Woodland Sketches", opus 51, 1896, 10-delige suite

nr. 1 To a Wild Rose, Edward MacDowells populairste compositie

- "Sea Pieces", opus 55, 1898, 8-delige suite

- Fourth Sonata, opus 59, 1901.

- "New England Idyls", opus 62, 1902, tiendelige suite

     arrangementen

 

Ángel Gregorio Villoldo Arroyo (ten zuiden van Buenos Aires, Argentinië, 16 februari 1861 -14 oktober 1919) werkte ook onder pseudoniemen Fray Pimiento, Gregorio Giménez, Angel Arroyo en Mario Reguero. Behalve als muzikant werkte Ángel Villoldo als typograaf, circus clown en trekpaardrijder. Hij was een veelgevraagd schrijver van verzen voor carnavalgroepen en tijdschriften die venijnig sarcasme, humor en weergaven van volksgedrag op prijs stelden.

Wanneer hij zelf met zijn maaksels optrad begeleidde hij zich op gitaar en/of harmonica. Hij wist de Spaanse tanguilo’s, cuplés en habanera’s naar de Argentijnse volksritmestructuren om te vormen.

Ángel Villoldo componeerde

     cantos criollos (creoolse volksliederen), 1889.

     Argentijnse liederen, 1916

     milonga’s

- “Matufias (O el arte de vivir)”, beschrijft de Argentijnse geschiedenis

     62 tango’s.

- “El choclo”,

- “La morocha”, Ángel Villoldo schreef de tekst, de muziek is van Enrique Saborido, de eerste tango die in Europa populair werd

- “El torito”,

- “Cuidado con los 50”,

- “Una fija”,

- “Yunta brava”,

- “El cachorrito”,

- “Pineral”,

- “El pimpollo”,

- “Trigo limpio”,

- “La bicicleta”.

     gitaarmethode om gitaar te leren spelen met akkoordsymbolen,

- Método América, 1917

 

Pierre Onfroy de Bréville (Bar-le-Duc, Frankrijk, 21 februari 1861 – Parijs, 24 september 1949) studeerde een aantal jaren rechten, omdat zijn ouders graag wilden dat hij diplomaat zou worden, maar liet zich halverwege zijn studie toch inschrijven aan het Conservatoire de Paris. Hij studeerde bij Théodore Dubois, en vanaf 1882 bij César Franck.

Van 1898 tot 1902 was Pierre de Bréville hoogleraar contrapunt aan de Schola Cantorum van Parijs. Van 1914 tot 1918, tijdens de Eerste Wereldoorlog, doceerde hij compositie van kamermuziek aan het Conservatoire de Paris.

Pierre de Bréville was een gezaghebbend muziekcriticus in tijdschriften als Mercure de France, Le Courrier musical en La Revue blanche.

Pierre de Bréville componeerde

     2 opera’s

     3 theatermuziekwerken

     1 ballet

     4 orkestwerken

     7 (series) werken voor koor, (solisten) en (orkest of andere instrumenten)

     16 (series) kamermuziekwerken

     21 (series) liederen

     9 (series) pianowerken

     3 orgelwerken

     1 gitaarwerk

- Fantasia voor gitaar

 

Martino Stanislao Luigi Gastaldon (Turijn, Italië 8 april 1861 – Florence, 6 maart 1939) was de zoon van ingenieur Luigi Gastaldon and Luigia Grazioli, een Romeinse edelvrouw, die voor Luigi Gastaldon haar eerdere man, graaf Bernardo Genardini, en 4 kinderen had verlaten. Het gezin van Luigi Gastaldon trok van de ene plaats naar de andere in verband met wisselende constructieopdrachten. Een tijdje woonde Stanislao Gastaldon in San Vito Chietino in de Abruzzen, waar ook zijn broertje Guglielmo in 1864 werd geboren. Er is nog een straat naar Stanislao Gastaldon genoemd.

Gastaldon studeerde muziek bij de Turijnse componist Antonio Creonti en bij de Florentijnse organist Torquato Meliani. Ondertussen studeerde hij literatuur aan de Universiteit van Florence. Vanaf zijn 17de jaar publiceerde hij door hem gecomponeerde liederen, onder het pseudoniem "Flick-Flock", vermoedelijk afgeleid van het toenmalig populaire ballet “Flick und Flock” van Peter Ludwig Hertel, In 1883 moest hij zijn militaire dienstplicht vervullen, maar was toen als componist als zo bekend, dat hij aangesteld werd als leider van het harmonieorkest van het 24ste Infanterie Regiment.

Na zijn diensttijd vertrok Stanislao Gastaldon naar Rome, waar zijn ouders op dat moment woonden. Vanf 1890 woonde Stanislao Gastaldon een tijdje in Orvieto, en vestigde zich daarna in Florence, waar hij tot het einde van zijn leven zou blijven. Hij werkte in Florence als componist, muziekdocent en muziekrecensent voor de krant Nuovo Giornale, en schrijver van de column "Scattola Armonica" (muziekdoos) voor het kindertijdschrift Il giornalino della Domenica (het zondagsblaadje). Omdat hij zich totaal niet kon verenigen met het opkomende fascisme, werd het in de twintiger jaren lastig voor Stanislao Gastaldon van de muziek te leven, hij kreeg geen opdrachten meer, zijn werken werden niet meer uitgevoerd. Hij begon daarom een kunsthandel in schilderijen.

Stanislao Gastaldon trouwde nooit en woonde alleen in zijn huis aan de Via Montanara. Op 6 maart 1939 overleed Stanislao Gastaldon onverwacht plotseling aan een hartaanval. Hij is bijgezet op de begraafplaats Misericordia di Antella bij Florence.

Stanislao Gastaldon componeerde

     6 opera’s

     2 koorwerken

     300 liederen

- "Musica proibita" (verboden muziek), 1881, romanza, zijn verreweg bekendste en eigenlijk enige nog uitgevoerde compositie. Verhaal: een jonge vrouw vertelt over een aardige jongeman die elke avond een lied onder haar balkon voor haar zong. Ze verlangt ernaar het lied nog eens zelf te zingen om de spanning die ze destijds voelde te herbeleven, maar haar moeder heeft dat verboden. Wanneer haar moeder het huis verlaat slaat ze het verbod allicht in de wind. Het lied is vertaald in het Engels en het Frans, werd gezongen door alle stemtypes en en gearrangeerd voor allerlei instrumentale ensembles.

 

Marco Enrico Bossi (Salò, Brescia, Lombardije, 25 april, 1861 – Atlantische Oceaan, 20 februari 1925) was de zoon van organist Pietro Bossi (1834 – 1896). Hij had twee broers. Marco Bossi kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en daarna aan het aan het Liceo Musicale in Bologna (1871 – 1873) en aan het Conservatorium van Milaan (1873–1881). Hij studeerde daar piano bij Francesco Sangalli, compositie bij Amilcare Ponchielli en orgel bij Polibio Fumagalli.

In 1881 werd Marco Bossi muziekdirecteur en organist aan de kathedraal van Como. In 1890 werd hij benoemd tot orgel- en harmoniedocent aan het Conservatorium van Napels. Vervolgens was hij directeur van de conservatoria van Venetië (1895–1901), Bologna (1902–1911) en Rome (1916–1923), waar hij de standaards zette voor orgelstudie in Italië, zoals dat tot op de dag van vandaag nog gebruikelijk is (2015).

Marco Bossi maakte vele concertreizen over de hele wereld. Hij overleed onverwachts op zee tijdens een terugreis uit de Verenigde Staten en is begraven in Como.

Marco Bossi componeerde 150 werken:

     5 opera’s

     6 missen

     2 requiems

     5 andere werken voor koor (solisten) en orkest

     7 orkestwerken (3 met orgel)

     5 koorwerken

     16 (series) kamermuziekwerken (6 met orgel)

     30 (series) pianowerken

     43 (series) orgelwerken

- Scherzo in g kleine terts, opus 49

 

Georgy Lvovich Catoire (Moskou, Rusland, 27 april 1861 – 21 mei 1926) had vanaf zijn 14de pianioles. Hij studeerde in 1884 met lof af in wiskunde aan de Universiteit van Moskou. In eerste instantie werkte hij in de zaak van zijn vader, later werd hij liever fulltime muzikant. Hij nam pianolessen en harmonielessen bij  V. I. Willborg. Ontevreden over de lessen ging hij naar Berlijn en nam daar les bij Karl Klindworth. In 1886 kwam hij regelmatig weeraf en toe in Moskou terug en maakte daarbij kennis met Peter Iljitsj Tschaikovsky, die waardering had voor Catoires pianocomposities en hem introcuceerde bij muziekuitgever Jurgenson. Georgy Catoire nam naast zijn pianolessen bij Klindworth in Berlin compositie- en muziektheorieles bij Otto Tirsch. Ontevreden over die lessen, stapte hij over naar Philipp Rüfer.

In 1887 kwam Georgy Catoire in Moskou terug. Hij begon daar een carrière als concertpianist en ontmoette  Peter Iljitsj Tschaikovsky opnieuw. Die adviseerde hem om in Sint Petersburg lessen te nemen bij Rimsky-Korsakov. Die gaf hem één les en liet hem daarna over aan Lyadov, bij wie Georgy Catoire contrapunt studeerde. Terug in Moskou ontwikkelde Georgy Catoire een nauwe band met Anton Arensky.

Familie, vrienden en collega’s van Georgy Catoire vonden het maar niks dat hij zich zo met muziek bezig hield. Dat leidde ertoe dat hij zich in 1899 op het platteland terugtrok, componeren zowat opgaf en de relaties met zijn muzikale vrienden verbrak.

Vanaf 1919 was Georgy Catoire een gewaardeerde docent compositie aan het conservatorium van Moskou.

De werken van Georgy Catoire zijn technisch behoorlijk moeilijk uit te voeren en van een aparte instrumentale kleur. Je hoort ze zelden.

Georgy Catoire was de oom van auteur en muzikant Jean Catoire.

Georgy Catoire componeerde 36 werken

     1 cantate

     3 orkestwerken

- pianoconcert, opus 21, 1909

     1 werk voor koor en piano

     10 kamermuziekwerken

- Andante voor strijkkwartet, het enig overgebleven stuk van zijn strijkkwartet opus 4

- Strijkkwintet, opus 4A, een paar jaar geleden ontdekt

- Pianotrio in f kleine terts, opus 14, 1900, opgedragen aan Yuly Konyus

- Strijkkwartet nr.2 in fis kleine terts, opus 23, 1912, romatisch-gepassioneerd

- Pianokwintet, opus 28, 1914, energiek en lyrisch, vol dramatische ontwikkelingen

- Pianokwartet in a kleine terts, opus 31, 1916

     7 (series) liederen en werken voor zangstem(men) en piano

     10 (series) pianowerken

- 4 stukken, postuum in 1928 uitgegeven

1. Poème

2. Poème

     1 arrangement voor piano

 

Wilhelm Berger (Boston, Verenigde Staten, 9 augustus 1861 – Jena, Thüringen, Duitsland, 16. Januar 1911) was de zoon van een koopman. In 1861 was de vader als muziekhandelaar in Boston bezig, in 1862 ging hij met de kleine Wilhelm naar Bremen terug, waar hij al eerder als koopman had gewerkt. Nu maakte hij er naam als romanschrijver. Wilhelm Berger bleek al jong muzikaal begaafd en studeerde piano en harmonieleer bij Wilhelm Kallmeyer. Op zijn 14de gaf hij al openbare concerten en had hij al liederen en pianowerken gecomponeerd. Toen zijn vader in de financiële problemen kwam kom Wilhelm hem helpen door zijn composities te verkopen. Van 1878 tot 1884 studeerde Wilhelm Berger aan de Koninklijke Hogeschool in Berlijn bij Ernst Rudorff piano en bij Friedrich Kiel contrapunt. In 1888 trouwde hij met zangeres Isabella Oppenheim. Van 1888 tot 1903 doceerde hij aan het Klindworth-Scharwenka-Konservatorium en vanaf 1899 was hij dirigent van het Berlijnse „Musikalischen Gesellschaft“. Daarnaast was hij een veelgevraagde concertpianist. In 1903 werd Wilhelm Berger lid van de Königlichen Akademie der Künste en in het zelfde jaar als opvolger van Fritz Steinbach Hofkapellmeister in Meiningen. Daar werkte hij tot het eind van zijn leven. Op zijn 49ste jaar stierf hij aan de gevolgen van een maagoperatie. Hij werd opgevolgd door Max Reger.

Na zijn dood werden zijn komposities volledig vergeten. Pas in de 1980er jaren kwam er weer aandacht voor zijn werken. Veel van zijn werken zijn bewaard in het Max-Regerarchief in Meiningen.

Wilhelm Berger componeerde ten minste 157 (series) werken

     4 orkestwerken

     10 kamermuziekwerken

     11 series werken voor koor a capella of met solisten en/of orkest

     191 (series) liederen

     111 pianowerken, technisch veeleisend, maar vaak prachtige werken. Veel fuga's

- Sonata in B grote terts, opus 76

- Variationen und Fuge über ein eigenes Thema in bes kleine terts,  opus 91, knap en inventief

 

Anton Stepanovitsj Arensky (Novgorod, Rusland, 11 augustus 1861 –- Terijoki, Finland, 25 februari 1906) zijn beide ouders waren muzikaal en hij kreeg zijn eerste pianolessen van zijn moeder. In 1879 werd hij aan het conservatorium van Sint Petersburg toegelaten. Daar componeerde hij zijn pianoconcert. Arenski studeerde in 1882 af. Rimski-Korsakov, een van zijn leraren, voorspelde hem geen grootse toekomst als componist. Zijn eerste symfonie uit 1883 laat Rimski-Korsakovs invloed duidelijk horen. Van 1883 tot 1894 gaf Arenski les aan het conservatorium van Moskou, waar Sergej Rachmaninov en Alexander Skrjabin tot zijn studenten behoorden. Hij raakte er ook bevriend met Peter Iljitsj Tsjaikovski. Hij volgde op diens aanbeveling Balakirev op als dirigent van de Keizerlijke Hof Kapel en bleef dit tot 1901.

Van het privéleven van Anton Arensky is weinig bekend. Hij bleef vrijgezel en thuis ontving hij nauwelijks bezoek. Wel dronk en gokte hij veel. In 1906 stierf hij in een kliniek in Finland aan de gevolgen van tuberculose.

Anton Arensky componeerde

     3 opera's

- Een droom op de Wolga, opus 16, 1888

- Raphael, opus 37, 1894

Nal en Damajanti, opus 47, 1903

     ballet Egyptische nachten, opus 50, 1900,

     toneelmuziek bij The Tempest van Shakespeare, opus 75, 1905

     15 werken voor orkest

- 2 symfonieën,

- variaties op een thema van Tsjaikovski voor strijkorkest, opus 35a

- pianoconcert  in f kleine terts, opus 2, 1882

     9 kamermuziekwerken,

- Strijkkwartet nr. 2 in a kleine terts, opus 35, 1894 voor viool, altviool en twee cello’s, volwassen werk; ook bewerkt voor strijkorkest. Het tweede deel van het driedelige strijkkwartet: Variations sur un thême de P. Tschaikowsky. Moderato bestaat uit 7 variaties op een thema uit het vijfde lied van “Kinderliederen”, opus 54 van Peter Iljitsj Tsjaikovski: Legende

- Pianotrio nr. 1 in d kleine terts, opus 32, 1894. Prachtig melodieus werk met een lichtvoetig en parelend Scherzo, opgedragen aan cellist Karl Davidov, dus een hoofdrol voor de cello.

- Pianotrio nr. 2 in f kleine terts, opus 73, 1905.

     26 werken of series werken voor piano solo of twee piano’s

- Scherzo, opus 8, 1885

- Suite nr.1 voor twee piano's, opus 15, 3-delig, deel 2: Valse: Allegro  

- Suite nr.2,  'Silhouetten', voor twee piano's, opus 23, 1892, 5-delig, deel 2: La coquette: Allegretto

     12 koorwerken,

     18 series liederen voor zangstem(men) en piano

 

Ludwig Wilhelm Andreas Maria Thuille (Bozen, toen Oostenrijk, Tirol, nu Bolzano in Italië, 30 november 1861 – München, 5 februari 1907) was de zoon van een kunst- muziekinstrumenten- en boekhandelaar. Ludwig Thuille verloor zijn beide ouders in 1872, toen hij 11 jaar was en woonde daarna bij zijn stiefoom in Kremsmünster, Oostenrijk. Daar zong hij in het Benedictijner koor en studeerde aan het kloostergymnasium orgel, piano en viool. In 1876 nam de weduwe van componist/dirigent Matthaus Nagiller hem mee naar Innsbruck, waar hij een betere muziekopleiding kon krijgen. Daar ontmoette hij in de zomer van 1877 Richard Strauss, met wie hij levenslang bevriend bleef. Ludwig Thuille ging in München aan de Hogeschool voor Muziek en Theater compositie studeren bij Josef Rheinberger en piano bij Karl Baermann. Hij studeerde in 1882 met lof af. In 1883 werd Ludwig Thuille docent muziektheorie en compositie. Ludwig Thuille was getrouwd met Emma Dietl. Ze hadden twee kinderen. Ludwig Thuille overleed in München aan hartzwakte op 46-jarige leeftijd.

Ludwig Thuile was een belangrijk muziektheoreticus. Hij schreef een tweedelige Harmonielehre

Ludwig Thuille componeerde

     4 opera’s

- Lobetanz, opus 10, libretto Otto Julius Bierbaum, 1898

     3 theatermuziekwerken

     5 orkestwerken

     4 werken voor koor en piano of orkest

     15 koorwerken a cappella

     16  (series)kamermuziekwerken

- Sextet voor piano en blazers,  1888, zijn bekendste werk

- Cellosonate in de kleine terts, opus 22, 1902, rijp meesterschap en vakwerk

     78 liederen

     4 (series) pianowerken

 

Frederick (Fritz) Theodor Albert Delius (Bradford, Yorkshire, Engeland, 29 januari 1862 –- Grez-sur-Loing, Frankrijk, 10 juni 1934) was de tweede van vier zonen (er waren ook nog tien dochters) van succesvol wolhandelaar Julius Delius (1822–1901) en Elise Pauline Krönig (1838–1929), beiden geboren in Bielefeld, Westfalen in Duitsland. Julius Delius emigreerde naar Engeland, naturaliseerde tot Brits burger in 1850 en trouwde met de toen 17-jarige Elise in 1856.

Er werd van Frederick Delius verwacht dat hij in zijn vaders voetsporen zou treden, een verwachting die hij tot op zekere hoogte invulde, aangezien hij in het familiebedrijf ging werken.

Maar toen Delius 22 werd, besloot hij dat hij niet geschikt was voor de wolindustrie en nam hij de boot naar Florida om er sinaasappels te cultiveren. Daar aangekomen zorgde hij er vooral voor dat hij er piano kon spelen en volgde hij lessen muziektheorie bij een plaatselijke organist. Na anderhalf jaar verhuisde hij naar Virginia waar hij zelf muziekles gaf. De worksongs en de negrospirituals die hij van de zwarte zangers hoorde, oefenden een blivende invloed op zijn  composities uit.

Terug in Europa studeerde hij vanaf 1886 in Leipzig aan het conservatorium. Na zijn opleiding trok hij naar Parijs waar hij van het schrijven van liederen en kleine instrumentale stukken overstapte naar het schrijven voor orkest. Hij studeerde er piano bij Carl Reinecke, contrapunt bij Salomon Jadassohn en compositie bij Hans Sitt. In Leipzig kwam hij ook componist Edvard Grieg tegen, die wel wat in hem zag en zijn composities heeft gepromoot. Edvard Grieg overtuigde ook vader Julius Delius ervan dat de toekomst van Frederick echt in de muziek lag.

In 1888 vertrok Frederick Delius naar Parijs, waar zijn oom Theodore hem onder zijn hoede nam en financieel ondersteunde.

In 1897 kwam Frederick Delius de Duitse schilderes Helene "Jelka" Rosen tegen, een vriending Auguste Rodin. Jelka Rosen kocht een huis in Grez-sur-Loing, een dorp 64 kilometer buiten Parijs op de rand van het woud van Fontainebleau. Frederick Delius trok daar bij haar in en in 1903 trouwden ze. Behalve tijdens een korte periode in de Wereldoorlog bleven ze daar in Grez voor de rest van hun leven wonen. Een helemaal blij huwelijk was het niet, het bleef kinderloos en Frederick Delius was een behoorlijk ontrouwe echtgenoot.

Vanaf 1914 begon een slechte tijd voor Delius toen Engeland aan Duitsland de oorlog verklaarde. Zijn werken werden in Duitsland niet meer gespeeld en zo verloor hij een groot deel van zijn inkomsten. Hij besloot met Jelka naar Engeland te emigreren en brak ook met zijn traditie om geen werken in klassieke vormen te schrijven; uit die tijd stammen een vioolsonate, een strijkkwartet, een vioolconcerto en een celloconcerto. In Engeland kwam Frederick Delius de jonge componist Philip Heseltine tegen, die een grote bewonderaar van hem was en een biografie over hem zou schrijven

Vanaf 1921 kreeg Frederick Delius serieuze gezondheidsproblemen vanwege een syphillitische aandoening die hij opgedaan zou hebben in Parijs; zijn gezichtsvermogen ging achteruit en zijn handen raakten verlamd. Hij werd door Jelka voorbeeldig verzorgd en zijn laatste werken werden gedicteerd aan Eric Fenby, want hij kon zelf niet meer schrijven. Delius stierf in 1934 in Grez-sur-Loing (Frankrijk).

Robert Threlfall zorgde in 1977 voor een volledige catalogus van de werken van Fredrick Delius en zorgde voor een Supplement 1986. Hij gaf de werken een RT nummer.

Frederick Delius componeerde

     6 opera’s

- Irmelin, 1890-2,

- The Magic Fountain, 1894-5

- Koanga, 1895-7

- A Village Romeo and Julliet, 1901, libretto van Delius zelf en zijn vrouw Jelka, gebaseerd op het verhaal Romeo und Julia auf dem Dorfe van de Zwitserse schrijver Gottfried Keller. "lyrisch drama in zes scènes". Een groot deel van de compositie is zuiver orkestraal. Het orkestraal tussenspel tussen de scenes 5 en 6, "The Walk to the Paradise Garden" wordt veel apart uitgevoerd

- Fennimore und Gerda, “Two Episodes from the Life of Niels Lyhne in Eleven Pictures” opera met vier tussenspelen, 1910,  libretto van de componist zelf naar de roman Niels Lyhne van de Deense schrijver Jens Peter Jacobsen,  in het Duits, maar de opera wordt meestal in het Engels uitgevoerd in een vertaling van Philip Heseltine.

     3 werken toneelmuziek

     31 orkestwerken

- Appalachia een Amerikaanse rapsody voor koor, orkest en bariton, 1896

- Paris, The song of a great City, nocturne voor orkest, 1899.

- Life’s Dance, symfonisch gedicht, 1904

- Brigg Fair, een Engelse rapsodie, 1907

- Dance Rapsody no 1, 1908

- Twee stukken voor klein orkest, 1912

1. On Hearing the First Cuckoo in Spring, De melodie is afkomstig uit Noorwegen, het volksliedje In Ola Valley, In Ola Dale. De koekoek wordt vertolkt door de klarinet. Het bleef één van de populairste werkjes van de componist

2. Summer Night on the River

- A Song before Sunrise, voor klein orkest, 1918;

- Caprice and Elegy voor cello en orkest, 1930

- Deux Aquarelles voor strijkers, 1932

     9 concerten

- dubbelconcert voor viool, cello en orkest, 1916;

- vioolconcert, 1916, een impressionistische waaier van noten

- celloconcert, 1921

     15 werken voor stem(men), (koor) en orkest

- A Mass of Life (Eine Messe des Lebens) , op teksten uit ‘ Also sprach Zarathustra’ van Friedrich Nietzsche, een viering van het Leven, zijn meesterwerk, moet dan wel in het Duits gezongen worden. .

- A song of the high hills, 1912 voor sopraan, tenor , koor en orkest. Met behulp van een woordloos koor wordt een indrukwekkend en dramatisch beeld van een zomernacht in de Noorse bergen geschetst.

- Songs of Farewell voor dubbelkoor, 1932

- Irmelin prelude and Idyll (1932), een liefdesscene met lang orkestraal voorspel, waarbij Delius muziek hergebruikte uit zijn korte opera Margot la rouge, gecomponeerd in 1902.

     6 werken of series werken voor stem(men) en piano

     29 werken of series werken voor onbegeleide zangstem(men)

     12 kamermuziekwerken

- 1ste strijkkwartet in C grote terts, RT VIII/1, 1888

- cellosonate, RT VIII/7, 1916

- strijkkwartet in e kleine terts, RT VIII/8, 1916, gereviseerd in 1917, het vierdelige kwartet heeft een prachtig derde deel Late Swallows, een langzame overpeinzing, in 1962 door Eric Fenby gearrangeerd voor strijkorkest

     8 werken of series werken voor piano solo

 

Felipe Villanueva Gutiérrez (Tecámac, Mexico, 5 februari 1862 - Mexico-Stad 28 mei 1893) was de zoon van Zenón Villanueva en Francisca Gutiérrez de Villanueva. Als jong kind leerde hij al al piano spelen van zijn nicht Carmen Villanueva, organiste van de kerk van  Tecámac en viool door naar zijn oudere broer Luis te kijken. Hij werd al snel lid van het orkest van Tecámac en leerde daar harmonieleer en compositie van dirigent Hermenegildo Pineda. Op 10-jarige leeftijd componeerde hij al een cantate en een mazurka.

In 1873 studeerde hij korte tijd aan het Nationaal Conservatorium in Mexico-Stad, maar hij werd daar om verschillende onduidelijke redenen al snel weggestuurd. Hij nam toen particuliere piano en compositielessen bij Antonio Valley. In 1887 vormde hij met medeleerlingen Gustavo Campa en Ricardo Castro en de muzikanten Juan Hernández Acevedo, Carlos Meneses, Ignacio Quezadas en Pablo Castellanos León de Grupo de los Seis, die zich tegen de traditionele muziekopvattingen verzette. In 1887 richtte de groep het Instituto Musical op, een tegenhanger van het Nationaal Conservatorium.

Felipe Villanueva werd maar 31 jaar oud.

Felipe Villanueva componeerde

     opera’s

     zarzuela’s

     orkestwerken

- cellokonzert

     pianowerken

- mazurka’s, was hij een meester in

- walsen,

- habanera’s  

 

Claude Achille Debussy (Saint-Germain-en-Laye, bij Parijs, Frankrijk, 22 augustus 1862 – Parijs, 25 maart 1918) werd geboren als oudste van vijf kinderen in een middenstandsgezin. Zijn ouders runden een porseleinwinkel en hadden het niet breed, zijn vader was een man van twaalf ambachten en dertien ongelukken en muzikaal waren ze ook al niet. Zijn moeder, Victorine Manoury Debussy leerde hem, 5 jaar oud, scheldend en slaand lezen en schrijven. Een welgestelde peettante in Cannes, waar zijn moeder met de kinderen in 1870 heen was gevlucht voor de Frans-Pruisische oorlog  zorgde ervoor, dat Claude Debussy vanaf zijn zevende jaar pianolessen kreeg van violist Cerutti en pianiste Marie Mauté de Fleurville. In 1871 deed vader Debussy mee mert duizenden anderen aan de arbeidersopstand in Parijs tegen het Franse regime. De opstand werd hardhandig neergeslagen Debussy sr. kreeg 4 jaar gevangenisstraf. Door aandrang van de familie kwam hij naar 1 jaar weer vrij en het gezin Debussy ging in Parijs wonen. Claude mocht op tienjarige leeftijd in 1873 naar het Conservatoire de Paris, waar hij pianoles kreeg van Antoine François Marmontel en harmonieleer van Émile Durand. Ook volgde hij korte tijd lessen bij César Franck. In 1880 kwam de jonge Claude Debussy als huismuzikant in dienst van gravin Nadjezjda Filaretovna von Meck. Als pianist van het huistrio maakte hij 1882 een reis naar Rusland en reisde met de familie heel Europa door. Hij maake kennis met de Russische componisten. Verliefdheid op dochter Sonja, die hij niet onder stoelen of banken stak, maakte een eind aan de lucratieve relatie. Om toch wat inkomen te genereren, wordt hij begeleider van een dameskoor. Met een van de dames, Marie-Blanche Vasnier, ontwikkelt hij een een soort van relatie. In 1884 won hij met zijn cantate L'enfant prodigue de Prix de Rome,  waardoor hij 2 jaar in Rome kon studeren. Hij voelt zich er niet gelukkig, heeft weinig geld, wordt nergens door geïnspireerd en mist Marie-Blanche. Maar op de een of andere manier wordt hij er toch door gevormd. De oude kerkmuziek in Rome maakt bijvoorbeeld veel indruk op hem. In 1888 raakte hij onder de indruk van Richard Wagner.

Tijdens de Wereldtentoonstelling van Parijs in 1889 leerde hij de  Spaanse en Javaanse muziek kennen, met name van de klanken van het Nederlands-Indisch gamelanorkest in het Nederlandse paviljoen maakten veel indruk op hem. Mede hierdoor lukte het hem een hoogst oorspronkelijke, eigen klanktaal te ontwikkelen.

In 1891 begon Claude Debussy een relatie met mede-bohémien Gaby Dupont, die het tot 1898 met hem uithield.

In 1899 trouwde Debussy met model Rosalie ("Lily") Texier, een meisje van eenvoudige komaf, dat hem voorbeeldig terzijde stond in de moeilijke tijd voordat hij bekendheid begon te genieten. In 1904 begon  Debussy een affaire met hun gezamenlijke vriendin, zangeres Emma Bardac-Moyse, een bankiersvrouw. Lily  probeerde zelfmoord te plegen door zich een kogel door het hart te schieten. Emma werd door haar familie en echtgenoot verstoten. De publieke opinie en Debussy's vrienden keerden zich tegen hem. Claude Debussy ontvluchtte Parijs, verarmde en was genoodzaakt zich met tournees als pianist en dirigent in leven te houden. Uiteindelijk trouwde hij met Emma. Ze kregen een dochter: Claude-Emma, bijnaam Chou-chou.

Vanaf 1909 wist Debussy dat hij aan darmkanker leed. Daarnaast was het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een grote domper, waardoor hij het maandenlang niet kon opbrengen te componeren. Toch wist hij zich hiervan te herstellen. In 1914 brengt hij  nog een bezoek aan Nederland. In deze tijd schreef hij nog werken als de Douze études en de Six sonates pour divers instruments, waarvan hij er overigens slechts drie kon voltooien. Debussy stierf tijdens het laatste Duitse offensief toen Parijs met langeafstandsgeschut en vanuit luchtschepen werd gebombardeerd. Omstandigheden noopten tot een informele begrafenis op het kerkhof van Passy. Emma en Claude-Emma, die een jaar na haar vader in 1919 overleed aan difterie, liggen op die plek ook begraven.

Debussy heeft de muziek in heel nieuwe banen geleid. Met zijn aparte klankcombinaties en harmonieën schreef hij tal van originele werken. De term "impressionisme" wordt vaak gebruikt om muziek van Debussy te omschrijven. In een brief uit 1908, schreef de componist: "Ik probeer 'iets anders' te doen – een soort realiteiten – wat door imbecielen 'impressionisme' wordt genoemd". In ek geval "schilderde" hij meer met klank dan enig componist voor hem.

Debussy, die ook heel goed kon schrijven, hij was onder het pseudoniem "Monsieur Croche, Anti-dilettante" muziekrecensent van verschillende bladen, was goed voor een aantal markante en vaak tegenstrijdige uitspraken. Over Johann Sebastian Bach bijvoorbeeld:

"Bach, die Onze Lieve Heer van de muziek, tot wie elke componist zou moeten bidden alvorens aan het werk te gaan, om zich voor middelmatigheid te behoeden." Debussy (in een recensie van de première in 1902 van de 2de orgelsymfonie van en door Louis Vierne)

"Had Bach een vriend gehad die hem voorzichtig de raad had gegeven om bijvoorbeeld één dag in de week niet te componeren, dan had dat ons enkele honderden pagina's bespaard, waarin je door zeeën van vreugdeloze maten moet waden, die genadeloos voorbijtrekken met altijd die deugniet van het subject en daarna het contrasubject' (uit zijn Brieven)

Over het orkestreren: "Niets is muzikaler dan een zonsondergang" en

"je kunt de kunst van het orkestreren beter leren door te luisteren naar de bladeren waar de wind doorheen speelt, dan door leerboeken".

De werken van Claude Debussy zijn geordend volgens Lesure-nummer.

Claude Debussy schreef

     4 opera’s

- Pelléas et Mélisande, 1893-1902, L 88, opera in vijf akten, libretto aangepast van Maurice Maeterlinck’s toneelstuk Pelléas et Mélisande. Een mijlpaal in de 20ste-eeuwse muziek. Pelléas (tenor) en Golaud (bariton), kleinzonen van Arkel, koning van Allemonde (bas) en halfbroers, zijn beiden verliefd op de mysterieuze jonge vrouw Mélisande (sopraan). De oudere dominante Golaud trouwt met haar, de jongere Pelléas sluit een zielsverwantschap met de zwijgzame, kwetsbare Mélisande, en hun verborgen liefde zorgt voor een mysterieuze band. Het derde bedrijf begint met het door Mélisande gezongen lied Mes longs cheveux descendent, terwijl ze haar haar kamt. Geneviève (alt), de moeder van Pelléas en Golaud speelt ook een belangrijke rol. En dan zijn er nog Yniold (jongenssopraan), de zoon van Golaud, een dokter en een herder, meestal gezongen door dezelfde bas-bariton.

- Rodrigue et Chimène, onvoltooide opera in drie bedrijven, libretto Catulle Mendès, L 72, 1892, gebaseerd op de toneelstukken Las Mocedades del Cid van Guillén de Castro y Bellvís en  Le Cid van Corneille. Claude Debussy had de opera wel helemaal afgemaakt maar nooit georkestreerd. De Russische componist Edison Denisov heedt een orkestratie gemaakt voor een theateropvoering. 14 mei 1993 is de opera voor het eerst in Lyon uitgevoerd.   

- La chute de la maison Usher (de val van het huis Usher), L 112,  onvoltooide opera in één bedrijf en twee scenes, libretto van de componist zelf, gebaseerd op het korte verhaal van Edgar Allan Poe: The Fall of the House of Usher. De componist werkte aan de opera van 1908 tot 1917 maar maakte hem nooit af. In 2004 maakte Robert Orledge het werk af en orkestreerde het. In die vorm is het een aantal malen uitgevoerd.  

     4 balletten

- Khamma,  L 125, 1912, bedoeld voor orkest, maar in 1912 alleen uitgegeven als pianopartituur. Debussy gaf Charles Koechlin de vrije hand om het naar zijn inzicht te orkestreren

- Jeux, Poème dansé, ballet, L 126, 1912-1913. Avontuurlijke muziektaal. Een jongen en twee meisjes zoeken op een zwoele zomeravond een tennisbal. Driehoeksverhouding op de tennisbaan.

- La boîte à joujoux, L 128, 1913, ballet voor kinderen, libretto André Hellé, voor zijn dochtertje Claude Emma (“Chou-chou”) geschreven. In eerste instantie geschreven voor de piano. Claude Debussy was al met een orkestratie begonnen, maar overleed voor hij die kon afmaken. André Caplet heeft dat toen voltooid in 1919

     5 concertwerken voor solist en orkest

- Première rhapsodie voor klarinet en piano, L 116,  1910, door Debussy georkestreerd in 1911.

- Petite pièce voor klarinet en piano of orkest, L 120, 1910

- Rapsodie voor altsaxofoon en orkest, L 98b, Debussy maakte een partituur voor saxofoon en piano, orkestratie gemaakt door Jean Roger Ducasse, niet van Debussy

     8  andere werken voor orkest

- Premier Suite voor orkest, 1883, L 46b, in 2006 pas ontdekt, tegelijk met eerdere versie voor piano vierhandig, L 46a. Het derde deel van de vierdelige suite, Rêve, was in de orkestversie niet terug te vinden, componist Philippe Manoury maakte daar en nette orkestratie van.  

- Prélude à l'après-midi d'un faune, 1894, L 88, geïnspireerd door het gedicht "L'Après-midi d'un faune" van Stéphane Mallarmé, dat op zijn beurt weer sloeg op een achttiende-eeuws schilderij van François Boucher dat een groepje badende nimfen verbeeld, heimelijk gadegelagen door een fluit spelende faun. Transparante compositie met vernieuwende ideeën van Debussy over ritme, vorm en tonaliteit. "De fluit van de Faune blies de kunst van de muziek nieuw leven in. De poort naar de 20e eeuw". (Pierre Boulez). In 1912 tot tegenzin van Debussy door Serge Diaghilev gebruikt voor een sensuele choreografie. Demuziek werd mooi gebruikt in de speelfilm Nijinsky van Herbert Ross, 1980

L.68a gemaakt door Henri Büsser onder toezicht van Debussy. 

- Trois Nocturnes, 1899, geïnspireerd door een serie impressionistische schilderijen met de naam "Nocturnes" van James Abbott McNeill Whistler; L 91, voor orkest en vrouwenkoor; een studie naar lichtschakeringen. De eerste twee delen werden door Maurice Ravel bewerkt  voor twee piano's, het laatste deel door Zoltán Kocsis.

I Nuages

II Fêtes

III Sirènes, met woordloos zingend vrouwenkoor;

- La Mer, trois esquisses symphoniques, voor orkest (1903-1905), L 109, drie symfonische schetsen, eenvoudige bouwsteentjes worden magische spinnewebben, baanbrekend vernieuwend; Debussy maakte een reductie voor piano vierhandig, voor hij het werk orkestreerde. Sommige details komen daarin duidelijker naar voren.  

1. De l'aube à midi sur la mer ('van de ochtend tot de middag op zee') - Très lent in b

2. Jeux de vagues ('spel van de golven') - Allegro in cis

3. Dialogue du vent et de la mer ('dialoog tussen de wind en de zee') - Animé et tumultueux in cis. Mooiedialoog tussen de houtblazers en de strijkers

- Danse sacrée en Danse profane voor chromatische harp en strijkorkest, L113, 1904, impressionistisch pareltje, oorspronkelikm voor harp en strijkkwartet, L103

- Marche écossaise sur un thème populaire, L 77, 1908, oorspronkelijk voor piano vierhandig, 1891

- Images Deel 3 voor orkest, L 122

o    Gigues (1909-1912)

o    Ibéria (1905-1908)

o    Rondes de printemps (1905-1909)

- Le martyre de St. Sébastien, fragments symphoniques pour orchestre, 1911, L 124, afgeleid van het mysteriespel

- Printemps, Suite Symphonique voor orkest met piano vierhandig en harp, L 61b,1912, orkest versie van het koorwerk L 61 a uit 1887, gemaakt door Debussy's vertrouweling Henry Büsser. 

- Berceuse héroique, 1914, L 132, orkest

     11 werken voor zangstem(men), (koor) en orkest

- L'enfant prodigue,  L 57 (de verloren zoon) scène lyrique (cantata) voor sopraan, bariton, tenor en orkest, 1884, geschreven als inzending voor de Prix de Rome. In 1907 heeft Claude Debussy de cantate georkestreerd. Drie rollen: verloren zoon Azaël (tenor), moeder Lia (sopraan), die de cantate opent met de aria L'année, en vain chasse l'année ; Azaël, pourquoi m'as-tu quittée?, en vader Siméon (bariton)

- Le printemps: L'aimable printemps ramène dans la plaine, Cantate voor gemengd koor en orkest, L 56, 1884, geschreven nádat hij de Prix de Rome gewonnen had.

- Le Printemps, L 61a, 1887, voor gemengd koor en piano vierhandig

- La demoiselle élue: La demoiselle élue s'appuyait sur la barrière d'or du ciel, hymnische cantate voor twee solisten, vrouwenkoor, en orkest, 1889, L 62, op tekst van Dante Gabriel Rossetti. Verfijnd

- Le martyre de Saint Sébastien, L 124, een muzikaal mysteriespel in vijf bedrijven over Sint Sebastiaan, voor orkest, koor, en drie vocale solisten (1 sopraan, 2 alten), libretto van Gabriele D'Annunzio, 1911. De aartsbisschop van Parijs vroeg de Katholieken niet naar de voorstelling te gaan, omdat de danser die Sint Sebastiaan speelde een vrouw èn een Jodin was.

     2 werken voor koor a capella

- Choeur des brises: Réveillez-vous, arbres des bois, voor vrouwenkoor a capella, L 35, 1882

- Trois Chansons de Charles d'Orléans (Franse dichter 1394-1465), L 92, voor koor a cappella, 1898, nr. 1 en 3,     1908, nr. 2: Quant j'ai ouy le tabourin

     12  kamermuziekwerken

- pianotrio in G grote terts, 1880, L 3, toen de componist 18 jaar was en de zomer doorbracht bij Nadezda von Meck. Het werk werd voor het grootste deel pas in 1982 teruggevonden en in 1986 uitgegeven

- Nocturne et Scherzo voor cello en piano, L 26, 1882

- strijkkwartet in g kleine terts, opus 10, L 85, 1893, prachtig. Klassieker. Leve ndig tweede deel met ritmische precisie: Assez vif et bien rythmé. Meditafief gedragen derde deel: Andantino, doucement expressif. 

- Danse sacrée en Danse profane voor chromatische harp en strijkkwartet, L103, 1904, impressionistisch pareltje, ook in een versie met strijkorkest, L113

- Première rhapsodie voor klarinet en piano, L 116,  1910, door Debussy georkestreerd in 1911

- Petite pièce voor klarinet en piano of orkest, L 120, 1910

- Syrinx, L 129, voor solo dwarsfluit, het beroemdste solofluitstuk ooit, 1913. Debussy schreef het werk oorspronkeijk onder de titel La flûte de Pan voor de derde akte van het toneelstuk Psyche van dichter Gabriel Mourey, waar het een sterfscene omlijstte.

- sonate voor cello en piano, L 135, 1915, prachtig, eerbetoon aan de Franse barokcomponisten, om aan te tonen dat "zelfs dertig miljoen moffen neit in staat waren de Franse cultuur kapot te maken "

- sonate voor fluit, altviool en harp, L 137, 1915, opgedragen aan zijn vrouw Emma. Een kamermuziekwerk met een enkele bezette fluit, altviool en harp was nog nooit eerder toegepast in een kamermuziekwerk. Daarna zouden andere componisten Debussy’s voorbeeld volgen. Een even lichtvoetige als droefgeestige sonate. Een meesterwerk.

- vioolsonate in g klein, L 140, 1917, Debussy's laatste compositie, hij schreef het werk als reactie op het bericht dat hij aan kanker leed en niet lang meer zou leven. Het werk een opgewekt en licht werk. 5 mei 1517 werd het werk voor het eerst uitgevoerd door violist Gaston Poulet en de componist zelf. Het was zijn laatste openbare optreden. Geniale "très animé'-finale.

     60 (series) werken voor zang en piano of andere instrumenten

- Nuits d'étoiles, L 2,1880, tekst Théodore de Banville

- La fille aux cheveux de lin (het meisje met vlashaar): Sur la luzerne en fleur, 1882, L 33, tekst: een gedicht van Charles Leconte de Lisle; opgedragen aan de (kastanjebruinharige) zangeres Marie Blanche Vasnier, door de violist Arthur Hartman bewerkt voor viool en piano .

- Coquetterie posthume: Quand je mourrai, que l'on me mette, L 39, 1883, voor zangstem en piano

- Diane au bois,  L 51, lyrische komedie voor sopraan en tenor en piano, 1883–1886

- Romance: Voici que le printemps, ce fil léger d'avril, L56, 1884, tekst Paul Bourget

- Apparition: La lune s'attristait des séraphins L57, 1884, tekst Stéphane Mallarmé

- La romance d'Ariel: Au long de ces montagnes L58, 1884, tekst Paul Bourget

- Ariettes oubliées, L 63a, 1885–1887, 6 liederen, op teksten van Paul Verlaine, georkestreerd door Brett Dean in 2015

nr. 4. Chevaux de bois: Tournez, tournez, bons chevaux de bois

- Cinq poèmes de Charles Baudelaire, 1889, L 64

- Mélodies, L 81, 1891, drie liederen op tekst van Paul Verlaine

nr. 1. La mer est plus belle que les cathédrales, de zee is in de pianobegeleiding goed te horen

- Proses lyriques, 4 liederen voor zangstem en piano, tekst Debussy zelf, 1893, L84

- Chansons de Bilitis, L 90, 1898, op 12 van de 146 teksten uit de gelijknamige bundel van Pierre Louys, prachtig, met sprekend zingen: reciteren, in 1900 gezet voor spreker, 2 fluiten, 2 harpen en celesta. In 1914 gebruikte Claude Debussy deze Musique de scène voor zijn Six épigraphes antiques  voor twee piano's, L 131

- Nuits blanches: Tout à l'heure ses mains plus délicates, L 94, 1902, twee liederen)

nr 2. Lorsqu'elle est entrée

- Ballades de François Villon,  L 119,  1910, drie ballades

- Noël des enfants qui n'ont plus de maison: Nous n'avons plus de maison, L 139, 1915, geschreven uit betrokkenheid bij de Eerste Wereldoorlog

     30 (series) pianowerken

- Danse bohémienne, L 9, 1880

- Deux arabesques, L 66, gecomponeerd tussen 1888 en 1891, vroeg impressionistisch werk.

Arabesque nr. 1 in E grote terts: Andantino con moto, lieflijk en vloeiend

- Mazurka, L 67, 1890

- Rêverie (Mijmerij), 1890, L 68, er zijn veel instrumentale bewerkingen van gemaakt. Gebruikt in de Amerikaanse televisieserie Westworld

- Tarantelle styrienne, L 69, 1890

- Ballade slave (Ballade), L 70,  1891

- Beau Soir (“prachtige avond"), L 84, op een gedicht van Paul Bourget¸ 1891. Het lied werd nogal eens instrumentaal gearrangeerd. Jascha Heifetz maakte een arrangement voor viool en piano.

- Nocturne, L 82, 1892

- Images (oubliées), L 87, 1894 (winter), drie werkjes opgedragen aan Yvonne Lerolle, pas in 1977 gepubliceerd.

3. "Quelques aspects de 'Nous n'irons plus au bois]' parce qu'il fait un temps insupportable" in d kleine terts, (een paar zaken over “We gaan niet meer naar het bos omdat het weer te slecht is”), gebaseerd op een Frans kinderliedje

- Pour Le Piano, 1899, suite voor piano, L 95, driedelig briljant, virtuoos, karaktervol werk, mooi tweede deel: Sarabande, opgedragen aan Yvonne Lerolle (inmiddels mevrouw E. Rouart)

- Estampes, 1903 L 100, een raadsel dat zich verzet tegen elke analyse, muzikale landschappen.

1. Pagodes, met een oosterse toonladder

2. Le soiré dans Grenade, Spaanse motieven

3. Jardins sous la pluie, toccatacompositie over een Frans volksliedje

- Masques, L 105,1904

- L'Isle Joyeuse (1904), L 106, uitbundig en zinderend

- Suite bergamasque, 1905, L 75 één van Debussy’s bekendste pianowerken. De vierdelige suite is door een groot aantal andere componisten georkestreerd, maar blijft op piano het mooist.

1. “Prélude"

2. "Menuet"

3. "Clair de lune", veelvuldig gebruikt in minstens 8 films en in reclamespotjes;

4. "Passepied"

- Images, Set 1, L 110, 1905, verfijnde muzikale aquarellen, door Colin Matthews in 2018 georkestreerd, maar of dat nu had gemoeten...

1. Reflets dans l'eau ("reflecties in het water") 1905, het belangrijkste werkje uit de verzameling

2. Hommage à Rameau, ongelooflijk mooi

3. Mouvement, toccata-compositie

- Images, Set 2, L 111, 1907

2. Et la lune descend sur le temple qui fut

- Children's Corner, L 113, 1908, zesdelige suite, geschreven voor zijn dochtertje Chou-Chou. De titels van de delen zijn in het Engels, omdat Chou-Chou een Engels kamermeisje had.

4. The snow is dancing, dwarrelende sneeuwvolkjes

5. The little Shepherd

- Le petit Nègre (“De kleine neger”), L 114, 1909, gecomponeerd om een leuk werk te schrijven dat óók door kinderen kon worden gespeeld. Er zijn nogal wat transcripties van gemaakt.

- Préludes, in totaal 24 composities. Verborgen polyfonie, klassieke frasering, apart gevoel voor klank en ritme. Rijk aan beelden, stemmingen en kleuren. De meest uiteenlopende uitzichten: sprookjesachtige atmosferen, dichterlijke indrukken en visioenen, maar ook spot. Juweeltjes Alle 24 préludes zijn door de Nederlandse componist Willem Strietman, de Engelse componist Colin Matthews, de Belg Luc Brewaeys en de Slowaak Peter Breiner voor groot symfonieorkest gezet.

Boek 1, L117, 1910

prélude nr. 1. Danseuses de Delphes (Danseressen van Delphi), 1909

prélude nr. 2. Voiles (sluiers of zeilen), 1909, in de heletoonstoonladder. Gesymboliseerde windvlagen.

prélude nr. 3. Le vent dans la plaine (De wind in de vlakte), 1909, verklanking van natuurgeluiden

prélude nr. 4. Les sons et les parfums tournent dans l'air du soir, onbekende werelden

prélude nr. 5. Les collines d'Anacapri (De heuvels van Anacapri, plaats in de buurt van Napels) tarantella–motief.

prélude nr. 6. Des pas sur la neige (Voetstappen in de sneeuw), relatief eenvoudig, maar barre verlatenheid. Sprookjesachtig

prélude nr. 7. Ce qu'a vu le vent d'ouest (Wat de westenwind gezien heeft), gecompliceerde maar ook gepassioneerde notenkluwen

prélude nr. 8. La fille aux cheveux de lin (het meisje met vlashaar) in Ges grote terts. Afgeleid van het gelijknamige lied (L 33) dat Debussy in 1882 had gecomponeerd. Eén van Debussy’s meest gespeelde werken, zowel in de originele versie als in allerlei arrangementen.

prélude nr. 9.  La sérénade interrompue, strak

prélude nr. 10. La cathédrale engloutie (De verzonken Kathedraal), profondément calme, 1910, programmamuziek naar de Bretonse legende van het verdronken eiland Ys, de machtige klank van grote kerkklokken wordt opgeroepen. Opent met twee onbestemd mysterieus klinkende akkoorden.

prélude nr. 11. La danse de Puck (de dans van Puck, de kobold uit de “Midzomernachtsdroom” van William Shakespeare)

prélude nr. 12. Minstrels (Minstrelen, naar de Engelse slapstickbands), vleugje Music Hall en Broadwaysong. Jascha Heifetz maakte een arrangement voor viool en piano.

Boek 2, L 123, 1912

prélude nr. 1:  Brouillards (Nevels), bijna minimal music

prélude nr. 2:  Feuilles mortes (Dode bladeren)

prélude nr. 3:  La Puerta del vino (De wijnpoort, naar aanleiding van een bezoek aan het Alhambra), flamencoflarden

prélude nr. 4:  Les fées sont d'exquises danseuses

prélude nr. 5:  Bruyères (heidesruiken)

prélude nr. 6:  Général Lavine - eccentric, jazzig

prélude nr. 7:  Ondine: Scherzando

prélude nr. 8.  La terrace des audiences du clair de lune (Terras met toehoorders in maanlicht), mysterieus

prélude nr. 10. Canope, dat is een Egyptische vaas, geen idee wat dat met de muziek te maken heeft.

prélude nr. 11. Les tierces alternées (alternerende tertsen, de enige “etude” in de preludes)

prélude nr. 12. Feux d'artifice (Vuurwerk), geïnspireerd op de Wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs, met aan het eind een citaat uit de Marseillaise, daverend slotstuk

- La plus que lente (meer dan langzaam), L. 121, 1910, wals, ook gearrangeerd voor strijkers

- Berceuse héroique, 1914, L 132, later bewerkt voor orkest, oorlogsmuziek, waarin je de geluiden van het slagveld hoort

- Pièce pour le Vêtement du blessé, 1915, L 133

- Douze études, boek 1 en 2, 1915, L 136

7.   Pour les degrés chromatiques, abstract en los van traditie en tonaliteit;

9.   Pour les notes répétées

10. Pour les sonorités opposées; tegengestelde klankvelden, oefening in verschillende aanslagmanieren en articulaties

11. Pour les arpèges composés, een arpeggio-etude. Straalt toch rust uit;

- Elégie, 1915, L 138

- Les soirs illumines par l'ardeur du charbon (Verlichte avonden door de inet van steenkool),1917, een stemmig cadeautje voor de kolenboer die hem in de barre oorlogswinter 1916/1917 extra kolen toeschoof. Het handschrift kwam pas in 2001 tevoorschijn,

- 6 preludes oublié, gereconstrueerd uit schetsen en onvolledig materiaal

nr. 6 Toomai des éléphants, naar het verhaal van Rudyard Kipling

- petite valse, onvoltooid werkje, afgemaakt door Robert Orledge

     9 werken voor piano vierhandig of 2 piano’s

- Premier Suite, 1883, L 46a, in 2006 pas ontdekt, tegelijk met een orkestversie, L 465b 

- Andante cantabile, 1881, voor twee piano's

- Petite Suite, 1889, door Henri Büsser later voor orkest bewerkt. De vierdelige suite begint met

1. En bateau

- Marche écossaise sur un thème populaire, L 77, voor piano vierhandig, 1891, ook gezet voor orkest, 1908

- La mer, reductie voor piano vierhandig van de orkestversie, 1904

- En blanc et noir voor twee piano's, 1915, betrokkenheid bij de Eerste Wereldoorlog

- Six épigraphes antiques, suite van zes stukken voor piano vierhandig, L 131,1914, mysterieus klinkene muziek, verwijst naar opschriften uit de oudheid, georkestreerd door Ernest Ansermet, 1978 door Rudolf Escher

www.debussy.fr

 

Alphons Johannes Maria Diepenbrock (Amsterdam, 2 september 1862 – 5 april 1921), zoon van Ferdinand Hubert Aloys Diepenbrock, uit een katholiek oud Westfaals geslacht, en Johanna Josephina Diepenbrock-Kuytenbrouwer, kreeg als kind piano-, viool- en zangles. Op aandringen van zijn vader ging hij klassieke talen studeren. In 1888 promoveerde hij summa cum laude op een dissertatie over Lucius Annaeus Seneca, getiteld L. Annaei Senecae philosophi Cordubensis vita (Amsterdam, 1888).

Hij werd leraar aan het Stedelijk Gymnasium in 's-Hertogenbosch.

In 1894 ging terug naar Amsterdam. Daar gaf hij privéles in klassieke talen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zoveel mogelijk tijd besteedde hij, volledig autodidact, aan het componeren.

Op 8 augustus 1895 trouwde Alphons Diepenbrock met jonkvrouw Wilhelmina Elisabeth Petronella Cornelia de Jong van Beek en Donk. In 1901 ging het echtpaar in de Johannes Verhulststraat 89 wonen in Amsgerdam, 450 meter van het Concertgebouw. Ze kregen twee dochters, in 1905 Joanna en in 1907 Thea (later de tweede echtgenote van de componist Matthijs Vermeulen).

Alphons Diepenbrock werd een persoonlijke vriend van Gustav Mahler nadat deze in 1903 Amsterdam bezocht. Willem Mengelberg zorgde ervoor dat Diepenbrocks muziek bij het Concertgebouw repertoiire hield, en de componist dirigeerde het orkest regelmatig zelf.                    

Alphons Diepenbrocks werk is na zijn dood grotendeels uitgegeven door het Alphons Diepenbrock-Fonds, opgericht in 1921. Alphons Diepenbrock schreef ook over muziek en andere onderwerpen. Zijn teksten zijn uitgegeven in de bundel Ommegangen.

Alphons Diepenbrock componeerde 150 werken:

     4 toneelmuziekwerken

- Marsyas of de betooverde bron, 1910, voor verteller en orkest, tekst Balthazar Verhagen;

- Muziek bij Gysbrecht van Aemstel, 1912, voor verteller, bariton, gemengd koor en orkest, tekst J. van den Vondel

- De vogels, 1917, voor verteller, tenor, vrouwenkoor en orkest, tekst Aristophanes, vertaling Christiaan Deknatel; van de zes delen wordt de omvangrijker ouverture vaak alleen uitgevoerd; in 1955 is er een ballet-suite uit afgeleid en gepubliceerd.

- Elektra, 1920, voor verteller en orkest, tekst Sophokles, vertaling P. C. Boutens, indrukwekkend meesterwerk, zou vaker uitgevoerd moeten worden. Er is ook een orkestsuite uit gedestilleerd.

     4 orkestwerken

     4 koorwerken met orkest

- Te Deum, 1897, revisie 1908, solisten, koor en orkest, in 1902 door hrt Concertgebopuworkest uitgevoerd, zorgde voor een vlucht vooruit van zijn componistencrrière

- Kyrie en Gloria, 1913, georkestreerde versie van Missa in die festo (versie 1894) voor mannenkoor en orgel

     2 werken voor solisten, vrouwenkoor en orkest

- Les elfes, cantate voor sopraan, bariton, vrouwenkoor en orkest, tekst Charles Marie Leconte de Lisle

     24 symphonische (series) liederen voor zangstem en orkest

- Hymne an die Nacht ‘Gehoben ist der Stein’ ,1899, tekst: Novalis

- Hymne an die Nacht ‘Muss immer der Morgen wiederkommen’, 1899, tekst Novalis

- Im grossen Schweigen, 1906, voor briton en orkest, tekst Friedrich Nietsche; aangrijpend

- Die Nacht, 1911, tekst F. Hölderlin, vol warmte en geheimzinnigheid

- Lydische Nacht, 1913, voor bariton met declamatie en orkest, tekst Balthasar Verhagen, opgedragen aan Gerard Zalsman

- Cinq mélodies, voor zangstem en orkest, 1925 ?, gedichten van Charles Baudelaire en Paul Verlaine, oorspronkelijk voor zangstem en piano, orkestbewerking van de componist

4. Clair de lune, tekst Paul Verlaine

     3 werken voor mannenkoor en orgel

- Missa in die festo, 1891, voor tenor, mannenkoor en orgel

     1 werk voor vrouwenkoor en piano

     19 a cappella koorwerken

- Caelestis urbs Jerusalem, 1897, voor de zeventigste verjaardag van architect Pierre Cuypers; het bouwen van een kerk wordt bezongen; verfijnde polyfonie

- Veni Creator Spiritus, 1906, a capella hymne

     1 werk voor viool en piano

- Hymne,  1898, in 1899 bewerkt voor orkest en uitgevoerd door het Concertgebouworkest onder leiding van Willem Mengelberg. "Een zang vol hartstocht", recensie uit 1912 

     4 liederen voor zangstem en instrumenten

- Berceuse, 1912,  voor zangstem, cello en piano

     45 liederen voor zangstem en piano

- Clair de lune, 1898; orkestratie 1907, tekst Paul Verlaine;

- Les chats, 1906; orkestratie 1907, tekst C. Baudelaire;

- Recueillement, 1907; orkestratie 1907, tekst C. Baudelaire, intens droevig

- De klare dag, 1884, tekst Frederik van Eeden, heeft een Wagneriaanse lading, muziek die aanleunt tegen Tristan und Isolde

     6 liederen voor zangstem en orgel

     3 werken voor piano

- Avondschemer, 1915

     1 werk voor carillon

www.alphonsdiepenbrock.nl

 

Léon Boëllmann (Ensisheim (Elzas), 25 september 1862 –- Parijs, 11 oktober 1897), zoon van een apotheker, stapte op negenjarige leeftijd al de Ecole de Musique Classique et Religieuse (L'École Niedermeyer) in Parijs binnen, waar hij studeerde bij  de directeur: Gustave Lefèvre, en bij Eugène Gigout. Vanaf het behalen van zijn afstudeergraad in 1881 was Léon Boëllmann organist van de St Vincent-de-Paul, waar hij beschikte over een fraai romantisch orgel uit 1854, gebouwd door Aristide Cavaillé-Coll.

In 1885 trouwde  Léon Boëllmann Louise, de dochter van Gustave Lefèvre en de nicht van Eugène Gigout. Ze trokken bij Eugène Gigout, die zelf kinderloos was, in, en Boëllmann gaf op Eugène Gigouts orgelschool les in orgelspel en improvisatie. Toen Boëllmann in 1897 aan tuberculose overleed, en zijn vrouw een jaar later eveneens, ontfermde Eugène Gigout zich over hun drie weeskinderen, waarvan er één, Marie-Louise Boëllmann-Gigout (1891-1977), ook een bekende orgellerares werd.

Léon Boëllmann componeerde 160 werken

     6 motetten

     5 orkestwerken

- variations symphoniques, opus 23, 1893, celloconcert

- symfonie in f grote terts, opus 24, 1892, opgedragen aan Camille Saint-Saëns, vakbekwaam en effectvol, prachtig georkestreerd.

- fantaisie dialoguée, opus 35, 1897, orgelconcert

     6 kamermuziekwerken

- cellosonate in a kleine terts, opus 40, 1897, opgedragen aan monsieur J. Delsart, met  een lyrisch andante

     20  liederen voor zangstem en piano

     2 werken voor zangstemmen en koor

     14 pianowerken of series pianowerken  

- nocturne in c kleine terts, opus 36, 1896, dramatisch en explosief

     12 orgelwerken of series orgelwerken

- Douze Pièces, opus 16, voor groot orgel of pedaalpiano, 1891

- Suite Gothique, opus 25, 1895, zijn bekendste werk

1. Introduction - Choral (ckleine terts)

2. Menuet gothique (C grote terts)

3. Prière à Notre-Dame (As grote terts)

4. Toccata (c kleine terts), dat is dan weer het bekendste stukje uit het hele werk, 4 minuten die hem onsterfelijk maakten.

- Heures mystiques deel I, opus 29, voor orgel of harmonium, 1896

- Heures mystiques deel II, opus 30, voor orgel of harmonium, 1896

- Fantaisie in a kleine terts, gepubliceerd 1906

 

Johannes (Johan) Wagenaar (Utrecht, 1 november 1862 – 's-Gravenhage, 17 juni 1941) kreeg zijn muziekopleiding aan de Toonkunstmuziekschool in Utrecht van Willem Petri (piano), Richard Hol (compositie en harmonieleer) en Samuel de Lange

(orgel). Hij speelde enkele jaren viool in de Utrechtse 'stadsconcerten' en werd in 1888 organist van de Domkerk. Hij bekleedde veel belangrijke functies in het lokale muziekleven.

In 1892 kreeg Johan Wagenaar les in contrapunt bij Heinrich von Herzogenberg in Berlijn. Hij dirigeerde de Toonkunstkoren in Utrecht, Arnhem en Leiden. In 1916 kreeg hij een erdoctoraat van de Universiteit van Urecht

Van 1919 tot 1937 was hij als opvolger van Henri Viotta directeur van het Koninklijk Conservatorium in 's-Gravenhage. Leerlingen waren Peter van Anrooy, Willem Pijper, Alexander Voormolen, Léon Orthel, J.S. Brandts Buys, Hans Brandts Buys, Johannes Röntgen en Jacob van Domselaer.

In 1916 ontving Johan Wagenaar een eredoctoraat van de Universiteit Utrecht. De Johan Wagenaar-Prijs is naar hem genoemd.

Johan Wagenaar componeerde 48 opusnummers

     2 opera’s

- De doge van Venetië

- De Cid

     11 Werken voor zangstem(men), koor en piano/orkest

- cantate De schipbreuk

- cantate Jupiter Amans

- Aveux de Phèdre

     15 orkestwerken

- symfonisch gedicht Saul en David, 1906

- ouverture Cyrano de Bergerac

- ouverture De getemde feeks, 1909

- Sinfonietta voor orkest in C groot, opus 32, 1917

- ouverture Wiener Dreivierteltakt, 1929

     4 kamermuziekwerken met instrumenten en orgel

 

Philippe Charles Gabriël Parès (Parijs, Frankrijk, 18 november 1862 – 2 januari 1934) was de zoon van militaire kapelmeester Philippe Parès. Gabriël Parès studeerde aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs cornet en compositie bij Théodore Dubois en Léo Delibes. In 1893 werd hij chef-dirigent van het harmonieorkest Orchestre d'harmonie de la Garde Républicaine in Parijs en bleef in die functie uitoefenen tot 1911. In 1917 kreeg hij van de Franse president Georges Clemenceau de opdracht een groot harmonieorkest op te richtten om daarmee een concerttournee door meer dan 100 steden in de Verenigde Staten te maken. Deze reis werd een groot succes.

Zijn zoon Philippe Parès (1901-1979) was ook componist.

Gabriël Parès schreef een standaardwerk over de instrumentatie van harmonieorkesten:

- Nouveau traité d'instrumentation et d'orchestration a l'usages des Musique Militaires d'Harmonie et de Fanfare

Gabriël Parès componeerde

     24 werken voor harmonie-orkest

     1 werk voor zangstem en piano

     3 kamermuziekwerken

- Crépuscule, voor klarinet (of trompet of trombone) en piano

     6 methodes voor verschillende koper- en houtblaasinstrumenten

     arrangementen voor harmonie-orkest

 

Karel Kovařovic (Praag, Tsjechië, 9 december 1862 - 6 december 1920) was de derde zoon van František Pavel Kovařovic. Het was een muzikaal gezin. Karel studeerde aan het conservatorium van Praag klarinet, harp en piano. Daarnaast studeerde hij er ook compositie bij Zdeněk Fibich en zang. Na zijn afstuderen speelde hij als harpist in allerlei orkesten en als pianobegeleider van vooral violisten.

Vanaf 1880 werkte hij ook als dirigent en ging hij opera's en balletten componeren. Van 1885 tot 1888 was hij kapelmeester van de orkesten aan het theater in Brno en Pilsen. In 1890 werd hij docent aan een privé zangschool in Praag en in 1898 directeur van de school. Van 1900 tot 1920 was hij directeur van het Nationaal Theater in Praag. Hij concentreerde zich daar op de directie en de dramatiche vormgeving.

Bij zijn composities gebruikte Karel Kovařovic de pseudoniemen: Karl Kovaric, Charles Biset, Charles Forgeron, Charles Marechal, Charles Forgeron-Marechal, Josef Heral en Zamrzla.

Karel Kovařovic componeerde

     6 opera’s

     1 operette

     5 balletten

     2 toneelmuziekwerken

     9 orkestwerken

     3 werken voor harmonie-orkest

     1 koorwerk

     4 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet nr. 1, 1885 

- Strijkkwartet nr. 2, 1887 

- Strijkkwartet nr. 3, 1889 

     7 (series) liederen

     7 (series) pianowerken

 

William Drake Rimmer (ook onder pseudoniem Eugene Damare, Southport, Engeland, 1862 – 9 februari 1936) was de oudste zoon van de dirigent van het militaire harmonieorkest Lancashire Volunteer Rifles. Op 15-jarige leeftijd werd William slagwerker van de Southport Rifle band, maar ging daar als snel kornet spelen. Later werd hij lid van brassband Besses o’ th’ Barn en ontwikkelde zich tot een van de beste kornettisten van Engeland.

Een van zijn leerlingen is Harry Mortimer. In 1913 werd William Rimmer uitgever en redacteur bij muziekuitgeverij "Wright and Round" in Liverpool.

William Rimmer was een broer van Robert Rimmer en een oom van de componist Drake Rimmer.

William Rimmer componeerde

     5 orkestwerken

     150 werken voor brassband

- Ravenswood, mars

     8 kamermuziekwerken

 

Emánuel Moór (Kecskemét, Hongarije, 19 februari 1863 – Chardonne, Zwitserland, 20 oktober 1931) was de zoon van operazanger en cantor Rafael Moór (1831-1924), die hem de eerste muzieklessen gaf. Emánuel Moór studeerde compositie in Boedapest bij Robert Volkmann en daarna in Wenen bij Anton Door en Anton Bruckner. Op zijn 18de werd hij pianodocent aan het conservatorium in Szeged.

Tussen 1885 en 1897 had hij pianoconcerttournees in Europa en de Verenigde Staten. In 1888 trouwde hij in Groot-Brttanië met de rijke Iers-Amerikaanse Anita Burke. Hij kreeg de Britse nationaliteit. Hij stopte in 1897 met optreden om zich geheel aan het componeren te wijden. In 1901 verhuisde hij naar Zwitserland.

In 1905 ontmoette hij cellist Pablo Casals, waar hij zijn Celloconcert nr. 2 aan opdroeg.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog stopte Emánuel Moór met componeren, trok zich terug in Zwitserland en wijdde zich aan de schilderkunst. Daarna legde hij zich toe op de bouw van muziekinstrumenten. Hij probeerde de klank van strijkinstrumenten te verbeteren en hun bouwwijze efficiënter te maken, maar zijn beroemdste ontwerp is de Duplex-Coupler Grand Pianoforte, een vleugelpiano met twee klavieren (van 90 en 74 toetsen) met een octaaf verschil. Het mechaniek waarmee de klavieren door een ingenieuze koppeling onderling verbonden waren, was niet bedoeld om de klank te variëren, maar maakte het spelen van octaven en decimen met één hand eenvoudiger. Ook chromatische glissandi waren ermee gemakkelijk te realiseren. De Duplex-Coupler werd in productie genomen door diverse bekende pianofabrieken zoals Bechstein, Bösendorfer en Pleyel. Na 1935 verdween het instrument uit de belangstelling.

Een jaar na de dood van zijn eerste vrouw hertrouwde Moór in 1923 met de Schotse pianiste Winifred Christie (1882-1965). Ze werd een ijverige propagandiste van de Moór-Duplex-piano op tournees door Europa en de VS. Het echtpaar schreef een boek met oefeningen voor het instrument.

Zijn broer Henrik Moór (1876-1940) was kunstschilder. In München werd de Henrik und Emanuel Moor Stiftung is opgericht om de herinnering aan de broers levend te houden.

Emánuel Moór componeerde

     8 opera's

     1 requiem

     8 symfonieën

     28 concerten

- Triple concerto voor viool, cello, piano en orkest, 1907

     16 andere orkestwerken

     4 koorwerken, ook met orkest of orgel of piano

     60 kamermuziekwerken

     26 (series) liederen

     60 (series) pianowerken

     10 (series) harpwerken

     2 (series) werken voor een ander instrument solo 

www.emanuel-und-henrik-moor-stiftung.de

 

Gaston Eugene Bélier, (Mery-sur-Oise, Frankrijk, 3 april 1863 – Parijs, 8 maart 1938) was een leerling van Eugène Gigout aan Niedermeyer School in Paris en/of aan de orgelschool die Eugène Gigout in 1885 in Parijs oprichtte. Vanaf 1892 tot aan zijn dood was hij hoofdorganist aan de kathedraal Saint-Maclou van Pontoise en daarnaast vanaf 1927 organist en koormeester van de Saint-Ferdinand-des-Ternes in het 17de arrondissement van Parijs. In dat jaar 1927 hield hij zich ook bezig met de renovatie en de uitbreiding van het La Madeleine-orgel in het 8ste arrondissement van Parijs. In 1930 werkte hij mee aan door Victor Gonzalez geleide ombouw van het orgel van het karmelietenklooster Saint Joseph van Pontoise. 25 april 1887 trouwde hij in Pontoise met Marguerite Juliette Marie. Ze hadden een dochter: Marie Therese Juliette Belier (1889-1967).

Gaston Bélier componeerde

     orgelwerken

- Toccata voor groot orgel in d kleine terts, 1912, boeiend werk.

     pianowerken

 

Felix Mikhailovich Blumenfeld (Kirovohrad, Oekraïne, 19 april 1863 – Moskou, 21 januari 1931) was de zoon van de Oostenrijkse Jood Mikhail Frantsevich Blumenfeld en de Poolse Marie Szymanowska. Felix Blumenfeld studeerde van 1881 tot 1885 aan het St. Petersburg Conservatorium compositie bij Nikolai Rimsky-Korsakov en piano bij Fedor Stein. Hij gaf daarna zelf pianoles aan het Conservatorium van 1885 tot 1918, en dirigeerde ondertussen aan het Mariinsky Theatre tot 1911.

Van 1918 tot 1922 was Felix Blumenfeld directeur van de Muziek-drama school van Mykola Lysenko in Kiev, waar onder meer Vladimir Horowitz een leerling van hem was.

Van 1922 tot aan zijn dood doceerde hij aan het Conservatorium van Moskou.

Felix Blumenfeld was de oom van Heinrich Neuhaus en de oudoom van Stanislav Szymanowski.

Felix Blumenfeld componeerde

     3 orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

     4 (series) koorwerken

     12 liederen

     59 (series) pianowerken

24 preludes, opus 17, 1892, opgedragen aan de vrouw van Rimsky-Korsakov

etude voor de linkerhand, opus 36

 

Charles Bordes (Rochecorbon, departement Indre-et-Loire, Frankrijk, 12 mei 1863 – Toulon, 8 november 1909), ging naar Parijs, waar hij piano studeerde bij Antoine François Marmontel en compositie bij César Franck. Van 1887 tot 1890 was hij organist en dirigent in Nogent-sur-Marne. Daarna was hij van 1890 tot 1902 maître de chapelle in de Église Saint-Gervais in Parijs. Hij stichtte daar het zangkoor "Association des Chanteurs de Saint-Gervais", dat zich toelegde op oude religieuze muziek, waaronder de cantates van Johann Sebastian Bach. Charles Bordes droeg zijn ideeën uit in het maandblad La Tribune de Saint-Gervais, begon een muziekuitgeverij en publiceerde een Anthologie des maîtres religieux. Hij had zo een behoorlijke invloed op de herleving van de oude muziek in Frankrijk.

Samen met Vincent d'Indy en Camille Saint-Saëns zorgde Charles Bordes vanaf 1895 voor de de uitgave van het complete compositorisch oeuvre van Jean-Philippe Rameau in achttien delen, waarmee zij een beslissende impuls gaven aan de wedergeboorte van de Franse barokmuziek.

Op 15 oktober 1896 werd door Charles Bordes, Vincent d'Indy en Alexandre Guilmant de Schola Cantorum de Paris opgericht, een degelijke muziektheoretische opleiding als alternatief voor het Conservatoire de Paris en speciaal bedoeld voor de studie van oude kerkmuziek. Door de Schola Cantorum kwam er bredere interesse in de vrijwel vergeten muziek van componisten als Palestrina, Josquin des Prez, De Victoria, Monteverdi, Rameau, Couperin en Lully.

In 1897 publiceerde Charles Bordes in opdracht van de Franse overheid een etnomusicologische studie (Archives de la tradition basque), gewijd aan de volksmuziek van de Basken. De Baskische volksmuziek vormde ook een inspiratiebron voor zijn eigen composities.

In 1904 richtte Charles Bordes met Victor Vreuls de oude muziek concertorganisatie 'Caméra' op. Hij produceerde opvoeringen van opera's uit de barok, waaronder Rameaus Castor et Pollux.

Charles Bordes bleef tot 1905 nauw betrokken bij de Schola Cantorum de Paris. In 1899 richtte hij een Schola Cantorum op in Avignon en later nog een in Montpellier, waar hij ook ging wonen.

Zijn broer trouwde met de pianiste Marie-Léontine Pène (1858-1924) die als Bordes-Pène behoorlijk furore maakte. Charles Bordes is de oom van schilder Léonard Bordes (1898-1969).

In de Église Saint-Gervais-Saint-Protais in Parijs is een gedenkplaat te zijner herinnering aangebracht.

Charles Bordes heeft 8 bundels Baskische en andere volksliederen en volksmuziek uitgegeven

Charles Bordes componeerde

     1 drama lyrique

     6 orkestwerken

     18 religieuze koorwerken of werken voor een zangstem, ook met orgelbegeleiding

     2 kamermuziekwerken

     29 (series) liederen

- Promenade matinale, 1896, tekst Verlaine

     3 pianowerken

 

Paul Felix (von) Weingartner, Edler von Münzberg (Zadar, Kroatië, toen Oostenrijk, 2 juni 1863 – Winterthur, Duitsland, 7 mei 1942) verhuisde met zijn gezin in 1868 naar Graz, waar Felix muziek ging studeren. Daarna studeerde hij aan Hochschule für Musik und Theater "Felix Mendelssohn Bartholdy” in Leipzig bij Carl Reinecke en Salomon Jadassohn en aan de Orchester-, Musik- und Opernschule in Weimar bij Franz Liszt.

Na zijn studie werd Felix Weingartner dirigent in Mannheim en Berlijn, Van 1898 tot 1905 was hij chef-dirigent van het Kaim Orchester in München. Van 1908 tot 1911 leidde hij Wiener Hofoper als opvolger van Gustav Mahler. In dezelfde periode dirigeerde hij van 1908 tot 1927 de Wiener Philharmonische Konzerte, van 1919 tot 1924 gecombineerd met de Wiener Volksoper. Felix Weingartner was in die tijd docent aan de Wiener Musikakademie.

Van 1927 tot 1934 was hij chef-dirigent was van het Sinfonieorchester Basel en docent aan de Musik-Akademie der Stadt Basel. In het seizoen 1935-36 keerde hij terug naar de Wiener Staatsoper. Felix Weingartner had interesse voor esoterie en astrologie en werd in zijn denken beïnvloed door antropoloog Joseph Anton Schneiderfranken (Bô Yin Râ), waar hij in 1923 een boek over publiceerde.

Felix Weingartner trouwde vijf keer: in 1891 met Marie Juillerat, in 1902 met barones Feodora von Dreifus, in 1912 met mezzosopraan Lucille Marcel, in 1922 met actrice Roxo Betty Kalisch en in 1931 met dirigente Carmen Studer.

Felix Weingartner is op begraafplaats Rosenberg in Winterthur begraven.

Zijn muziek was vrijwel volledig in de vergetelheid geraakt. Pas na 1905 zijn er een aantal opnamen van zijn werk gemaakt.

Felix Weingartner componeerde

     12 opera's,

- Orestes, opus 30, 1902, een operatrilogie naar de Oristeia van Aeschylos:

     3 muziektheaterwerken

     2 concerten

     7 symfonieën

     4 symfonische gedichten

- Das Gefilde der Seligen, opus 21, 1897, gereviseerd in 1926, naar een schilderij van Arnold Böcklin, er wordt in het orkest voor het eerst een altdwarsfluit in F voorgeschreven

     7 andere orkestwerken

     12 kamermuziekwerken

     6 koorwerken

     36 (series) liederen,

     6 (series) pianowerken

 

Sir Arthur Somervell (Windermere, Westmorland, 5 juni 1863 – 2 May 1937) was de zoon van de uitvinder van de K shoes. Hij studeerde aan King's College, Cambridge, bij Sir Charles Villiers Stanford. Van 1883 tot 1885 studeerde hij aan de Muziekhogeschool in Berlijn en van 1885 tot 1887 aan de Royal College of Music in London compositie bij Friedrich Kiel.

In 1894 werd hij docent aan het Royal College of Music. In 1901 werd hij benoemd als muziekinspecteur bij het Ministerie van Onderwijs.

Arthur Somervell  componeerde

     5 operettes

     12 koorwerken (met solisten en orkest)

- The Forsaken Merman, 1895,

- Intimations of Immortality, 1907

- The Passion of Christ, 1914

     liederen

- liedcyclus Maud (naar Tennyson, 1898)

- A Shropshire Lad.

     3 orkestwerken

     4 concerten

- vioolconcert, 1930, opgedragen aan de violist Adila Fachiri.

     3 kamermuziekwerken

 

Henri Constant Gabriel Pierné (Metz, 16 augustus 1863 – Ploujean, Bretagne, 17 juli 1937) was de zoon van baritonzanger en zangleraar Jean-Baptiste Pierné. Zijn moeder was pianodocente. In 1971 trok het gezin naar Parijs, omdat Met en een deel van Lotharingen door Duitsland was bezet, als gevolg van de Frans-Pruisische oorlog. Gabriel Pierné was een zeer talentvolle muzikant, die op zijn 11de jaar zijn eerste 'premier prix' kreeg. Hij werd al gauw toegelaten tot het Parijse Conservatoire national supérieur de musique, waar hij samen met Claude Debussy les kreeg. Hij studeerde op het conservatorium orgel bij Antoine François Marmontel, Albert Lavignac, Émile Durand en César Franck en compositie bij Jules Massenet. Op het conservatorium verzamelde hij prijzen in zowat alle vakken. Op negentienjarige leeftijd won hij de Prix de Rome.

Na drie studiejaren in Rome in de Villa Medici, kwam hij terug in Parijs, waar hij les ging geven aan de privé zang- en pianoschool van zijn ouders. Eén van zijn pianoleerlingen was Louise Bergon. In 1890 trouwde hij met haar. In datzelfde jaar volgde hij César Franck op als organist-titularis van de Sainte Clotildekerk, een functie die hij waarnam tot 1898, Charles Tournemire nam het daar van hem over; daarna werd hijzelf organist op het orgel van Aristide Cavaillé-Coll. Gabriel Pierné was een uitstekend orkestdirigent. Hij assisteerde vanaf 1903 bij de Colonneconcerten, een buitengewoon populaire concertserie in prijs van Edouard Colonne. In 1910 werd hij chefdirigent van de concertseries. Hij voerde er vele net gecomponeerde eigentijdse werken bij uit. Soms dirigeerde hij 48 verschillende programma's in een jaar. Met het Colonne-orkest maakte hij van 1928 tot 1934 een aantal plaatopnames.

Gabriel Pierné werd in 1935 Commandeur van  het Legioen van Eer. Zijn tombe op de Père Lachaise Begraafplaats is gebeeldhouwd door Henri Bouchard. Het Gabriel Pierné Plein in Parijs is naar hem vernoemd.

Gabriel Pierné componeerde

     10 opéra,s

     5 theatermuziekwerken

- Les cathédrales, prelude voor het dramatisch gedicht van Eugène Morand, gebaseerd op Bijbelse teksten; somber en dramatisch, verwijst naar de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog.

     10 balletten

     4 oratoria

     1 cantate

     16 orkest werken

- 2 orkestsuites uit het theatermuziekwerk Ramuntcho, 1910

- Trois pièces formant suite de concert, 1883

2. Nocturne en forme de valse

- Scherzo-caprice, voor piano en orkest, 1890, een olijk walsje.

- Fantaisie-ballet, voor piano en orkest, 1885

- Piano Concerto in c  kleine terts , opus 12, driedelig, 1887

- Poème symphonique, voor piano en orkest, 1903, serieus.

- Concertstück, opus 39, voor harp en orkest, 1903

- Paysages franciscains, opus 43, 1920

     4 werken voor harmonieorkest

- Marche des petits soldats de plomb

- Marche solennelle

- Petit Gavotte et Farandole.

     22 kamermuziekwerken

- Canzonetta, opus 19, voor klarinet en piano, 1888

- Sonate voor viool, opus 36, voor viool en piano, 1900, opgedragen aan Jacques Tibaud,  wordt ook vaak op dwarsfluit gespeeld, prachtig geschreven en hondsmoeilijk 

- Trio avec piano,  opus 45, voor piano, viool en cello, 1922

- Sonate da Camera, opus 48, 1922, voor fluit, piano en cello, parelende pianoinleiding.

- Variations fibres et Finale, 1932 , voor dwarsfluit, viool, altviool, cello en harp, op. 51, zwoele timbres en danspassen

- Voyage au pays du Tendre, 6-delige cyclus voor fluit, viool, altviool, cello en harp, 1935, een reis langs veel vormen en gevoelens van liefde en genegenheid. Charmant werk, gebaseerd op een zeventiende-eeuwse kaart van het allegorische Land van de Tederheid

- Introduction et variations sur une ronde populaire voor saxofoonkwartet, 1936, geschreven voor het legendarische saxofoonkwartet van saxofoonpionier Marcel Mul

     10 werken of series werken  voor piano

- Etude de concert, opus 13, 1887

     2 (series) orgelwerken

- Trois pièces, op. 29: Prélude, Cantilène, Scherzando, de Prelude wordt het meest gespeeld

     1 werk voor harp

- Impromptu-caprice, opus 9, 1887, kort maar briljant meesterwerk

 

Aleksander Iljitsj (Ilyich) Siloti (Ziloti) (Charkov, Oekraïne, toen Rusland, 9 oktober 1863 – New York, 8 december 1945) was een zoon van Ilja Ziloti en Yuliya Rachmaninov (zus van Vasily Rachmaninov), daardoor was Alexander een volle neef van Sergej Rachmaninov. Ziloti studeerde vanaf 1871 aan het Conservatorium van Moskou piano bij Nikolaj Zverev en Nikolaj Rubinstein, contrapunt bij Sergei Taneyev, harmonieleer bij Pyotr Ilyich Tchaikovsky en theorie bij Nikolai Hubert. Daarna studeerde hij in Weimar in Duitsland bij Franz Liszt.

Aleksander Siloti was van1886 tot 1890 docent aan het Conservatorium van Moskou. Hij gaf daar les aan Sergej Rachmaninov.

Aleksander Siloti trouwde met Vera Tretyakova, pianiste en dochter van een welgestelde industrieel.

Van 1901-1903 leidde hij de Moskou Filharmonie; van 1903 – 1917 organiseerde, financierde, en dirigeerde hij de invloedrijke Siloti Concerten in Sint Petersburg, in samenwerking met de criticus en musicoloog Alexander Ossovsky.

In 1918 ontvluchtte Aleksander Siloti Sovjet Rusland naar Engeland, uiteindelijke vestigde hij zich in 1921 in New York. Van 1925-1942 gaf hij les aan de Juilliard Graduate School. Onder zijn studenten waren Marc Blitzstein, Gladys Ewart en Eugene Istomin.

Alexander Siloti is begraven op de Russische Orthodoxe Klooster Novo-Diveevo Begraafplaats, Nanuet, New York.

Zijn dochter, Kyriena Siloti, was pianist en docente in New York en Boston tot haar dood in 1989, op de leeftijd van 94 jaar.

Aleksander Siloti componeerde

     200 arrangementen

- Prelude in b kleine terts, gebaseerd op de Prelude in E kleine terts van J. S. Bach,

- Kaddish, lied van Ravel, getranscribeerd voor piano.

 

Enrique Fernández Arbós (Madrid, 24 december 1863 – San Sebastian, 2 juni 1939) begon al op jonge leeftijd zijn muziekstudie als violist aan het conservatorium van Madrid bij maestro Jesús de Monasterio. Daarna studeerde hij aan het conservatorium van Brussel bij Henri Vieuxtemps, waar hij cum laude slaagde. Hij sloot zijn vioolstudies af bij Joseph Joachim in Berlijn. In Berlijn studeerde Enrique Fernández Arbós ook compositie bij Heinrich von Herzogenberg.

In 1885, 22 jaar oud werd hij concertmeester van het symfonieorkest van Berlijn en kort daarna docent aan de conservatoria van Hamburg en Madrid. Van 1894 tot 1916 was Enrique Fernández Arbós viooldocent aan het Royal College of Music in Londen.

In 1904 werd hij voor 35 jaar dirigent van het symfonieorkest Madrid en orkestlid van de Koninklijke Kapel.

Enrique Fernández Arbós was een goede en populaire vioolleraar. Onder zijn leerlingen was Maud MacCarthy (later Omananda Puri), de vrouw van componist John Foulds.

Enrique Fernández Arbós componeerde

     1 komische zarzuela: El Centro de la Tierra, 1895

     5 orkestwerken

     5 kamermuziekwerken

- pianotrio Tres Piezas Originales en Estilo Español, zijn bekendste compositie

     vioolwerken

     pianowerken

     2 (series) liederen

     orkestarrangementen

- orkestratie van Iberia van Isaac Albéniz is zijn bekendste “werk”.

 

Pietro Mascagni (Livorno, 7 december 1863 – Rome, 2 augustus 1945) werd geboren als zoon van een bakker. Als jongen al bleek hij zeer muzikaal te zijn. Hij kreeg zijn eerste muziekopleiding in Livorno van Sofredini. Vanaf 1882 studeerde hij aan het Conservatorio "Giuseppe Verdi" in Milaan bij Amilcare Ponchielli en Michele Saladino. de opleiding werd bekostigd door een welgestelde oom.

Mascagni deelde daar een kamer met Giacomo Puccini. Beiden zaten financieel aan de grond en de enige luxe die ze zich in die tijd veroorloofden, was de gemeenschappelijke aankoop van de partituur van Parsifal, de opera van Richard Wagner. Als violist verbonden aan het orkest van het Teatro Dal Verme maakte Mascagni de première van Puccini's eerste werk Le Villi in 1884 mee.

In 1884 verliet Mascagni het conservatorium zonder het afgemaakt te hebben en sloot hij zich aan als dirigent bij een rondtrekkend operettegezelschap. Vanaf 1882 was hij bezig met het componeren van zijn eerste opera, Ratcliff. Hij vertaalde Andrea Maffeis, een tragedie van Heinrich Heine, zelf en zette die om in een libretto. De première was in het Teatro alla Scala van Milaan in 1895.

In 1889 las hij bij toeval over een door de Milanese uitgever Sonzogno uitgeschreven wedstrijd voor de compositie van eenakters. Hij won die wedstrijd met zijn opera Cavalleria Rusticana, gebaseerd op het werk Cavalleria rusticana van Giovanni Verga. Met deze eenakter, de eerste veristische opera,  werd hij in een jaar wereldberoemd. In Wenen, het centrum van de Europese muziek in de negentiende eeuw  werd hij als een keizer begroet en afgebeeld op koekblikken en sigarettenkokers. 

Op 3 februari 1889 trouwde Pietro Mascagni met Lina Carbognani. Op 4 februari werd hij oudste zoon  Domenico Mascagni ("Mimì") gebornen. Ze kregen nog een zoon, Dino in 1891 en een dochter, Emi, in 1892.

In 1910 werd Piero Mascagni zwaar verliefd op de 22-jarige schoonheid Anna Lolli, zangeres in het koor van het Teatro Costanzi in Rome, waar hij directeur van was. Zijn vrouw Lina wilde niet wijken voor de minnares, daarom woonde hij nooit met Anna samen. De laatste 30 jaar van zijn leven schreef hij Anna 4600 brieven. Hij kocht een appartement voor haar in Rome, een gouden kooi die haar voor iedereen moest afschermen en waar hij sporadisch op bezoek kwam.   

Pietro Mascagni bleef tot aan het eind van zijn leven een veelgevraagd en gerespecteerd dirigent. Omdat hij zijn opera's in de Romantische traditie bleef schrijven en een afkeer had van alles dat naar moderniteit zweemde, Strawinsky en Schönberg "ontkenners van muziek" noemde, was hij voor de Italiaanse muziekrecensenten een icoon van de de oude wereld en werden al zijn opera-uitvoeringen weggeschreven.  

In 1925 steunde hij opstandige arbeiders in een fabriek. Daardoor werd hij als "bolsjewist" bestempelt en moest een tijdje in ballingschap naar het buitenland. Daar werd hij verteerd van heimwee. Hij mocht van de toenmalige leider Mussolini alleen terugkomen als hij een gebaar naar het fascistische regime maakte. Dat deed hij toen maar. Hij werd lid van de Koninklijke Academie die de Hoge Cultuur van Italië voor de ondergang moest behoeden en paradeerde af en toe in een zwart fascistenhemd voor de fotografen. Zij het niet van harte, want in wezen was hij helemaal geen fascist. Hij overleed toen Rome al van de Duce en Hitler waren bevrijd en werd opgebaard in de suite van het Grand Hotel Plaza, waar hij het laatste jaar met Lina woonde, omdat zijn villa in de oorlog was verwoest.

Pietro Mascagni verzamelde van alles, van oude klokken tot kostbare schilderijen. In het bijzonder voorwerpen van beroemde componisten, zoals wandelstokken van Rossini en spinetten van Mozart en Spontini.

Anna Lolli trouwde nooit meer en bewaarde al zijn brieven, cadeaus en prullaria. Na haar door in 1973 werd er een museumpje ingericht: Museo Mascagni, in de pastorie van Bagnara di Romagna, bij Bologna, haar geboorteplaats. Daar kun je de brieven, partituren, foto's, borstbeelden, zijn dodenmasker, zijn favoriete roodleren armstoel, zijn pince-nez, sigarenpeuken en een aandoenlijk picknickmandje bekijken. En bedenken dat mannen vaak raar bezig zijn.  

Pietro Mascagni componeerde

     15 opera’s

- Cavalleria Rusticana ("boerse ridderlijkheid"), 1890, melodrama in 1 akte, libretto Giovanni Targioni-Tozzetti en Guido Menasci, de eerste veristische opera. De preludio helemaal aan het begin, waarin ex-soldaat Turrido (lyrische tenor) de siciliana "O Lola c'hai di latti la cammisa" voor zijn ex-geliefde Lola (mezzosopraan) zingt, wordt nogal eens zelfstandig instrumentaal uitgevoerd. Lola is tijdens Turrido's afwezigheid vanwege zijn dienstplicht getrouwd met boer Alfio  (bariton) en Turrido begint om zich te troosten dan maar een relatie met het boerenmeisje Santuzza (sopraan). Santuzza legt het een en ander aan haar moeder Mamma Lucia (alt) uit in de mooie aria Voi lo sapete, o mamma, en zingt een mooi duet met Turrido Tu qui, Santuzza.   

- L'amico Fritz, commedia lirica in drie bedrijven, 1891, libretto P. Suardon (Nicola Daspuro) met toevoegingen van Giovanni Targioni-Tozzetti, gebaseerd op de roman L'ami Fritz van Émile Erckmann en Pierre-Alexandre Chatrian. De jonge rijke landeigenaar Fritz Kobus (tenor) gaat een weddenschap aan met zijn vriend, de rabijn David (bariton), dat hij nooit als trouwen. Maar Suzel (sopraan), de mooie, schuchtere dochter van een van Fritz' pachters,  doet zijn hart toch sneller slaan. Belangrijke rol voor de vriend van Fritz, de zigeuner Beppe (mezzosopraan, travestierol). Het "kersenduet" "Suzel, bon di" tussen Fritz Kobus en Suzel in het 2de bedrijf is het bekendste stukje van de opera. De timide Suzel zingt in het begin van het eerste bedrijf de aria "Son pochi fiori" (het zijn maar weinig bloemen) bij het boeket dat zij Fritz voor zijn verjaardag aanbiedt.

- I Pagliacci, opera in twee bedrijven en een proloog, libretto Ruggero Leoncavallo zelf. Pagliacci zijn clowns of paljassen, 21 mei 1892. De opera wordt tegenwoordig vaak samen opgevoerd met de eenakter Cavalleria Rusticana: “Pag en Cav”.

- Iris, 1898 opera in drie akten, libretto Luigi Illica. De ouverture wordt nogal eens als apart orkestweerk uitgevoerd.

- Isabeau, leggenda drammatica in drie bedrijven, 1911, libretto Luigi Illica. Hervertelling van de Middeleeuwse legende van Lady Godyva. Wagneriaans.

- Parisina, tragedia lirica in vier bedrijven, 15 december 1913, libretto Gabriele D'Annunzio naar het gedicht Parisina van Byron uit 1816.

- Lodoletta, dramma lirico in drie bedrijven, libretto Giovacchino Forzano, gebaseerd op de roman Two Little Wooden Shoes van Marie Louise de la Ramée, 30 april 1917. De opera begint in Nederland. Hoofdrol is voor de 17-jarige door Antonio (bas) aangenomen dochter Lodoletta (sopraan). Dramatisch verhaal. Verwaarloosde opera, die je nooit ergens hoort. In het eerste bedrijf, wanneer Antonio valt en overlijdt, een ontroerend, meeslepend Povero Antonio" van de verzamelde landlieden, op een melodie die zich in je hoofd verankert. De geschiedenis van Lodoletta en de veel oudere Flammen (tenor), waar ze op verliefd is, is een metafoor voor de verhouding van Pietro Mascagni met Anna Lolli.  

     1 operett

     4 toneelmuziekwerken

     3 missen

     1 reqiuem

     10 andere religieuze werken

- Regina Coeli voor sopraan, orgel, koor en orkest

     2 cantates voor zangstem en orkest

     1 symfonisch gedicht

     3 andere werken voor orkest

     1 koorwerk

     22 liederen

     11 werken voor piano solo

     2 filmmuziekscores

- Rapsodia satanica, 1915, regie Nino Oxilia - Mascagni dirigeerde zelf de eerste uitvoering bij de stomme film in juli 1917. Een van de allereerste “filmscores”. Een Faustiaans verhaal over een oude vrouw, die een pact sluit met de Mephisto om haar jeugd erug te krijgen. In ruil daarvoor moet ze zich verre houden van de liefde., een opera zonder woorden.

 

Raffaele Calace (*Napels, Italië, 1863 – 1934), zoon van Antonio Calace, kwam uit een familie van gerenommeerde mandoline- en gitaarbouwers. Rafaelle en zijn broer Nicola Calace (1859-1923) werkten vanaf jongs mee in het familiebedrijf. Beiden werden getalenteerde spelers en componisten. Rafaelle Calace studeerde aan het regionale conservatorium van Napels. Rafaelle Calace was een groot virtuoos die mandolinespeltechnieken naar een hoger plan trok. Rafaelle Calace maakte drie langspeelplanten met mandolinemuziek. Rafaelle Calace nam het  mandolinebouwatelier van zijn vader over en bracht belangrijke verbeteringen bij het instrument aan. Zij  dochter Maria (ook mandolinespeelster) en zijn zoon Giuseppe Calace zetten het bedrijf voort. Op het moment (2015) is “La Liuteria Calace” aan de Vico San Domenico Maggiore 9 in Napels in handen van zijn kleinzoon Rafaelle Calace Junior.

Raffaele Calace componeerde

     200 werken voor mandoline (samen met andere instrumenten)

- Siciliana, opus 78, voor mandoline en piano, door Vincent Beer-Demander gearrangeerd voor mandoline –orkest.

- Schule für Mandoline, 1910

- methode voor liuto cantabile, een soort basmandoline

www.calace.it

 

Ricardo Castro Herrera (Rafael de la Santísima Trinidad Castro Herrera, Hacienda de Santa Bárbara, Durango, Mexico, 7 februari 1864 – Mexico City, 27 november 1907) was de zoon van Vicente Castro, een deputaat van het congres en María de Jesús Herrera.

Ricardo Castro kreeg zijn eerste muzieklessen van Pedro H. Ceniseros. In 1879 verhuisde het gezin naar Mexico City en ging Ricardo aan het Nationaal Conservatorium piano studeren bij Juan Salvatierra en Julio Ituarte, harmonieleer en contrapunt bij Melesio Morales.

Afgestudeerd begon hij een carrière als concertpianist en componist.

Vanaf 1902 leefde Ricardo Castro in Parijs, waar hij de pianiste Cécile Chaminade leerde kennen.

Ricardo Castro componeerde

     5 opera’s

     6 orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

     67 (series) pianowerken

- Vals Capricho, opus 1, 1901

 

Alfred Georges Bachelet (Parijs, Frankrijk, 26 februari 1864 – Nancy, 10 februari 1944) studeerde aan het Conservatorium van Parijs bij Ernest Guiraud. In 1907 werd hij chefdirigent van de Parijse opera. In 1919 werd hij als opvolger van Guy Ropartz directeur van het Conservatorium van Nancy, en bleef dat tot zijn dood in 1944.

Alfred Georges Bachelet componeerde

     3 opera’s

     1 ballet

     3 werken voor koor, solisten en orkest

-  Sûryâ, Hymne Védique  voor solisten, koor en orkest, 1943, standaardwerk

     5 orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

     10 liederen

- Chère nuit, 1897, gecomponeerd voor zangeres Nellie Melba, werd wereldberoemd

     4 (series) pianowerken

     1 orgelwerk

 

Johan August Halvorsen (Drammen, Noorwegen, 15 maart 1864 – Oslo, 4 december 1935) kreeg vanaf zijn 9de jaar vioolles. Zijn vioolleraar Christian Jehnigen, ook directeur van het plaatselijke harmonieorkest kreeg hem zover dat hij daar piccolo in meespeelde. Later ging Johan Halvorsen naar Oslo (dat toen Christiania heette). In 1881 werd hij muzikant in het Muziekcorps van de tweede Brigade met als dirigent Paolo Sperati en in het Möllergaten Theater orkest.

Vanaf 1883 studeerde hij aan de Muziekacademie in Stockholm in Zweden viool bij Johan Lindberg en harmonieleer bij Conrad Nordqvist. Tegelijk was hij ook al concertmeester bij het Royal Dramatic Theatre Orchestra. In 1885 werd hij concertmeester van het Philharmonisch Orkest Bergen in Noorwegen. Een jaar pakte hij in Leipzig in Duitsland zijn vioolstudie weer op bij Adolph Brodsky en werd hij concertmeester van het Gewandhausorchester te Leipzig.

In 1887 ging hij naar Aberdeen in Schotland, waar hij ook weer studeerde èn concertmeester was. In 1890 reisde hij naar Helsinki in Finland, waar hij drie jaar docent was aan het Muziekinstituut. Ondertussen studeerde hij ook nog bij Leopold Auer in Sint Petersburg, Adolf Becker in Berlijn en bij César Thomson in Luik, en trad overal op als vioolsolist.

In 1893 werd hij in Bergen in Noorwegen dirigent van het Philharmonisch Orkest Bergen. In 1899 verhuisde Johan Halvorsen naar Oslo. Daar bleef hij vanaf 1899 tot hij in 1929 met pensioen ging dirigent van het Nationaltheatret in Kristiana en van het symfonieorkest daar.

Johan Halvorsen was getrouwd met Nina, de nicht van Edvard Grieg. De acteur Stein Grieg Halvorsen (1909–2013) was zijn zoon. In 2003 werd er een standbeeld van hem voor het Nationaal Theater in Oslo onthuld.

Johan Halvorsen componeerde

     32 opera's,

     53 theatermuziekwerken

     1 cantate

     3 symfonieën

     9 concerten

- Andante Religioso voor viool en orkest, 1903

- vioolconcert, 1909, gecomponeerd voor de Canadese violiste Kathleen Parlow en verloren gewaand, werd in 2016 in de bibliotheek van de Universiteit van Toronto herontdekt in de nagelaten papieren van Kathleen Parlow. Interessant werk.

     50 (series) andere orkestwerken

- Bojarenes inntogsmarsj (intochtsmars van de Bojaren), 1895

- Bergensiana,  Rococo Variaties over een oude melodie uit Bergen: "Jeg tog min nystemte Cithar i Hænde" (Ik neem mijn pasgestemde citer ter hand), 1913

- 2 Noorse rapsodieën,  1920

     4 werken voor harmonieorkest

     9 werken voor koor, (solisten) en orkest

     21 werken voor koor a capella

     29 (series) kamermuziekwerken

     28 (series) werken voor zangstem en piano

     8 (series) pianowerken

     arrangementen

 

Hjalmar Borgstrøm, (geboren als Hjalmar Jensen, Kristiana, nu Oslo, Noorwegen, 23 maart 1864 – aldaar 5 juli 1925) was de zoon van Carl Christian Jensen, ambtenaar voor export en Georgine Borgstrøm. De ouders van Hjalmar Jensen waren verdienstelijke amateurmusi. Hjalmar kreeg pianoles van Martin Ursin en vioolles van Fredrik Ursin. Hij was een begaafde muzikant en op zijn 15de een getalenteerde violist. Muziektheorie en compositie leerde hij van Johan Svendsen van 1881 tot 1883, van Ludvig Mathias Lindeman rond 1883 en van Ole Olsen van 1883 tot 1887. In 1889 kreeg hij wettelijk toestemming om de naam van zijn moeder te voeren, omdat er al een componist Hjalmar Jensen bestond en vanaf dat jaar heette hij Hjalmar Borgstrøm. Hij trok Europa in en nam lessen in Berlijn, Leipzig, Londen en Parijs. Hij verbleef van 1890 tot 1903 in Berlijn en Leipzig, waar hij aan het conservatorium studeerde en kennis maakte met Ferruccio Busoni.

Wonend in Berlijn was hij vanaf 1890 correspondent voor de Oslose krant Verdens Gang. In 1903 kwam hij naar Oslo in Noorwegen terug. Hij trouwde daar in 1904 met pianiste Amalie Müller. Vanaf 1913 kreeg hij een vaste rubriek in Aftenposten als muziekcriticus.

Hij was de vader van Carl Hjalmar Borgstrøm. Het werk van Hjalmar Borgstrøm werd na zijn dood snel vergeten, omdat zijn muzikale taal die van het laatromatische Duitsland was. De laatste jaren ontstaat er weer wat belangstelling.

Hjalmar Borgstrøm componeerde

2 opera’s

     2 cantates

     5 symfonische gedichten

     4 orkestwerken

- vioolconcert in G grote terts, opus 25, 1914. Het driedelige concert heeft als tweede deel een ontroerend Adagio  

     3 kamermuziekwerken

     45 liederen

     pianowerken

 

Eugen (Eugène) Francis Charles d'Albert (Glasgow, 10 april 1864 – Riga, 3 maart 1932) was de zoon van de Duits/Frans/Italiaanse danser, pianist en arrangeur Charles Louis Napoléon d'Albert (1809–1886) en de Engelse Annie Rowell. Eugen d'Albert kreeg als kind muziekles van zijn vader. Vanaf zijn 12de in 1876 had hij les aan de National Training School for Music in Londen (het latere Royal College of Music) bij Ernst Pauer, Ebenezer Prout, John Stainer en Arthur Sullivan. Op zijn 14de gaf hij al pianoconcerten.

Vanaf 1881 ging Eugen d'Albert in Wenen studeren, waar hij onder andere Franz Liszt leerde kennen. Hij veranderde zijn naam Eugène in Eugen, verhuisde naar Duitsland en werd leerling van Franz Liszt in Weimar. In 1904 en 105 maakt hij een concertreis, onder meer naar Amerika. Hij maakte eerst naam als wereldberoemd pianist en werd pas in de loop van zijn leven bekend als componist. 

Eugen d'Albert trouwde zes keer en had acht kinderen. Zijn eerste vrouw was Louise Salingré, de tweede de destijds beroemde zangeres/componiste/pianiste Teresa Carreño, al meermalen getrouwd geweest en aanzienlijk ouder dan Eugen d’Albert; daarna trouwde hij nog met mezzo-sopraan Hermine Finck, actrice Ida Fulda, Friederike ("Fritzi") Jauner en Hilde Fels. In 1907 werd Eugen d'Albert directeur van de Hochschule für Musik in Berlijn. Daarnaast werd hij kapelmeester aan het hof van Weimar.

In 1914 verhuisde Eugen d'Albert naar Zwitserland en werd Zwitsers staatsburger. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij helemaal geen inspiratie meer heeft om te componeren. Daarom bezocht hij waarzegster en medium Margit Labouchère, een jonge Hollandse. Zij voorspelde hem dat hij een opera moet schrijven en haar als minnares moest nemen. Zijn zesde vrouw Hilde was het daar niet mee eens en Margit Labouchère verdween in de mystiek. De opera kwam er wel. Eugen d'Albert stierf op 69-jarige leeftijd in 1932 in Riga, Letland, waar hij heen was gereisd om de scheiding met zijn zesde vrouw te regelen, omdat de Zwitserse wet maximaal zes scheidingen toestond, en hij wilde het eigenlijk nog één keer overdoen met dienstmeisje Virginia Zanetti, waar hij al een verhouding mee had. Hij werd begraven in Morcote, Zwitserland.

Eugen d'Albert componeerde

     21 opera’s, waarvan de orkestouvertures nogal eens apart worden uitgevoerd

- Der Rubin, opera in 2 bedrijven, libretto Eugen d’Albert, Friedrich Hebbel, 12. oktober 1893

- Gernot, opera in 3 bedrijven, libretto Eugen d’Albert, naar Gustav Kastropp, 11 april 1897.

- Die Abreise, 1898,

- Tiefland, 1903, zijn meest succesvolle opera

- Die toten Augen, 1916

     7 orkestwerken

- Esther, Ouvertüre opus 8,1888, bij het gelijknamige drama van Franz Grillparzer (1888)

- Assenpoester-suite opus 33, 1924, het sprookje van de gebroeders Grimm wordt nauwgezet en beeldend gevolgd.

     6 werken voor zangstem(men) en orkest

- Das Seejungfräulein. Scene voor zangstem en orkest opus.15, 1897, naar het sprookje van Andersen

     2 strijkkwartetten

     5 series pianowerken

     58 liederen voor zangstem en piano in 10 banden

 

Richard George Strauss (München, 11 juni 1864 – Garmisch-Partenkirchen, 8 september 1949) was de zoon van de hoornvirtuoos van de Königlich Bayerische Hofkapelle Franz Joseph Strauss en bierbrouwersdochter Josephine Pschorr. Richard ontpopte zich al vroeg als een muzikaal talent. Op zijn zesde jaar, toen hij nog niet kon schrijven, maar wel noten op papier kon zetten, schreef hij al zijn eerste werk: de Schneiderpolka. Eerste lessen kreeg hij op zijn achtste jaar op viool bij Benno Walter, op piano bij Carl Niest en voor muziektheorie en directie bij hofkapelmeester Friedrich Wilhelm Meyer.  In 1876 schreef hij zijn Festmarsch, opus 1, die samen met andere werken in 1881 gepubliceerd werd.

Vanaf 1882 studeerde hij aan de universiteit Filosofie en Kunstgeschiedenis.

In 1884 werd hij op advies van de dirigent Hans von Bülow voor het seizoen 1881-1882 in München 2e kapelmeester naast Von Bülow zelf. In 1889 werd Richard Strauss groothertogelijke hofkapelmeester te Weimar. Richard Strauss ontwikkelde zich tot een uitstekend en inernationaal gerespecteerd dirigent.

10 september 1894 trouwde Richard Strauss met de zangeres Pauline de Ahna. Pauline nam al vrij snel na het huwelijk afstand van het theater om zich te kunnen wijden aan de opvoeding van hun zoontje Franz. Als mater familias regelde ze het reielen en zeilen van Richard met stevige hand en schrok ze er niet voor terug hem ten overstaan van derden af en toe flink de les te lezen. Richard Strauss bleef daar stoïcijns rustig onder. Op de een of andere manier hadden ze tot het eind van hun leven een goed huwelijk.

Na concertreizen naar Moskou, Barcelona, Amsterdam, Londen en Parijs werd Richard Strauss in 1898 voor tien jaren als 1e koninklijke hofkapelmeester in Berlijn aangesteld. In 1903 vond in Londen de eerste Richard-Strauss-week plaats.

Richard Strauss leed niet aan valse bescheidenheid. "Ik vind mezelf net zo belangrijk als Napoleon of Alexander de Grote" was zijn weerwoord op kritiek van zichzelf onderwerp maken van de symfonische gedichten Ein Heldenleben en Symphonia Domestica. Hij beroemde zich erop alles te kunnen verklanken en "zelfs een bierglas in tonen te kunnen schilderen". Citaat van collega Claude Debussy: "In een kookboek zal men onder het hoofdstuk Gestoofde Haas de verstandige aanbeveling aanreffen: 'Men neme een haas...'. Richard Strauss doet het anders, om een symfonisch gedicht te schrijven neemt hij alles."

In 1905 waren het succes en de opbrengst van zijn opera Salome gigantisch. Richard Strauss kocht er zijn buitenhuis in Garmisch-Partenkirchen, in de Beierse Alpen. Op zijn wandelingen daar had Richard Strauss uitzicht op de mooiste bergtoppen van Duitsland met hun grillige en scherpe rotsen. Dat inspireerde hem bijvoord toch zijn Alpensymfonie. In dat huis is hij tot zijn dood in 1949 met zijn vrouw Pauline blijven wonen

In 1908 werd hij tot algemeen muziekdirecteur van de Berlijnse hofopera benoemd.

In 1917 behoorde hij met Max Reinhardt en Hugo von Hoffmannsthal tot de medeoprichters van de Salzburger Festspiele.

Van 1933 tot 1935 was hij president van de zogenoemde Reichsmusikkammer en in 1936 componeerde hij de Olympische Hymne. Er volgden veel internationale verplichtingen, onder andere in 1936 bij de Royal Philharmonic Society in Londen en voor de première van zijn Japanische Festmusik in Tokio in 1940.

Hoewel Richard Strauss geen nazi was, nooit lid is geworden van de partij, Hitlergroeten altijd probeerde te vermijden en de hele Tweede Wereldoorlog bezig is geweest zijn Joodse schoondochter en Joodse kleinkinderen te beschermen, leidde zijn tolerante en opportunistische houding ten opzichte van het naziregime voor en in de Tweede Wereldoorlog wereldwijd tot kritiek. Hij werd wèl in 1933 voorzitter geweest van de Reichsmusikkammer en een boegbeeld van het Derde Rijk. Maar aan de andere kant nam hij het altijd op voor zijn Joodse librettoschrijver Stefan Zweig, en schreef hij de naar Engeland gevluchte auteur in de oorlog een brief, waarin hij het Nazidom veroordeelde. De brief viel in handen van de Gestapo: einde voorzitterschap Reichsmusikkammer. Hoewel Richard Strauss ook na de Tweede Wereldoorlog een gewaardeerd componist en dirigent bleef, is die kritiek nooit geheel weggenomen.

Richard Strauss was in feite een traditioneel componist. Het ging hem bij het gebruik van atonaliteit of meer toonladders tegelijkertijd om klankeffecten en klankexpressie. Hij had niets met moderne vernieuwingen zoals atonaliteit. Arnold Schönberg kon maar "beter gaan sneeuwruimen, dan op muziekpapier krabbelen".    

Richard Strauss overleed, met zijn vrouw en zoon aan zijn zijde, op 8 september 1949 in zijn huis in Garmisch-Partenkirchen. "Sterven is precies zoals ik het heb gecomponeerd in Tod und Verklärung", zei hij op zijn sterfbed tegen zijn schoondochter. Het huis in Garmisch-Partenkirchen bestaat tot op de dag van vandaag en behoort toe aan zijn nakomelingen. Het is niet voor het publiek toegankelijk.

Franz Trenner publiceerde in 1999 een chronologisch werkenoverzicht waarin de werken van Richard Strauss werden voorzien van een   TrV-nummer.

Richard Strauss componeerde

     15 opera's

- Guntram, 1893, opus 25, opera in 3 aktes; libretto Richard Straus. Pauline de Ahna zong de rol van Freihild, de dochter van de hertog. Tijdens de stormachtige repetities van het werk, waarbij Pauline Richard Strauss ten overstaan van het voltallige orkest afkafferde, hadden ze ook nog hun verloving beklonken.  

- Feuersnot, 1901, opera in één bedrijf, libretto Ernst von Wolzogen

- Salomé, 1905; opus 54, opera in 1 akte en 4 scenes, libretto van de componist zelf naar de in het Duits door Hedwig Lachmann vertaalde tekst van het toneelstuk van Oscar Wilde. De opera handelt over de onthoofding van de profeet Jochanaan (Johannes de Doper, bariton). Het verhaal wordt in sterk geërotiseerde vorm naverteld. Hoofdrol is voor Salomé  (sopraan), de jonge stiefdochter van Herodes, tetrach van Juda (tenor), die een opsessie aan de dag legt voor de gevangen profeet Jochanaan. In de laatste, vierde scene danst Salomé (sopraan) een erotische dans. Deze dans van zeven sluiers wordt  vaak opgevoerd als een striptease-act, waarbij de Salomé tegen het eind van de dans volledig naakt op de bühne staat. Aan de andere kant wordt de “sluierdans” ook vaak als orkestwerk buiten de opera om uitgevoerd. In de opera verfijnde psychologische klankschilderingen. Belangrijke rollen voor Herodes' vrouw Herodias (alt) en wachtcommandant Narraboth (tenor).

- Elektra, 1909, opus 58, opera in 1 akte; libretto Hugo von Hofmannsthal maakte een bewerking van  Sophokles' drama. Een huiveringwekkende achtbaan door de duistere krochten van de ziel. Weergaloze muziek. Een van de meest gedurfde en veeleisende partituren. Koning Agamemnon heeft zijn dochter Iphigeneia aan de goden geofferd voor zijn vertrek naar Troje om die stad te belegeren. Zijn vrouw, Klytämnestra (mezzosopraan), haat hem daarom en doodt hem bij zijn terugkomst met hulp van haar minnaar Aegisthos (tenor). Klytämnestra vreest dat haar overlevende kinderen, Elektra (sopraan), Chrysothemis (sopraan) en Orestes (bariton), de dood van hun vader zullen willen wreken. Een opera tégen de sopraan, gezien de vocale eisen die aan de hoofdrolspeelster worden gesteld, geen moment rust.

- Der Rosenkavalier, 1910, opus 59, opera in 3 aktes; libretto Hugo von Hofmannsthal; Strauss' ode aan Mozart en de opera buffa; het allergrootste succes uit het leven van Strauss, maar waarvan ikzelf veel maten niet zou missen als ze werden geschrapt. De Inleiding van de opera beschrijft een liefdesnacht tussen Prinses Marie Therese von Werdenberg (de Marschallin, sopraan) en haar jonge minnaar heeft Octavian (mezzosopraan). Als de ochtend aanbreekt zingt Octavian de aria Wer du warst! Wie du bist!  De walsen uit de opera worden vaak als afzonderljke orkestwerken ("Ochs-walsjes", naar medespeler baron Ochs, bas) uitgevoerd. De opera eindigt met een prachtig trio van de Feldmarschallin, Octavian en Sophie (sopraan), zijn bescheiden, schuchtere verloofde, die uiteindelijk toch de "ware'' blijkt te zijn. Ondertussen lopen er ook nog een lid van de rijke nieuwe adel Herr von Faninal (bariton), een Italiaanse zanger (tenor) en dertig andere veelal niet met name genoemde figuren rond. In het begin van de tweede akte zingen Octavian en Sophie een hemels duet: "Mir ist die Ehre wiederfahren...". In 1926 herwerkte Richard Strauss de hele partituur voor een filmversie.

- Ariadne auf Naxos, 1912, opus 60, opera met een prokoog en 1 akte; libretto Hugo von Hofmannsthal; een opera in een opera. Een operagezelschap en een groep komedianten moeten gelijktijdig hun shows opvoeren voor een rijke heer. Dat leidt tot komische en clowneske scènes in de serieuze opera. Energieke conversatie, humor, herkenbare karakters en een fraai stuk Griekse mythologie komen samen. De hoofdrollen zijn voor Ariadne (sopraan) en Bacchus (tenor) uit de Griekse mythe, Zerbinetta (sopraan), de leidster van de komediantengroep, die het oude verhaal een andere wending wil geven en de Komponist (sopraan). De in de opera zingt Ariadne een lange monoloog met als mooi onderdeel "Es gibt ein Reich, wo alles rein ist", wat slaat op het dodenrijk, de enige plek waar zij nog heen wil, nu zij  door Theseus is verlaten.  

- Die Frau ohne Schatten, (1917), opus 59, sprookjesopera in 3 aktes; libretto Hugo von Hofmannsthal. Na de voltooiing hiervan overleed Von Hofmannsthal. Magistrale opera, blijvend nieuw; ode aan huwelijk en gezin. Richard Strauss weet zelfs ongeboren kinderen in klank om te zetten door ze via dode vissen te laten spreken.

- Intermezzo, opus 72, opera in twee bedrijven, libretto van de komponist zelf, “Bürgerliche Komödie mit sinfonischen Zwischenspielen” 1924, in een decor dat zijn eigen huis in Garmisch voorstelt. De hoofdpersonen zijn dan ook fictieve voorstellingen van Strauss zelf (de componist “Robert Storch”) en zijn vrouw Pauline (“Christine”) en het verhaal vertelt werkelijk gebeurde incidenten uit hun leven. Strauss zet zijn tierende echtgenote met compassie en een zekere mate van vertedering neer. Zichzelf portretteert hij als een slome, kaartspelende dirigent. Veel indruk heeft het verhaal niet achtergelaten. De bekendste muziek uit de opera betreft de orkestrale symfonische tussenspelen, die dan ook wel apart worden uitgevoerd.

- Arabella, opera in 3 bedrijven, opus 79, libretto Hugo von Hofmannsthal, de zesde en laatste van deze librettist, 1 juli 1933. Gravin Adelaïde (mezzosopraan) is al haar geld kwijt geraakt. De familie kan alleen overeind blijven als haar dochter Arabella (sopraan) er in slaagt een rijke man te trouwen. Reden voor allerlei spannende en komische verwikkelingen. Belangrijke rollen voor Arabella's zus Zdenka (sopraan) en huwelijkskandidaten: de rijke Slaviër Mandryka (bariton), een ongelikte charmante beer, en de jonge officier Matteo (tenor). Hemelse muziek. In het eerste bedrijf zingen Arabella en haar zus Zdenka het beroemd geworden duet  "Aber der Richtige, wenn's nur einen gibt für mich auf dieser Welt".

- Die schweigsame Frau, komische opera in 3 aktes, opus 80;   TrV 265, 1934, de elfde opera van Richard Strauss; libretto Stefan Zweig naar Ben Jonsons blijspel Epicoene or The Silent Woman.

- Daphne, opus 82,   TrV 272, opera in één bedrijf, zijn 13de opera, ondertiteld “Bukolische Tragödie in einem Aufzug”, libretto Joseph Gregor, losjes gebaseerd op de mythe van Daphne (sopraan), die, nagezeten door Apollo (tenor) in een Laurierboom verandert, uit Ovidius’ Metamorfosen. De opera is opgedragen aan dirigent Karl Böhm, die de première op 15 oktober 1938 verzorgde. Belangrijke rol voor de jonge herder Leukippos (tenor).

- Die Liebe der Danae, opera in drie bedrijven, libretto Joseph Gregor, gebaseerd op een ontwerp van Hugo Hofmannsthal, 28 juni 1940. Een ingenieuze mengeling van komedie en Griekse mythologie;

- Capriccio, opus 85, TrV 279, “Konversationsstück für Musik“ in één bedrijf, de laatste opera die Richard Strauss geschreven heeft, 1942, libretto Clemens Krauss en Strauss zelf, op grond van een script van Stefan Zweig in de dertiger jaren. Een muzikale discussie over de verhouding tussen woord en toon in muziekdrama's. Droomachtig mooie slotscène, voorafgegaan door de Mondscheinmusik met een fameuze hoornsolo. De opera opent met een uitgebreide Prelude voor strijksextet. Het sextet werd een paar maanden voor de premiere van de opera al uitgevoerd bj een privéoptreden in het huis van de gehate Nazi Gauleiter Baldur von Schirach. Een gebaar van Strauss om bescherming te krijgen voor zijn zoon en diens half-Joodse vrouw, die waren gearresteerd.Het lukte Strauss op deze manier om ze vrij te krijgen en naar het buitenland te laten emigreren.

     7 balletten en danssuites

- Der Bürger als Edelmann, balletsuite Opus 60 (III), 1917; libretto Hugo von Hofmannsthal, vrij naar Molière;

- Schlagobers (Slagroom), opus 70, ballet in twee bedrijven, libretto Richard Strauss zelf, 1922. Vermakelijk werk

- Tanzsuite aus Klavierstücken von François Couperin, TrV 245, 1923, voor klein orkest, balletmuziek met 8 arrangementen van composities van François Couperin, ook wel bekend als Couperin Suite 1.

- Verklungene Feste: Tanzvisionen aus zwei Jahrhunderten, TRV 245a, 1941,  ballet met de 8 arrangementen van Couperins werken uit de Tanzsuite van 1923, aangevuld met eigen dansen van Richard Strauss

     4 toneelmuziekwerken

- Enoch Arden, opus 38,   TrV 181, een melodrama voor verteller en piano, 1897,  op de woorden van het gelijknamige epische gedicht van Alfred, Lord Tennyson. Richard Strauss schreef het  voor de acteur Ernst von Possart, die hem aan de post van hoofddirigent aan de Beiserse Staatsopera had geholpen. Een schitterende mixture van poëzie en muziek

     2 symfonieën

     10 symfonische gedichten.

- Aus Italien, symfonisch gedicht in G groot, opus 16, 1886

- Macbeth, opus 23, 1888

- Don Juan, opus 20, 1888, vrij naar een toneelstuk in versvorm van Nikolaus Lenau uit 1844; ongehoorde trefzekerheid waarmee Richard Strauss het verhaal in een muzikale vorm giet en virtuoos orkestreert. Hoort nog steeds bij zijn meest gespeelde werken. Zijn beste symfonische gedicht.

- Tod und Verklärung,  opus 24, 1890, rijk georkestreerd, verklankt het het ziekbed, de dood en de uiteindelijke transfiguratie van een oude artiest. Op het eind van zijn leven citeert Richard Strauss het werk in zijn  Vier letzte Lieder, 1948

- Till Eulenspiegels lustige Streiche, opus 28, 5 november 1895, Tijls vrolijke avonturen worden vol humor met karakteristieke klanken uitgebeeld. Meesterstuk op het gebied van instrumentatie. Ook brekend vaatwerk wordt muzikaal exact uitgebeeld.

- Also sprach Zarathustra, opus 30, 1896, "frei nach Friedrich Nietzsche". Richard Straus schildert de ontwikkeling van de mens als schuchter prehistorisch wezen tot artistieke hemelbestormer. De opening (een zonsopkomst) werd opgenomen in de film Space Oyssee 2001 uit 1968 van Stanley Kubrick, Het werden zo de bekendste "intergalactische" noten van Richard Strauss. Elvis Presley gebrukte steevast de eerste maten wanneer hij het podium opkwam.  Het negendelige werk eindigt met het Nachtwandlerlied, etherisch lied van de dolende nachtwaker. Richard Strauss dirigeerde het werk zelf in oktober 1898 bij het Concertgebouworkest in Amsterdam en was buitengewoon tevreden over uitvoering in ontvangst. Reden dat hij Ein Heldenleben aan het Amsterdamse orkest en chef-dirigent Willem Mengelberg opdroeg.

- Don Quichote, opus 35, 1898, "Phantastische Variationen über ein Thema ritterlichen Charakters" voor cello en orkest. Het ridderlijke hoofdthema: Don Quichotte, de hoofdrol, wordt vertolkt door de cello (vandaar "celloconcert in vermomming"), het komische, primitieve neventhema: hulpje Sancho Panza wordt gespeeld door altviool, basklarinet en tenortuba. De gedroomde vrouw Dulcinea wordt gepresenteerd door de hobo. Er komt ook een kudde blatende schapen in voor: "Flatterzunge" van hout en koperblazers.

- Ein Heldenleben, opus 40, 1898, opgedragen aan het Concertgebouworkest van Willem Mengelberg; imposant, heroïsch. Bombastisch werk, waaraan je je zou kunnen ergeren. Het is een autobiografisch werk, waarin de componist niet echt tot heldendaden komt. In het laatste deel "De Helden Weltflucht und Vollendung" vlucht hij van de wereld die hem niet begrijpt. Het Concertgebouworkest had het werk (2017) 192 keer op het programma staan.

- Symphonia Domestica, opus 53, 1904, symfonisch gedicht voor groot orkest, een beschrijving van zijn rustige, gereglementeerde familieleven. In het Adagio worden wel erotiek en de liefdesdaad zelf onverbloemd in muzieknoten beschreven.

- Eine Alpensinfonie, opus 64, 1915, zijn laatste symfonisch gedicht. 125 spelers, 50 minuten, een monumentaal werk opgebouwd uit 22 beeldende scènes. Oorspronkelijk zou dit werk naar Nietsches laatst voltooide boek "Der Antichrist" heten, maar omdat Strauss uit nog meer bronnen putte bij het schrijven van het symfonisch gedicht, zag hij daar vanaf. Uiteindelijk beschreef hij magistraal een tocht van 24 uur door de Alpen. Jodelmotieven, blatende schapen, zachtjes stromende bergbeken, dwaaltochten door het kreupelhout, hoosbuien, onweer in de bergen worden op subtiele, romantische en geniale wijze door Strauss verklankt. Een overweldigend, maar tegelijkertijd hypersubtiel werk.

     7 ouvertures

     8 concerten

- concerto voor viool en orkest in d kleine terts, opus 8, TrV 110, 1882, opgedragen aan Benno Walter, concertmeester van het hoforkest in München.

- Hoornconcert nr. 1 in Es grote terts, opus 11, 1883, prachtig werk, geschreven voor zijn vader, vermaard hoornist in München; voor de hoornist behoorlijk gecompliceerd. Legendarische eerste maten. Vrolijk.

- Romance in F grote terts voor cello en orkest (of piano), TrV 118, 1883, aandoenlijk

- Burleske in d kleine terts, voor piano en orkest, 1886, humoristisch begin met een motief gespeeld door de pauken. De paukenist heeft het hele werk door een hoofdrol.

- Hoornconcert nr. 2 in Es grote terts, 1943

- Parergon zur Sinfonia Domestica voor piano linkerhand en orkest, opus 73, TrV 209a, op thema’s uit de Sinfonia Domestica opus 53, 1925, geschreven voor Paul Wittgenstein.

- hoboconcert in D grote terts, 1945 voor hobo en klein orkest, opgedragen aan Volkmar Andreae en het Tonhalle Orchester Zürich. Richard Strauss componeerde het hoboconcert op verzoek van de Amerikaanse militair en hoboïst John de Lancie, die Strauss had leren kennen toen hij vlak na de Tweede Wereldoorlog in Duitsland was gelegerd. 

- Duet concertino in F grote terts voor klarinet en fagot met strijkorkest en harp, TrV 293,1947, het laatste zuiver instrumentale werk dat Richard Strauss schreef.

     7 andere werken voor orkest

- Divertimento aus Klavierstücken von François Couperin voor klein orkest, opus 86, TrV 245b, 1941, de balletmuziek van het ballet Verklungene Feste, samen met nieuw toegevoegd materiaal, ook wel bekend als Couperin Suite 2.

- Rosenkavalier Suite, 1944, uit de opera samengesteld met behulp van de Poolse dirigent Artur Rodziński; veel geraffineerde klankkleuren.

- Metamorphosen, 1948, symfonie voor 23  solostrijkers; een tijdloos meesterwerk, ingetogen instrumentale treurzang, geschreven in de laatste maanden van de Tweede Wereldoorlog, treurt bij de ondergang van een cultuur. In de slotmaten citeert hij de treurmars uit de Sinfonia Eroica van Ludwig van Beethoven.

     14 werken voor harmonieorkest en blazers

- Serenade in Es grote terts, opus 7, 1882, voor blaasensemble: vier hoorns, twee dwarsfluiten, twee hobo's, twee klarinetten, twee fagotten en een contrafagot of tuba, geschreven op zijn 17de, net voor zijn eindexamen. 

- Variaties over "Wilhelm von Oranien", 1892

- Sonatina nr. 2, òf “Fröhliche Werkstatt” òf Symphony for Wind Instruments, in Es grote terts,  1945, voor 16 blazers

     1 cantate

     22 koorwerken, waarvan een aantal met orkestbegeleiding

- Zwei Gesänge, voor 16-stemmig (4xSATB) gemengd koor a cappella, opus 34, 1897

1. Der Abend - tekst: Friedrich Schiller: mythologische schildering van zonsondergang en zwangere nacht; magistraal op het doek gezet

2. Hymne - tekst: Friedrich Rückert: over aartsvader Jacob, die zijn zoon Jozef moest missen

- Drei Männerchöre op. 45, 1899; tekst: Johann Gottfried Herder (Volkslieder, 1778)

1. Schlachtgesang

2. Lied der Freundschaft

3. Der Brauttanz

- Die Tageszeiten, opus 76,  TrV 256, 1928, liedcyclus voor mannenkoor en orkest, teksten Joseph Freiherr von Eichendorff.

nr. 4 "Die Nacht" (Wie schön, hier zu verträumen); beneemt je de adem

- Drei Männerchöre, 1935, op teksten van Friedrich Rückert

nr. 2: Traumlicht

nr. 3: Fröhlich im Maien („Blühende Frauen, lasset euch schauen“)

- Olympic Hymn (Völker! Seid des Volkes Gäste) voor koor en orkest, 1936, TrV 266, muzikaal naziprul

     17 kamermuziekwerken

- strijkkwartet in c kleine terts, TrV 35, 1875

- Introductie, thema en variaties in G grote terts, voor fluit en piano, TrV 76, 1879

- Serenade (ook wel Suite) voor 13 blazers in Es grote terts, opus 7,  TrV 106, 1881, het eerst concertwaardige werk van Richard Strauss, gemodelleerd naar de Gran Partita van Wolfgang Amadeus Mozart, waar het een waardige opvolger van is.

- Cello Sonata in F grote terts, opus 6, TrV 115, in 1883, opgedragen aan de Tsjechische cellist Hanuš Wihan. Beetje zeurderig stuk, behalve als het héél mooi gespeeld wordt.  

- Fantasie über einThema von Giovanni Paisello, voor fagot, Mundflöte, en gitaar, TrV 116, 1883. De "mundflöte" is vermoedelijk een Brechtesgadener Blokfluit in c2 of een Weense Csakan in c2

- Suite voor 13 blazers in Bes grote terts, opus 4,  TrV 132, 1884,

- Pianokwartet in c kleine terts, opus 13,  TrV 137, 1885, je hoort Johannes Brahms er in terug.

- Sonate voor viool & piano in Es grote terts, opus 18,  TrV 151, 1888, pompeuze en drakerige sonate, volgens anderen een geniaal jeugdwerk;

- Sonatina No 2 in Es grote terts (Fröhliche Werkstatt), opus 143,  TrV 291, 1946, voor 16 blaasinstrumenten; ook wel bekend als Symfonie voor blaasinstrumenten

     200 liederen voor zangstem en piano of orkest of andere instrumenten, veel geschreven voor zijn echtgenote, de sopraan Pauline de Ahna, die ze - volgens getuigenverklaringen - superieur uitvoerde. De muziekcriticus Eduard Hanslick noemde Pauline "de betere helft van Strauss".

- "Weihnachtslied" (Schlaf wohl, du Himmelsknabe du), TrV 2, voor zangstem en piano, 1870, toen hij zes jaar oud was

- Alphorn ("Ein Alphorn hör' ich schallen"), opus 15,  TrV 64,  voor mezzo-sopraan, hoorn en piano, 1878

- Acht Gedichte aus „Letzte Blätter, voor sopraan en piano, opus 10, 1885 - tekst: Hermann von Gilm zu Rosenegg (1812-1864), georkestreerd in 1940 door Strauss zelf.

nr 1. Zueignung ("toewijding") Prachtig, populair lied, vaak als toegift uitgevoerd

nr 3. Die Nacht

nr 8. Allerseelen, delicaat en teder

- Zes liederen voor hoge stem en piano, opus 17, TrV 149, 1886, op teksten Adolf Friedrich von Schack

nr 2. Ständchen (Serenade)

- Sechs Lieder aus „Lotosblätter“, voor sopraan en piano, opus 19, 1888 - tekst:  Adolf Friedrich von Schack

nr 4. Wie sollten wir geheim sie halten

- Mädchenblumen, vier liederen voor zangstem en piano, opus 22,  TrV 153, teksten Felix Dahn (1834-1912), 1888

nr 3. Epheu, ontroerend

- Schlichte Weisen (eenvoudige liedjes), 1889, cyclus van vijf liederen op teksten van Felix Dahn (1834-1912), opus 21,  TrV 120,

nr 4. "Ach weh mir unglückhaftem Mann"

- Vier Lieder, voor zangstem en piano, opus 27, TrV 170, 1894, huwelijkscadeau voor Pauline, gereviseerd in 1948, tekst: Karl Friedrich Henckell (1864-1929)

nr 1. Ruhe, meine Seele!

nr 2. Cäcilie

nr 3. Heimliche Aufforderung

nr 4. Morgen!,  vleugje melancholie "Und morgen wird die Sonne wieder scheinen". Ook gezet met solistische vioolpartij en piano en georkestreerd met soloviool

- Drie liederen voor hoge stem en piano, opus 29, 1895

nr. 1. "Traum durch die Dämmerung" (Weite Wiesen im Dämmergrau), tekst Otto Julius Bierbaum

- Fünf Lieder, opus 32, TrV 174, 1896, voor zangstem en piano, opgedragen aan Meiner geliebten Frau

nr. 1. "Ich trage meine Minne" tekst Karl Henckel (1864-1929)

- 4 Lieder, opus 36, TrV 186, voor sopraan en piano, 1898

nr. 1. Das Rosenband,  tekst Friedrich Gottlieb Klopstock (1724−1803)

- Zes liederen, opus 37, 1898 voor stem en piano

nr 3. Meinem Kinde, tekst Gustav Falke

- Vijf liederen, opus 39, 1898 voor stem en piano

nr 4. "Befreit, du wirst nicht weinen", één van Strauss mooiste liederen.

- Fünf Lieder, opus 41, TrV 195, 1899, voor zangstem en piano

nr 1. "Wiegenlied" (Träume, träume, du mein süßes Leben)

nr 4. "Bruder Liederlich", tekst van Detlev von Liliencron (1844 - 1909),

- Drei Gesänge älterer deutscher Dichter, opus 43, TrV 196, 1899 voor hoge stem en piano

nr 1. "An Sie", tekst van Friedrich Gottlieb Klopstock (1724 - 1803)

nr 3. "Die Ulme zu Hirsau", tekst van Johann Ludwig Uhland (1787 - 1862)

- Twee liederen voor lage stem en orkest, opus 44, 1900,

nr 1. "Notturno" (Hoch hing der Mond), mooier en treffende kan de dood niet worden uitgebeeld; "minimaal" lied, haast atonaal

- Krämerspiegel: ironische liederencyclus van 12 liederen, opus 66,  TrV 236,1918,

- 6 Lieder, voor zangstem en piano, opus 67, TrV 238, 1918

nr 1,2,3. Drei Lieder der Ophelia aus Shakespeares Hamlet - tekst: Karl Joseph Simrock naar William Shakespeare

- 6 Lieder nach Gedichten von Clemens Brentano, voor zangstem en piano opus 68,  TrV 235, 1918, georkestreerd in 1940

nr 2. Ich wollt ein Sträußlein binden, opgedragen aan Elisabeth Schumann; verfijnd;

nr 5. Amor

- Drei Hymnen, opus 71  TrV 240, tekst Friedrich Hölderlin (1770-1843), 1921, voor hoge stem en orkest; opgedragen aan Minnie Untermayr

- Drie Liederen, opus 88, 1933/1942, voor zangstem en piano

nr 1. "Das Bächlein"  TrV 264, tekst Johann Wolfgang von Goethe, 1933

- Vier letzte Lieder, opus 150, 1948, voor sopraan en orkest, op één gedicht van Joseph von Eichendorff en drie van Hermann Hesse. Strauss' laatste liefdesverklaring aan de sopraanstem; over dood en afstand nemen; adembenemend mooie lyrische melodieën. Door Max Wolff en Ernst Roth voor sopraan en piano gezet.

nr 1. "Im Frühling", dromerig, vol vreugde en verwachting

nr 2. "September"

nr 3. "Beim Schlafengehen", met mooie vioolsolo.

nr 4. "Im Abendrot", verbeeldt een bejaard echtpaar, dat een wandeling maakt. Het symfonisch gedicht Tod und Verklärung wordt hierin geciteerd. Een vaarwel aan de dag en aan het leven - de laatste vogels zingen nog wat, een zacht bed wacht.

- Malven ("Aus Rosen"),  TrV 297, november 1948, voor zangstem en piano, het laatste lied dat Strauss schreef en cadeau gaf aan sopraan Maria Jeritza, een mooie Moravische prima donna, die in een aantal opera's van Strauss de wereldpremière had gezongen. Ze hield het lied tot haar dood bij zich, het werd pas in 1982 in haar nalatenschap ontdekt. Voor het eerst uitgevoerd in 1985.

     11 andere vocale werken

- Enoch Arden, opus 38, TWV 181, melodrama voor spreker en piano, 1897, tekst Alfred, Lord Tennyson,  de compositie is bedoeld als een muzikale omkadering van het gedicht

     14 pianowerken

- Schneiderpolka, voor piano of strijkorkest, TrV 1, 1870, toen hij zes jaar oud was, in 1873 bewerkt voor strijkensemble

 

www.richardstrauss.at

 

Joseph Guy Marie Ropartz (Guingamp, Bretagne, Frankrijk, 15 juni 1864 – Lanloup, 22 november 1955) was de zoon van advocaat Sigismond Ropartz en studeerde eerst rechten in Rennes, maar ging toch liever muziek studeren. Aan het Conservatoire National Supérieur de Musique te Parijs studeerde hij vanaf 1885 compositie bij Jules Massenet en Théodore Dubois. In 1886 verliet hij het conservatorium om zijn studie voort te zetten bij César Franck.

In 1894 werd Joseph Guy Ropartz directeur van het conservatorium te Nancy, waar hij het muziekonderwijs forse moderniseerde en opleidingen voor altviool, trompet, harp, orgel en trombone realiseerde. Hij zorgde ook voor een symfonieorkest in Nancy. Na 1919 deed hij dat ook in Straatsburg. Na zijn pensioen met afscheidsconcert in 1929 keerde hij terug naar Bretagne. Hij woonde tot zijn dood op het familielandgoed Lanloup.

Ropartz was ook dichter.

Joseph Guy Ropartz was een goede vriend van Albéric Magnard. Na diens tragische dood in 1914 reconstrueerde hij uit zijn geheugen de verloren gegane opera Guercœur, waarvan hij in 1908 de première had gedirigeerd.

Joseph Guy Ropartz componeerde

     1 opera

     2 balletten

     6 toneelmuziekwerken

     1 oratorium

     5 symfonieën

- symfonie nr. 2 in f kleine terts, 1900

. symfonie nr. 3, voor zangsolisten, koor en orkest, tekst van de componist, 1905

- symfonie nr. 4, 1910 

- symfonie nr. 5 in G grote terts, 1945

     7 concerten

     21 andere (series) werken voor orkest

     2 werken voor harmonieorkest

     3 missen

     1 requiem

     28 andere religieuze werken

     14 koorwerken, a capella of met orkest

     18 werken voor zangstem en orkest

     1 werk voor zangstem, koor en orgel

     11 (series) kamermuziekwerken

- cellosonate nr. 2 in a kleine terts, 1919

     20 (series) orgelwerken

- Introduction et allegro moderato

     21 pianowerken

     1 harpwerk

 

James Ord Hume (pseudoniem: William German, Paul Haake, Lilian Raymond) (Edinburgh, Schotland, 14 september 1864 – Londen, 27 november 1932) werd op zestienjarige leeftijd kornettist bij de muziekkapel van de Royal Scots Greys in Dalkeith. In 1895 was hij dirigent van de "Band of the 3rd Durham Light Infantry" in Sunderland. Hij kreeg de rang van luitenant-kolonel in het Britse leger.

James Ord Hume componeerde 200 werken:

     155 werken voor harmonie en brassband

- BB & CF (British Bandsman & Contest Field), mars, 1900, zijn bekendste werk

- Brilliant March, voor brassband

     2 kamermuziekwerken 

 

Aleksandr Tichonovitsj Grechaninov (Gretsjaninov) (Moskou, Rusland, 25 oktober 1864 – New York City, 3 januari 1956) zijn ouders runden een winkeliersbedrijf. Van jongsaf zong hij in een kerkkoor. Op zijn 14de maakte hij kennis met een piano en daar was hij meteen weg van. Tegen de zin van zijn ouders, die wilden dat hij hun bedrijf overnam, studeerde hij  vanaf 1881 aan het Conservatorium van Moskou piano, harmonieleer en contrapunt bij Vasili Safonov, Sergej Tanejev en Anton Arenski. In 1890 kreeg hij ruzie met Anton Arenski over compositie en verhuisde naar het Conservatorium van Sint-Petersburg om daar te gaan studeren bij Nikolaj Rimski-Korsakov. Ze bleven levenslang bevriend. Tot de Oktoberrevolutie in 1917 gaf Aleksandr Grechaninov les aan het Gnesin Instituut, schreef muziekrecensies, componeerde en dirigeerde. In 1910 was hij zo’n gewaardeerde componist, dat de Tsaar hem een jaarlijks pensioen toekende. Na de Russische revolutie bleef Aleksandr Grechaninov nog een tijd in Rusland wonen, maar zijn pensioenrechten waren ingetrokken en verder was het er ook minder leuk. Daarom emigreerde hij in 1925 naar Parijs. In 1939, op zijn vijfenzeventigste, vertrok hij naar de Verenigde Staten. Hij liet zich in 1946 naturaliseren tot Amerikaans burger. Hij werd 91 jaar oud en is begraven naast de kerk van Rova Farms, een Russische enclave in Jackson Township, Ocean County, New Jersey.

De meeste van zijn manuscripten zijn bewaard op de Muziekafdeling van de Openbare Bibliotheek voor Uitvoerende Kunsten in New York.

Aleksandr Grechaninov componeerde 226 werken, waaronder in elk geval

     5 opera’s

     1 ballet

     3 toneelmuziekwerken

     6 symfonieën

     4 concerten

     7 andere orkestwerken

     44 Russisch Orthodoxe liturgieën

     4 missen

     18 andere vocale religieuze werken, ook met solisten en orkest

- All-Night Vigil, opus 59, 1912, voor de vespers op zondag en belangrijke religieuze feesten.

     18 kamermuziekwerken

     11 (series) liederen, ook voor kinderen

     16 (series) pianowerken

 

Alexandre Levy (São Paulo, Brazilië, 10 november 1864 – 27 januari 1892) werd geboren in een muzikaal actief Joods gezin, afkomstig uit Frankrijk. Zijn vader Henry Louis Levy was klarinettist. Alexandre Levy trad vanaf zijn achtste jaar op en gaf pianoconcerten toen hij twaalf jaar was.

In São Paolo richtte hij eerst de Clube Haydn en daarna de Clube Mendelssohn op, die zich wijdden aan het uitvoeren van klassieke muziek. In 1887 studeerde hij enige tijd in Parijs bij Emile Durand en Vincenzo Ferroni.

Hij experimenteerde in zijn composities met een vermenging van klassieke compositietechnieken met Braziliaanse populaire volksmuziek en ritmes. Alexandre Levy is maar 27 jaar oud geworden.

Alexandre Levy componeerde

     26 (series) pianowerken

     orkestwerken

- Variações sobre um Tema Brasileiro

- Maxixe

- Suíte Brasileira, 1890, hier duikt in een klassiek muziekstuk voor het eerst een “Samba” op.

     kamermuziek

     werken voor zangstem en piano