Componisten

vanaf 1875

 

Irène Clémence Caroline Emilie Fuerison, (Gent, België, 8 januari 1875 - 26 juni 1931) werd als Irene van Santen geboren bij handelaar August Van Santen en zangeres Florine Lepla. Irène van Santen kreeg piano– en zangles. Op 31 juli 1894 trouwde ze met de advocaat Joseph Fuerison. Ze kregen 1899 een dochter: Madeleine.

Het gezin Fuerison woonde in een herenhuis in Gent en behoorden, hoewel ze vloeiend Vlaams spraken, tot de Franstalige burgerij. De Eerste Wereldoorlog brachten ze door in Gent. Irene Fuerison werd in 1921 weduwe nadat haar man een fatale beroerte had gehad. Ze was zelf toen al enkele jaren blind. Na de dood van haar man nam ze een gezelschapsdame aan. Ze overleed in 1931 in haar huis in Gent. Dochter Madeleine zorgde in 1933 voor de financiering van een prijs voor veelbelovende jonge Belgische componisten. De Irène Fuerison-prijs wordt sinds 1934 nog steeds om de twee jaar uitgereikt.

Pas na het overlijden van haar schoonzoon Max Goebel in 1968 kwam haar muziek weer onder de aandacht. In 1972 werd een Irène-Fuerisonatelier opgericht bij de Brailleliga. Het volledige archief van Fuerison kwam in 1987 terecht bij het conservatorium van Gent.]

Irène Fuerison componeerde

     1 werk voor muziektheater

     2 orkestwerken

     kamermuziekwerken

     70 liederen voor zangstem en piano

- Les Heures Claires, opus 50, cyclus voor zangstem en piano, tekst Émile Verhaeren, 1920.

     pianowerken

 

Reinhold Moritzevitsj Glière (Kiev, Oekraïne, 11 januari 1875 – Moskou, 23 juni 1956) was de tweede zoon van de naar Kiev geëmigreerde Duitse blaasinstrumentenbouwer Ernst Moritz Glier en Poolse echtgenote Josephine Kortschak. Al jong kreeg hij vioolles van Adolf Weinberg (1844 - 1921). Daarna kreeg hij op de muziekschool in Kiev vioolles van Otakar Ševčík en bij E. A. Ryb piano, muziektheorie en compositie. Vanaf 1894 studeerde Reinhold Glière het conservatorium van Moskou viool bij Jan Hřímalý, harmonieleer bij Anton Arenski en Georgi Konius, contrapunt bij Sergej Tanejev, en compositie bij Michail Ippolitov-Ivanov.

In 1900 kreeg Reinhold Glière een baan aan de Gesin-muziekschool te Moskou. Sergei Prokovjef kreeg vanaf zijn 11de jaar les van hem. In 1913 ging hij terug naar Kiev. Hij werd daar docent aan het conservatorium en in 1914 directeur. In 1920 werd hij docent compositie aan het conservatorium Moskou.

Reinhold Glière componeerde

     5 opera’s

     6 balletten

     1 theatermuziekwerk

     cantates

     23 orkestwerken

- Concerto voor harp en orkest in Es grote terts, opus 74, 1938, slaat een brug tussen de Weense klassieken en de Russische Romantiek.

- Concerto voor hoorn en orkest in Bes grote terts, opus 91, 1951, haalt vooral oude herinneringen op, een beetje oubollig

     9 werken voor harmonieorkest

- Solemn Overture for the 20th Anniversary of the October Revolution, opus 72, 1937

     24 (series) kamermuziekwerken

- Ballade voor cello en piano, opus 4, 1902

- 8 duetten, opus 39, voor viool en cello, 1909

3. Berceuse

- 12 albumbladen, opus 51, voor cello en piano, 1910

     123 liederen

     koorwerken

     175 pianowerken

     werken voor harp

     1 filmscript

 

Fritz Kreisler (2 februari 1875 – 29 januari 1962)  werd geboren in Wenen. Zijn vader was Jood, zijn moeder protestant. In Wenen studeerde hij muziek aan het Conservatorium; hij vervolgde zijn studie in Parijs bij Léo Delibes, Anton Bruckner, Jakob Dont, Joseph Hellmesberger, Joseph Massart en Jules Massenet.

In 1899 gaf hij een concert met de Berliner Philharmoniker, waarmee hij naam maakte. Fritz Kreisler diende kort tijdens de Eerste Wereldoorlog in het Oostenrijkse leger, maar hij kon dat na een verwonding verlaten.

Gedurende de laatste jaren van de oorlog verbleef hij in Amerika. Daarna had hij optredens over de hele wereld. Vanaf 1924 woonde hij in Berlijn, daarna verhuisde hij naar Parijs, om uiteindelijk Amerika als woonplaats te kiezen; in 1943 werd hij Amerikaans staatsburger. Zijn laatste concert gaf hij in 1947.

Hij overleed in 1962 in New York, en werd begraven in een privé mausoleum op de Woodlawnbegraafplaats, Bronx, New York. Fritz Kreisler bezat verschillende antieke violen van bouwers als Antonio Stradivari, Pietro Guarneri, Giuseppe Guarneri, en Carlo Bergonzi.

Toen Kreisler bij een uitvoering van Edvard Griegs Derde sonate voor viool en piano de draad kwijt was, fluisterde hij Sergej Rachmaninov toe (die hem op de piano begeleidde): "Waar zijn we?" Zonder een noot te missen antwoordde Sergej Rachmaninov: "in Carnegie Hall!"

Fritz Kreisler componeerde.

     4 operettes

- Apple Blossoms, 1919,

- Sissy, singspiel in 2 bedrijven, 1932

     1 concert

- Vioolconcerto in C grote terts in the stijl van Vivaldi, 1927, ook bewerkt voor viool en piano 

     1 strijkkwartet

- Strijkkwartet in a kleine terts, gepubliceerd in 1921. Het tweede deel van het vierdelige strijkkwartet: Scherzo. Allegro vivo con spirito, ¸energiek, vederlicht

     40 (series) werken voor viool en piano

- Praeludium and Allegro (in in de stijl Pugnani) voor viool en piano, 1905, populair werk bij de vioolopleidingen.

- Caprice Viennois, opus 2, 1910

- Drie oude Weense dansen, 1910

1. Liebesfreud

2. Liebesleid, op het randje van kitsch, maar dat heeft ook wel iets verrukkelijks

3. Schön Rosmarin

- Rondino on a Theme of Beethoven, 1915, gebaseerd op het thema van de niet gebruikte finale voor het blaasoctet in Es grote terts, 1793, later door Beethoven gebruikt als thema in het Rondò voor viool en piano in G grote terts WoO 41

- Syncopation, 1926

- Gypsy Caprice, 1927

- Viennese Rhapsodic Fantasietta, 1948

     4 werken voor cello en piano

     13 (series) vocale werken

- Drei Nachtgesänge (Drie nachtliederen), 1921, op gedichten van Joseph Freiherr von Eichendorff

- Geh’n wir ins Chambre séparée, wals-duet ‘’ (voor sopraan en mezzosopraan), als vriendendienst voor de operette "Der Opernball" van Richard Heuberger gecomponeerd

     2 werken voor soloviool

- Recitative en Scherzo-Caprice voor viool solo, opus 6, 1911, voor Eugène Ysaÿe

     3 werken voor piano solo

 

Ricardo Viñes (Lerida, Catalonië, 5 februari 1875 – Barcelona, 29 april 1943) studeerde piano aan het conservatorium van Parijs en compositie en harmonie bij Benjamin Godard en Albert Lavignac. Hij was bevriend met Maurice Ravel en voerde vele van  Maurice Ravels werken uit. Viñes was ook lid van het muziekcollectief dat bekend stond als Les Apaches.

Viñes was ongetrouwd en zowel hij als Maurice Ravel waren hun hele leven vrijgezel. Deze feiten hebben tot vele speculaties geleid over hun innige vriendschap, hoewel het tien jaar beslaande dagboek van Viñes geen melding maakt van een intieme relatie.

Ricardo Viñes componeerde

     pianowerken

- Twee Hommages

- Estampies, geïnspireerd door de schilderijen van J.M. William Turner

     liederen

 

Erkki Melartin (Käkisalmi, Finland (nu Priosersk, Rusland), 7 februari 1875 – Pukinmäk (tegenwoordig een stadsdeel van Helsinki), 14 februari 1937) had van 1892 tot 1899 in Helsinki les van Martin Wegelius en van 1899 tot 1901 in Wenen van Robert Fuchs.

Erkki Melartin doceerde vanaf 1901 muziektheorie, muziekgeschiedenis en piano aan het Helsinki Muziekcollege en was van 1911 tot 1936 directeur van het Conservatorium van Helsinki. Van 1908 tot 1911 was Erkki Melartin dirigent van het Vyborg Orkest, waarmee hij overal in de wereld concerten gaf. Erkki Melartin schilderde en fotografeerde ook en was een verwoed verzamelaar van ansichtkaarten en postzegels. Erkki Melartin is begraven op de Hietaniemi begraafplaats in Töölö, Helsinki

Erkki Melartin componeerde

     1 opera

     2 balletten

- Sleeping Beauty, hieruit is de Juhlamarssi (feestmars)  de populairste bruidsmars in Finland

     24 theatermuziekwerken

     9 symfonieën

     31 andere orkestwerken

- Traumgesicht, 1910, symfonisch gedicht, charmant impressionistisch

- orkestsuite uit sprookjesballet The Blue Pearl, opus 160, 1929, sprekende klankrijkdom

     5 cantates voor solisten, koor en orkest

     6 werken voor zangstem en orkest

- Marjatta, opus 79, 1914, tekst de “Kalavela”, voor sopraan en orkest

     86 koorwerken

     7 werken voor strijkkwartet

     24 andere kamermuziekwerken

     236 (series) liederen voor zangstem en piano

     150 (series) pianowerken

     36 arrangementen

 

Maurice (of Joseph-Maurice) Ravel (Ciboure, Frans Baskenland, 7 maart 1875 – Parijs, 28 december 1937) was de zoon van de Frans-Zwitserse succesvolle ingenieur, uitvinder en fabrikant Pierre-Joseph Ravel en de Spaans-Baskische Marie Delouart. Nog in Maurice' geboortejaar verhuisde het gezin naar Parijs, waar in 1878 zijn broer Édouard werd geboren. Ravel kreeg op zevenjarige leeftijd zijn eerste pianolessen en werd in 1889 toegelaten aan het Parijse conservatorium. Zijn pianistenopleiding maakte hij niet af. In 1897 keerde hij terug naar het conservatorium om bij Gabriel Fauré compositielessen te volgen.

Vanaf 1902 nam Maurice Ravel deel aan de bijeenkomsten van de Apaches, een studentikoos clubje van schrijvers, schilders en componisten die verzot waren op Chinese kunst en elkaar raffinement, ideeën en gezelligheid aanreikten.

Als jongeman was Maurice Ravel wegens zijn geringe postuur afgekeurd voor militaire dienst. Tijdens de Eerste Wereldoorlog diende Ravel zijn vaderland als vrachtwagenchauffeur in het leger. Ondanks zijn opgelaaide vaderlandsliefde hield hij afstand tot pleidooien om Oostenrijkse en Duitse componisten niet meer uit te voeren. In 1916 keerde Ravel ziek en met een zwaar trauma vanuit Duitsland naar Frankrijk terug. Kort daarop stierf zijn moeder, bij wie hij steeds gewoond had, waarop de verstokte vrijgezel bij zijn broer Edouard introk. Na diens huwelijk ontvluchtte Maurice Ravel de stad. Hij kocht hij in 1921 de villa Le Belvédere in Montfort-l'Amaury bij Parijs. De prachtige tuin in Japanse stijl ontwierp hij zelf. Hij zou er de laatste zestien jaar van zijn leven tot zijn dood blijven wonen. Het pittoreske huis, dat vanaf het balkon een prachtig uitzicht biedt over de omgeving, is nu een Ravelmuseum.

In 1928 maakte Maurice Ravel een grote concertreis door de Verenigde Staten en Canada. Hij was bij de première van de musical Funny Face van George Gershwin en vond de muziek betoverend. De componisten werden goede vrienden. Maurice Ravel kreeg in dat jaar een eredoctoraat van de Universiteit van Oxford.

Vanaf 1933 was Ravel ten gevolge van een niet geheel opgehelderde neurologische aandoening niet meer in staat muziek te schrijven, hioewel hij naar eigen zeggen nog vol muzikale ideeën zat. Hij stierf op 28 december 1937, 62 jaar oud, in een Parijs ziekenhuis. Hij werd begraven op de begraafplaats Levallois-Perret in Parijs, waar ook zijn ouders lagen. Ravel is nooit getrouwd en is kinderloos gebleven. Over eventuele relaties zijn alleen speculaties. Vanwege zijn compositorische precisie noemde Igor Strawinsky hem een "Zwitserse horlogemaker". Zijn harmonisch palet werd tot zijn ergernis "impressionistisch" genoemd. Bij zijn dood was hij de beroemdste Franse componist van dat moment.

In 1986 publiceerde musicoloog  Marcel Marnat een chronologische catalogus van de werken van Maurice Ravel, voorzien van een MM nummer.

Maurice Ravel componeerde

     3 opera’s

- L'Heure espagnole, comédie musicale in één bedrijf, 1907, libretto Franc-Nohain, gebaseerd op zijn toneelklucht met dezelfde naam. De hoofdrol is voor Concepción (mezzo–sopraan), de vrouw van klokkemaker Torquemada (tenor), die de afwezigheid van haar man blij gebruikt om anderen in haar bed te lokken. De zelfingenomen dichterstudent Gonzalve (tenor) houdt echter meer van poëzie. Met de dikke bankier Don Iñigo Gomez (bas) wil het ook allemaal niet zo lukken, de sterke macho muildierdrijver Ramiro (bariton) biedt meer kansen, maar helaas komt Torquemada bijtijds terug. Wordt voor Concepción uitkijken naar de volgende keer.

- L’Enfant et les sortilèges (het kind en de betoveringen), lyrische fantasie in één akte, libretto van Colette, 1925, een geniale compositie, soms alleen door orkest uitgevoerd. In een oud huis in het boerenland van Normandië zit halverwege de middag een ondeugend jongetje (mezzosopraan) knorrig  voor zijn schoolopgaven niks te doen. Moeder (alt) komt binnen en straft haar zoontje voor zijn luiheid. Het jongetje wordt erg obstinaat: gooit met een theekopje (alt), plaagt het eekhoorntje (mezzo-sopraan) in zijn kooi, trekt de kat (bariton) aan zijn staart, pookt de kachel (sopraan) wild op, keert de waterketel (tenor) om, verscheurt zijn leerboek, trekt zijn tekenpapier kapot, vernielt de oude klok (bariton) enzovoort.

Uitgeput laat hij zich uiteindelijk in een oude fauteuil vallen, maar dan begint de betovering.

Stuk voor stuk komen nu voorwerpen en dieren tot leven en gaan spreken, en bedreigen het ineengedoken en verstijfde jongetje. Eerst in de kamer en dan in de tuin, uiten de schepsels één voor één hun grieven en hun wil tot wraak. Als het jongetje vertwijfeld om zijn moeder roept, willen alle schepsels zich op hem storten om hem te straffen. Net voordat dit gebeurt, raakt in het tumult een eekhoorntje gewond. Grote consternatie! Maar het jongetje ontfermt zich over het eekhoorntje, verbindt zijn pootje en verzorgt hem liefdevol. De dieren en de dingen zien nu, dat het kind geleerd heeft van zijn ervaringen. Ze schenken hem vergiffenis en geven hem terug aan zijn moeder, die hem troostend in haar armen sluit.

De betovering is verbroken en de voorwerpen en de dieren nemen weer hun oude positie in. De theepot is een briljante rol voor tenor. Het jongetje geeft een sopraan veel werk, de prinses, het vuur en de nachtegaal geven een andere sopraan aardig wat lastige coloraturen. Inventief, gevarieerd en kleurrijk werk, schoolvoorbeeld van instrumentatiekunde.

     3 balletten

- Daphnis et Chloé , 1912 gecomponeerd voor de Ballets Russes van Serge Diaghilev, gebaseerd op het boekje Daphnis en Chloë van de Griek Longus uit de 3de eeuw, met onbehoorlijke zinnen als "ze spreidde zich onder hem en wees hem vaardig de weg die hij zolang had gezocht". Maurice Ravel waardeerde dat kennelijk wel, het is het langste werk uit zijn loopbaan, zijn meest ambitieuze partituur. Het driedelige meesterwerk telt twaalf onderdelen. Het laatste deel beslaat drie onderdelen: een adembenemdende zonsopkomstLever du Jour, een Pantomime (Les amours de Pan et Syrinx) met een mooie fluitsolo en tot slot een Danse générale (Bacchanale) voor alle dansers. Ravel schrijft daar een 5/4-maat, niet echt voor de hand liggend in een dans. De dansers zongen tijdens het oefenen Se-ge-dia-ghi-lev om het ritme vast te kunnen houden. 

- Ma Mère l'Oye, 1912, in eerste instantie een ‘suite' voor piano vierhandig, gebaseerd op de Sprookjes van Moeder de Gans, voor de kinderen Jean en Mimie van zijn vrienden Ida en Cipa Godebski. In hetzelfde jaar (1910) zette Ravel de vierhandige stukken om voor solopiano ten behoeve van zijn vriend Jacques Charlot. Beide pianoversies dragen de subtitel "cinq pièces enfantines". In 1911 orkestreerde Ravel het werk tot 'Suite de Concert'. In 1912 zette hij dit om in een ballet - 'Suite de Ballet' waarbij hij het uitbreidde met twee delen en met verbindende 'interludes' tussen alle onderdelen.

- 3. Pavane de la Belle au bois dormant (Pavane van Doornroosje)

- 5  Petit Poucet (Klein Duimpje) met kwinkelerende vogels

     3 pianoconcerten

- "Concerto pour la main gauche" in D, 1930,  geschreven voor Paul Wittgenstein die in de eerste wereldoorlog zijn rechterarm verloor; intens, krachtig en donker van sfeer; een van de zwaarste stukken uit de pianoliteratuur; tijdens het spelen van het concert in een versie voor twee piano's, met Ravel zelf aan de tweede piano, veranderde Paul Wittgenstein een een ander aan de solopartij om het concert "beter te laten klinken". Ravel was hier buitengewoon verontwaardigd over en had daarna nauwelijks nog contact met Wittgenstein.

- Pianoconcerto in G, 1931, driedelig klassiek concert, geschreven voor pianiste Marguerite Long. Het eerste deel, een jazzig Allegremente, opent met de klap van een zweep. Het middendeel Adagio is met afstand het mooiste langzame deel dat ooit gecomponeerd werd. Explosieve Finale met Gershwinachtig vuurwerk en virtuoze barvourestukjes.

     1 vioolconcert

     12 andere orkestwerken

- Shéhérazade, ouverture de féerie, 1898, MM 17, had de opening moeten zijn van een nooit gerealiseerde opera  naar gegevens uit 1001 Nacht. Fraai werk.

- Miroirs, orkestratie van de vijfdelige pianosuite van 1905. Twee delen werden georkestreerd door Ravel zelf

1. Noctuelles ("nachtvlinders"), opgedragen aan Léon-Paul Fargue, hoog chromatisch werk, dat voortdurend een donkere, nachtelijke stemming uitstraalt. 

2. Alborada del gracioso, het ochtendlied van de nar, georkestreerd 1918, Spaanse ritmes met een Baskische tamboerijn en Spaanse castagnetten en muzikale grapjes. Een alborada is een lied, bedoeld om minnaars bij zonsopgang te wekken, en dan gezongen door en nar.

3. Une barque sur l'océan, georkestreerd 1906

- Rhapsodie espagnole, opus 54, 1908, oorspronkelijk geschreven als pianoduet in 1907.

- Pavane pour une infante défunte 1909, orkestratie van het pianowerk uit 1899.

- Daphnis et Chloé, Suite nr. 1 voor orkest, 1911, MM 57a, driedelige suite, afgeleid van het gelijknamige ballet.

1. Nocturne

- Daphnis et Chloé, Suite nr. 2 voor orkest, 1912, afgeleid van het gelijknamige ballet, begint met de mooiste zonsopkomst uit de orkestliteratuur: "Lever du jour".

- Valses nobles et sentimentales, opus 61, 1912,  orkestarrangement van de pianoversie van 1911, de acht walsen werden in 1912 georkestreerd als het ballet Adélaïde, ou le langage des fleurs (Adelaide, of de taal van de bloemen), voor de Russische danseres Natasha Trouhanova..

- Le Tombeau de Couperin, Suite d'orchestre, 1919, vier briljant georkestreerde delen van de pianocompositie uit 1917. De andere twee delen werden georkestreerd door onder meer Kenneth Hesketh.

- La valse, un poème choréographique, 1920, een geniaal werken met allerlei onverwachte dieptes. Ravel arrangeerde het voor twee piano's en ook voor piano solo. Een persiflage van de Weense wals.

- Bolero, 1928, gecomponeerd als ballet voor het gezelschap van de Russische danseres en mecenas Ida Rubinstein, maar als orkestwerk buitengewoon populair geworden. Na twee inleidende maten van de kleine trom zet een enkele fluit het eerste thema in, waarna geleidelijk het hele orkest gaat meedioen en elk volgend fragment cresendo is. De kleine trom moet door tot het explosieve einde met 4000 trommelslagen. Ravel vond het werk zelf maar niks: "Ik heb slechts één meesterwerk geschreven, maar helaas zit er geen noot muziek in". De bolero begeleidde in de film 10 uit 1979het liefdesspel van Bo Derek en Dudley Moore.

- Menuet Antique, 1929, orkestratie van het pianowerk uit 1895.

     11 cantates

- L'Aurore, 1905, cantate voor tenor, gemengd koor en orkest, MM45,  inzending voor de Prix de Rome. De prijs werd niet toegekend, wat tot een rel leidde. waarbij alle juryleden gehavend uit de strijd kamen. De jury zat er nogal naast.

     15 werken voor zangstem(men) en orkest

- Shéhérazade, liedcyclus voor sopraan (of tenor) en orkest, 1903, MM 41, naar drie gedichten van Tristan Klingsor:

nr. 1. Asie

nr. 2. La flûte enchantée, met een betoverende fluitsolo, in 1911 gezet voor zangstem, fluit en piano

nr. 3. l'Indifférent.

- Histoires naturelles, MM 50, 1906, cyclus van  5 liederen voor alt en piano op teksten van Jules Renard.

nr. 1. Le Paon

- Deux mélodies hébraïques (Twee Hebreeuwse Liederen), voor zangstem en piano, 1914, of orkest, 1919, op bijbelteksten

nr. 1. "Kaddisch," Aramees en Frans, Alexander Siloti heeft er een pianotranscriptie van gemaakt. 

nr. 2. "L'énigme éternelle" Yiddish en Frans

- Chansons madécasses, 1926, liedcyclus voor sopraan, fluit, cello en piano naar Evariste-Désiré Parny de Forges over het koloniale leven op Madagascar;

- Don Quichotte à Dulcinée,  liedcyclus, gebaseerd op het verhaal van Don Quichotte, tekst  Paul Morand, 1933, voor zangstem en orkest, later ook gearrangeerd voor zangstem en piano.

     1 koorwerk

- Trois Chansons voor gemengd koor a cappella; tekst Ravel zelf; 1915

nr. 2 Trois beaux oiseaux du paradis

     9 kamermuziekwerken

- sonate pour violon et piano (Posthume), MM 12, 1897, werd lang na Ravels’ dood tussen zijn papieren ontdekt en werd voor het eerst gepubliceerd en uitgevoerd in 1975. Eendelig verrukkelijk lyrisch werk.

- strijkkwartet in F groot, MM 35, 1903, opgedragen aan zijn vriend en leraar Gabriel Fauré, Ravels’ succesvolste kamermuziekwerk.

- Introduction et Allegro, voor harp, fluit, klarinet en strijkkwartet, MM 46, 1905, een meesterwerk. Geschreven als promotie voor de conventionele pedaalharp van Érard.

- Pianotrio in a kleine terts voor piano, viool en cello, MM 67, 1914, een sprookjesachtig, exotisch, kleurrijk meesterwerk; gloeiende hartstocht;

- Sonate voor viool en cello, MM 73, 1922, vierdelig briljant, scherp geslepen, ongelooflijk spannend werk. Omdat het eerste deel al eerder geschreven was als Duo voor Le Tombeau de Claude Debussy, opus 73 a, 1920, gaat de sonate ook wel door het leven als Sonate "A la memoire de Claude Debussy"

- Berceuse sur le nom de Gabriel Fauré, MM 74, 1922, voor viool en piano   

- Tzigane voor viool en luthéal, MM 76, 1924, een verloren gewaand  instrument dat in 1994 teruggevonden werd; losjes op zigeunermuziek gebaseerde rhapsodie met razend lastige vioolcapriolen. Is ook georkestreerd.

- Vioolsonata (nr.2), 1927, MM 77 geïnspireerd door Amerikaanse jazz- en bluesmuziek; vooral het middendeel: Moderato, Blues, met een bluesthema is opvallend, je kunt er duidelijk een banjo en een saxofoon in ontdekken. Geschreven voor violiste Hélène Jourdan-Morhange, zijn laatste grote kamermuziekwerk.

     19 (series) liederen voor zangstem en piano

- Manteau des fleurs, MM 39, voor zangstem en piano, 1903, tekst Paul Gravollet

- Histoires naturelles (geschiedenissen uit de natuur), MM 50, 1906, liedcyclus op vijf gedichten van Jules Renard voor zangstem en piano. Ravel's leerling Manuel Rosenthal arrangeerde een versie voor zangstem en orkest. De cyclus is opgedragen aan de mezzosopraan Jane Bathori. In elk lied speelt een ander dier de hoofdrol

- Cinq mélodies populaires grecques, voor zangstem en piano, 1906, vijf Griekse volksliederen

- Vocalise-étude en forme de habanera, vocalise voor lage stem en piano, 1907, M 51, veelvuldig als piece en forme de habanera gearrangeerd voor allerlei instrumentale bezettingen

- Sur l'herbe, MM 53, 1907, voor zangstem en piano, tekst Paul Verlaine, bizarre dronkemansconversatie

- Chants populaires ("volksliederen"), MMA17, 1910, 4 liederen

2. Chanson française: Janeta ount anirem gardar, in Limousin dialect

- Chant écossaise, Schots lied van Robert Burns (1759-1796), MM A12, 1909

- Deux mélodies hébraïques (twee Hebreeuwse liederen), MM A22, 1914

1. Kaddich: Yithgaddal weyithkaddash, in Aramees

- Ronsard à son âme, MM 75, 1924, lied voor zangstem met piano naar Douzain de Ronsard

- Chansons madécasses (Madagascar Songs), 1926, tekst Évariste de Parny. 3 aangrijpende liederen, die teruggaan op de kolonisatie van Madagaskar.

     24 (series) werken voor piano solo (en andere instrumenten)

- La parade,  twee walsen, twee marsen en een mazurka, tussen 1892 en 1898 voor  Antonine Meunière [Meunier?] van de Parijse opera

- Menuet antique, 1895, georkestreerd in 1929.

- Wals in D grote terts, 1898

- Pavane pour une infante défunte (Pavane voor een gestorven prinses), 1899, nog tijdens zijn conservatoriumstudie bij Gabriel Fauré geschreven. In 1909 georkestreerd.

- Jeux d'eau (waterspelletjes) 1901, toongedicht voor piano solo, waarin Ravel een beeld schetst van water dat door de riviergodjes wordt beroerd.

- Miroirs, een vijfdelige suite voor piano solo, 1906, gewaagde stukken

1. Noctuelles ("nachtvlinders"), opgedragen aan Léon-Paul Fargue, hoog chromatisch werk, dat voortdurend een donkere, nachtelijke stemming uitstraalt. 

2. Oiseaux tristes.

3. Une barque sur l'océan ("Een boot op de Oceaan"), opgedragen aan Paul Sordes, vertelt over een klein bootje dat (arpeggio’s en dragende melodieën) over de golven van de oceaan zeilt.

4. Alborada del Gracioso ("Het Ochtendlied van de Nar"), opgedragen aan M. D. Calvocoressi, gaat over het exotische Spanje, de nacht, het water, de zon, het bloed, de gewelddadigheid. En dan nog dansend ook.

- Sonatine, opus 40, 1905, opgedragen aan beeldhouwer Cyprien Godebski en zijn vrouw Ida.

- Gaspard de la nuit (de schatbewaarder van de nacht), 1908, drie gedichten voor piano naar de beeldende macabere teksten uit het gelijknamige boek van Aloysius Bertrand (1807-1841). Eén van de moeilijkst speelbare werken voor piano solo. Ravel was onder de indruk van Islamej van Mili Balakirev en wilde een compositie schrijven die moeilijker was dan het werk van de Rus. Er zijn twee orkestraties van gemaakt: Eugene Goossens in 1942,  Marius Constant in 1988. Inspiratiebron waren de omvangrijke prozagedichten met dezelfde titel van de Franse dichter Aloysius Bertrand.

1. Ondine (opgedragen aan Harold Bauer), het gezang van een waternimf rijst uit de golven op, zij verleidt een man en misleidt hem tegelijiertijd, subtiele golfeffecten.

2. Le Gibet ("de galg", opgedragen aan Jean Marnold), grimmig, de doodsklok klinkt voortdurend in één enkele noot door.

3. Scarbo (“kwaadaardige dwerg”, opgedragen aan Rudolph Ganz), razend moeilijk met ratelende gerepeteerde noten.

- Valses nobles et sentimentales, opus 61, suite van 8 walsen,1911, orkestversie 1912, de titel is een eerbetoon aan Franz Schubert die in 1823 een verzameling walsen uitgaf onder de titel Valses nobles en Valses sentimentales.

- Menuet sur le nom d'Haydn, september 1909, ter gelegenheid van het 100-jarig sterfjaar van Joseph Haydn. 

- À la manière de…, M. 63, 1913

o    Borodine

o    Chabrier

- Le Tombeau de Couperin, een zesdelig pianowerk, gecomponeerd ter ere van François Couperin en opgedragen aan de soldaten die tijdens de Eerste Wereldoorlog sneuvelden, 1917. Ravel draagt elk van de zes delen: Prelude, Fuga, Forlane, Rigaudon en Toccata op aan een persoonlijke vriend of kennis van hem, die is omgekomen. Hij belicht daarbij vooral de positieve herinneringen aan zijn vrienden, daardoor blijft het werk licht van toon. In 1917 heeft Ravel vier delen van het werk georkestreerd.

- La valse, un poème choréographique, 1920, een geniaal werken voor orkest met allerlei onverwachte dieptes. Ravel arrangeerde het voor twee piano's en ook voor piano solo. Een persiflage van de Weense wals. De versie voor solopiano is technisch enorm moeilijk.

     10 werken voor twee piano's of piano tweehandig

- Rhapsodie espagnole, opus 54, 1907, bekender geworden in de orkestversie van 1908; het middenstuk van het laatste deel van het vierdelige werk, Feria (feest), doet met zijn jazzaccoorden denken aan het werk van George Gershwin.

- Ma Mère l'Oye, 1910 in eerste instantie een ‘suite' voor piano vierhandig, gebaseerd op de Sprookjes van Moeder de Gans, voor de kinderen Jean en Mimie van zijn vrienden Ida en Cipa Godebski. In hetzelfde jaar (1910) zette Ravel de vierhandige stukken om voor solopiano ten behoeve van zijn vriend Jacques Charlot. Beide pianoversies dragen de subtitel "cinq pièces enfantines". In 1911 orkestreerde Ravel het werk tot 'Suite de Concert'. In 1912 zette hij dit om in een ballet - 'Suite de Ballet.'

- Frontispice, opus 70, 1918, voor twee piano’s en vijf (!) handen.

- Fanfare (transcriptie voor twee piano’s van het gelijknamige deel uit  L'éventail de Jeanne, een kinderballet, geschreven door 10 componisten), M 80, 1927

 

Franco Alfano (Posillipo, bij Napels, Italië, 8 maart 1875 - San Remo, 27 oktober 1954) had een Italiaanse vader en een Franse moeder Hij studeerde privé piano bij Alessandro Longo, en aan het conservatorium San Pietro a Majella in Napels harmonieleer bij Camillo de Nardis en compositie bij Paolo Serrao. Daarna zette hij zijn compositiestudie voort aan het Conservatorium van in Leipzig bij Hans Sitt en Salomon Jadassohn. Tijdens zijn studie daar ontmoette hij ook Edvard Grieg. In 1896 begon hij een carrière als pianist in Berlijn. Nadat hij ook nog een tijdje in Moskou had doorgebracht, kwam hij in 1914 weer in Italië terug.

Vanaf 1918 was Franco Alfano directeur van het Conservatorium van Bologna, vanaf 1923 directeur van het Conservatorium van Turijn en van 1947 tot 1950 directeur van het Rossiniconservatorium in Pessaro. Franco Alfano is het meest bekend van het completeren van Giacomo Puccini's onafgemaakte opera Turandot in 1926.

Franco Alfano componeerde

     12 opera’s

     4 balletten

     2 symfonieën

     8 andere orkestwerken

     1 werk voor koor en orkest

     17 (series) kamermuziekwerken

     27 (series) werken voor zangstem en piano, sommige ook georkestreerd

     pianowerken

 

Josef Zygmunt Szulc (Warschau, Polen, 4 april 1875 ‒ Parijs, Frankrijk, 10 april 1956) was de zoon van muzikant en componist Henryk Szulc. Josef Szulc studeerde aan het Muziek Instituut in Warschau compositie bij Noskowski en piano bij Strobl. Hij vervolgde zijn pianostudies aan het bij Ernst Jedliček en nam in Berlijn ook privélessen bij. Herman Schramke en Ignacy Moszkowski. In 1897 werd hij pianodocent aan het Stern Conservatorium in Berlijn in dirigent van het opera‒orkest in Stuttgart.

In 1899 verhuisde hij naar Parijs om daar zijn studies piano bij Paderewski en compositie bij Jules Massenet te voltooien. Hij veranderde zijn naam toen maar meteen in Joseph Szulc. In 1903 werd hij in Brussel dirigent aan het Théâtre de la Monnaie. In de loop van de volgde jaren was hij dirigent van verschillende orkesten in Polen, Duitsland en België. In 1910 vestigde Joseph Szulc zich definitief in Parijs, waar hij zich voornamelijk aan componeren wijdde.

Joseph Szulc was getrouwd met operettester Suzy Delsart. Joseph Szulc gebruikte ook het pseudoniem  “Jan Sulima

Joseph Szulc componeerde

     19 opérettes-bouffes

- Flup, 1913, 5000 voorstellingen in Europese steden.

     1 ballet

     2 orkestwerken

     kamermuziekwerken

     liederen

- liederen op teksten van Paul Verlaine, opus 83, 10 liederen

1. Clair de lune, tres lent, voor sopraan  

     5 filmscores

 

Maximilien-Paul-Marie-Félix d’Ollone (Besançon, Frankrijk, 13 juni 1875 – Parijs, 1959) ging al op zijn zesde jaar naar het Parijse conservatorium, waar hij studeerde bij Lavignac, Jules Massenet, Gédalge en Lenepveu; hij won de Prix de Rome in 1897.

Hij was muziekdirecteur in Angers, professor aan het Conservatorium Parijs en directeur van de Opéra-Comique.

Max d’Ollone componeerde

     11 opera’s

     2 balletten

     8 orkestwerken

- Le ménétrier voor viool en orkest

     12 kamermuziekwerken

     4 cantates

- Cantate Frédégonde – 1897, winnende cantata voor de Prix de Rome.

     1 oratorium

     1 mis

     1 requiem

     3 (series) pianowerken

     talloze liederen voor  zangstem en piano

 

Samuel Coleridge-Taylor (Holborn, Londen, Groot Brittanië, 15 augustus 1875 – Croydon, Londen, 1 september 1912) was een nakomeling van Dr. Daniel Peter Hughes Taylor, een Creool van gemengd Europees/Afrikaanse afkomst uit Sierra Leone en de Engelse Alice Hare Martin. Ze waren niet getrouwd, Alice was zelf ook een onwettig kind. Voordat Samuel geboren was, moest zijn vader weer naar Afrika en Samuel werd dus grotendeels opgevoed door zijn moeder en haar vader Benjamin Holmans. Alice noemde haar zoon Samuel Coleridge Taylor naar de dichter Samuel Taylor Coleridge. Het streepje zette hij er later zelf tussen. Alices broer was beroepsmusicus en Samuel Colerigde-Taylor ging zich ook met muziek bezig houden. Hij studeerde viool bij Joseph Beckwith en zong vanaf zijn tiende in het koor van de St George's Presbyterian Church en nadat zijn jongensstem was gebroken ook in het kloosterkoor van St Mary Magdalene. In 1890 ging Samuel Colerigde-Taylor viool studeren aan het Royal College of Music in Londen, later ook compositie bij Charles Villiers Stanford. Al vrij snel nadat hij zijn studies in 1897 had afgerond, werd hij aangesteld als professor aan de Crystal Palace School of Music en als dirigent van het orkest van het Croydon Conservatorium.

Samuel Colerigde-Taylor trouwde in 1899 met Jessie Walmisley, een medestudente aan het Royal College of Music, zeer tegen de zin van haar ouders; die tegen een huwelijk van gemengd ras waren. Ze kregen een zoon: Hiawatha (1900-1980) en een dochter: Gwendolyn (roepnaam Avril), die dirigente en componiste werd. (1903-1998).

Samuel Colerigde-Taylor was ook nogal populair in de verenigde Staten, waar hij veel dirigeerde en de bijnaam “The Black Mahler” kreeg.

Samuel Colerigde-Taylor overleed op 37-jarige leeftijd aan longontsteking. Zijn weduwe kreeg van George V van Engeland een uitkering geven van 100 Pond sterling per jaar; want hij had een grote bewondering voor de componist. Ter nagedachtenis aan Coleridge werd in 1912 een concert gegeven alwaar 300 pond sterling voor de weduwe werd ingezameld. Daarnaast kreeg zij op bescheiden schaal nog royalty's.

Samuel Colerigde-Taylor componeerde

     1 opera

     10 theatermuziekwerken

     22 (series) orkestwerken

-  Ballade in a kleine terts, opus 33, 1898

- Petite suite de concert, opus 77, 1911

- Vioolconcerto, opus 80, 1912, Amerikaanse opdrachtcompositie voor een ode aan Amerika, compleet met “Yankee Doodle” aan het eind. Samuel Colerigde-Taylor schreef het concert voor de Amerikaanse violiste Maud Powell en stuurde het manuscript vanuit Engeland met de Titanic naar Amerika. Het werl belandde dus p[ de bodem van de oceaan en Samuel Colerigde-Taylor moest het uit Ijn hoofd opnieuw reconstrueren.

     12 cantates en liedseries

- The song of Hiawatha, tekst H.W. Longfellow, 4-delige cantate

1. Hiawatha’s Trouwfeest, zijn bekendste werk, toentertijd ongekend populair

     1 service

     8 anthems

     1 Te Deum

     16  kamermuziekwerken

- Five Fantasiestücke, opus 5, 1896, voor strijkkwartet

- klarinetkwintet in fis kleine terts, opus 10, 1906, prachtig romantisch

     18 (series) pianowerken

- 24 negro melodies, opus 59, 1904

nr. 10. Deep River

     2 orgelwerken

 

Leonardo De Lorenzo (Viggiano, Italië, 29 augustus 1875 - Santa Barbara, Californië, Verenigde Staten, 29 juli 1962) begon met fluit spelen toen hij 8 jaar was. Op zijn zestiende werkte hij al als professionele fluitist en besloot maar eens naar Amerika te gaan. Daar speelde hij een tijdje fluit in een hotel in Cerulean, Kentucky en kwam toen weer naar Italië terug, waar hij zijn militaire dienstplicht vervulde en in een militaire kapel in Alessandria speelde. Na zijn diensttijd maakte hij concertreizen door Europa en Zuid-Afrika. In Kaapstad kreeg hij in 1903 een plek als fluitist in een symfonieorkest. In 1907 kwam hij weer in Italië terug en besloot eindelijk zijn studie aan het Conservatorio "San Pietro a Majella" in Napels maar eens netjes af te ronden. In 1909 vertrok hij opnieuw naar de Verenigde Staten van Amerika om daar nooit meer weg te gaan. In 1910 werd hij eerste fluitist van het New York Philharmonic Orchestra, onder leiding van Gustav Mahler, daarna volgden het New York Symphony Orchestra, het Minnesota Orchestra, het Los Angeles Philharmonic Orchestra en het Rochester Philharmonic Orchestra. Leonardo De Lorenzo was getrouwd met de pianiste Maude Peterson. Aan het eind van zijn leven woonde hij in Villa Pan in Californië

Van 1923 tot 1935 was hij docent fluit aan de Eastman School of Music. In 1951 werd zijn boek My complete story of the flute uitgegeven.

Leonardo De Lorenzo componeerde 300 werken die allemaal een relatie met dwarsfluit hadden

     kamermuziekwerken

- Serenata a Pan voor 5 fluiten

     soli voor dwarsfluit

- Suite mitologica, opus 38, voor fluit solo

1. Pan

 

Mikalojus Konstantinas Čiurlionis (Varėna, Litouwen, 22 september 1875 – Pustelnik,10 april 1911) was de oudste van negen kinderen van Konstantinas Čiurlionis (1846–1914) en Adelė Radmanaitė. In 1878 verhuisde de familie naar Druskininkai, waar Konstantinas Čiurlionis kerkorganist werd. Mikalojus Čiurlionis was een muzikaal wonderkind: op zijn derde speelde hij muziek na en op zijn zevende kon hij muziek lezen. Kort nadat hij de basisschool had doorlopen, ging hij naar de muziekschool van Prins Michał Ogiński in Plungė, waar hij van 1889 tot 1893 verschillende instrumenten leerde bespelen, vooral dwarsfluit. Van 1894 tot 1899 studeerde hij piano en compositie bij Zygmunt Noskowski aan het conservatorium in Warschau. In 1901 en 1902 studeerde hij compositie aan het conservatorium van Leipzig bij Carl Reinecke, en van 1904 tot 1906 tekenen aan de Academie voor Beeldende Kunst te Warschau. Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij pianoles. In 1907 ging hij in Vilnius wonen. Daar was hij medeoprichter van de Litouwse Unie van Kunstenaars. Hij dirigeerde ook het eerste professionele koor in Litouwen: Vilniaus Kanklės en leerde kunstcrtica Sofija Kymantaitė (1886-1958) kennen, waar hij op 1 januari 1909 mee trouwde.

Datzelfde jaar raakte hij in Petersburg, waar hij schilderijen exposeerde op de dag voor Kerstmis in een ernstige depressie. Begin 1910 werd hij opgenomen in een sanatorium in Pustelnik bij Marki, ten noordoosten van Warschau. In dat sanatorium stierf hij in 1911 aan een longontsteking, 35 jaar oud. Hij werd begraven op het Rasos-kerkhof in Vilnius. Zijn dochter Danutė (1910-1995) heeft hij nooit gezien.

Tijdens zijn leven zijn maar weinig muziekstukken van Mikalojus Čiurlionis gepubliceerd. Pas in 1957 publiceerde zijn zuster Jadvyga Čiurlionitė zijn verzamelde pianowerken. Het strijkkwartet en de symfonische gedichten zijn pas halverwege de jaren zestig gepubliceerd. Sinds die tijd is Čiurlionis de meest gespeelde Litouwse componist.

Sinds 1968 wordt eens in de vier jaar in Vilnius de Internationale M.K. Čiurlionis Competitie voor pianisten en organisten gehouden. Mikalojus Čiurlionis maakte 300 schilderijen De planetoïde 2420 Čiurlionis, een berg in de Pamir en een rotsformatie in Frans Jozefland in de Noordelijke IJszee zijn naar hem vernoemd.

Mikalojus Čiurlionis componeerde 300 werken

     1 opera

     1 cantate

     5 orkestwerken

- Miške (in het bos), symfonisch gedicht, VL 1, 1901

- Kęstutis (schetsen) Ouverture voor orkest, VL 2, 1902, alleen in pianopartituur overgeleverd, door Jurgis Juozapaitis georkestreerd

- Jura (de zee), symfonisch gedicht, VL 5, 1907, met orgel in het orkest

     koorwerken

     60 volksliedbewerkingen voor koor

     2 kamermuziekwerken

     liederen

     2 orgelwerken

     200 (series) pianowerken

 

Ernesto De Curtis (Napels, 4 oktober 1875 – 31 december 31, 1937) was de zoon van Giuseppe De Curtis en Elisabetta Minnon, en de achterkleinzoon van componist Saverio Mercadante. Zijn broer was de dichter Giambattista De Curtis. Ernesto De Curtis studeerde piano aan het Conservatorium San Pietro a Maiella in Napels.

Ernesto De Curtis componeerde

     100 liederen

- "Torna a Surriento", zijn bekendste lied, 1902, op tekst van zijn broer Giambattista De Curtis.

- "Tu ca nun chiagne"

- "Voce 'e notte"

- "Non ti scordar di me"

- "Mandulinata"

- "Duorme Carmé'"

- "Ti voglio tanto bene"

- "Canta pe' me", 1909

 

Dobri Christow (Hristov, Khristov) (Warna, Bulgarije, 14 december 1875 – Sofia, 23 januari 1941) leerde zichzelf in Varna muziek maken en componeren. Van 1900 tot 1903 studeerde hij aan het conservatorium in Praag, waar hij in 1903 zijn studie bij Antonin  Dvořák afsloot. Daarna keer hij naar Bulgarije terug, waar hij aan het werk ging als muziekdocent. Vanaf 1922 werkte hij aan de Staats Muziekacademie als docent en directeur. Hij was dirigent van het koor van de Aleksandr Nevsky Gedachteniskerk in Sofia.

Dobri Christow componeerde

     1 operette

     4 orkestwerken

     4 koorwerken (met instrumenten of orkest

     375 koorliederen

     90 liederen voor zangstem en piano

- Loukovitski momi;

- Vino piya

     110 arrangementen van volksliederen

     volksliedarrangementen voor kamermuziekensembles en harmonie-orkest

 

Henriette Renié (Frankrijk, 1875 – maart 1956) zag op haar vijfde jaar een concert met de harpist Alphonse Hasselmans, en verklaarde: "die man gaat mijn leraar worden”. Op 8-jarige leeftijd mocht ze er mee beginnen, hoewel ze met haar voetjes nog niet bij de harppedalen kon. In 1885 ging ze aan het Conservatorium Parijs studeren, toen ze 11 was won ze de Eerste Prijs voor harpspel.

Vanaf haar 9de jaar gaf Henriette Renié ook al met goed gevolg harples en op haar 15de gaf ze haar eerste solo-recital. Henriette Renié was diep religieus, werkte altijd hard en had nooit een relatie. Tijdens de Tweede Wereldoorlog schreef ze een veel gebruikte harpmethode. Harpbouwer Salvi, de opvolger van Erard maakte een “Renié”-model harp

Henriette Renié componeerde

     1 harpconcert

- Concerto in c kleine terts, 1902

     2 kamermuziekwerken

     10 (series) werken voor harp solo

- Légende,  geïnspireerd door het gedicht Les Elfes van Leconte de Lisle, 1903

- Piece Symphonique (In 3 episodi), 1907 gecomponeerd na het overlijden van een vriendin, alle emoties van het rouwproces: woede, verdriet, berusting worden in het werk verklankt

- Ballade fantastique, 1907,  gebaseerd op “The Tell-Tale Heart” van Edgar Allan Poe. Horror dus

- Danse des Lutins, 1911

 

Ermanno Wolf-Ferrari (Venetië, 12 januari 1876 - 21 januari 1948), was de zoon de Duitse kunstschilder August Wolf en de Italiaanse Emilia Ferrari. Ermanno Wolf-Ferrari begon, hoewel hij van jongsaf piano studeerde, als beeldend kunstenaar, maar koos in 1892 voor een studie aan de Münchense Akademie der Tonkunst bij Joseph Rheinberger. Hij maakte het conservatorium niet af, trok als 19-jarige naar Venetië, trouwde daar, kreeg een zoon: Max Winterfeld en werkte als koordirigent.

In 1902 werd Ermanno Wolf-Ferrari benoemd tot directeur van het Conservatorio Benedetto Marcello in Venetië (tot 1909).

Na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die voor hem als Duitse Italiaan een ramp betekende, verhuisde Ermanno Wolf-Ferrari naar Zurich.

Vanaf 1939 werd hij professor aan de Universität für Musik und Darstellende Kunst "Mozarteum" in Salzburg. Omdat hij zich niet kon verenigen met de cultuurpolitiek van het Derde Rijk, trok hij zich na de oorlog uit Duitsland terug en bracht zijn laatste jaren door in Venetië. Hij is begraven op de Venetiaanse begraafplaats Isola di San Michele.

Ermanno Wolf-Ferrari componeerde

     16 opera’s

- Le donne curiose (de nieuwsgierige vrouwen), opera in drie bedrijven, libretto Luigi Sugana, naar Carlo Goldoni, 27 november 1903

- I quatro rusteghi (De vier lomperikken). komische opera in drie bedrijven, libretto Luigi Sugana en Giuseppe Pizzolato gebaseerd op het 18de-eeuwse toneelstuk I rusteghi van Carlo Goldoni's. The opera is geschreven in Venetiaans dialect, 19 maart 1906. De vier “rusteghi”, ook onvertaalbaar Venetiaans, zijn vier lompe oude mannen die hun vrouwen tiranniseren en de huwelijken van hun kinderen volledig arrangeren. Dochter Felice (sopraan) gaat daartegen in verzet. Zij wil trouwen met haar geliefde Filiperto (tenor). De gezamenlijke moeders vinden het tijd hun echtgenoten maar eens een lesje te leren, dus er blijft voor de “rusteghi” niets anders over dan zich te schikken in hun “noodlot”. De opera wordt zelden meer uitgevoerd. Het instrumentale intermezzo in Acte 2 wordt nog wel eens apart gespeeld. 

- Il segreto di Susanna (het geheim van Suzanna), intermezzo in één bedrijf, libretto Enrico Golisciani, 4 december 1909. Gravin Suzanna (sopraan) heeft en geheim. Jaloerse echtgenoot Graaf Gil (bariton) verdenkt haar van overspel, want er hangt een rookgeur in huis. Maar nee, wat blijkt, Suzanna rookt de sigaretten zelf. Een vermakelijk tussendoortje, perfekt  gecomponeerd.     

- I gioielli della Madonna (De juwelen van de Madonna) opera in drie bedrijven, libretto Carlo Zangarini en Enrico Golisciani, gebaseerd op nieuwsberichten over een werkelijk gebeurde toestand, 23 december 1911. Om zijn liefde voor zijn halfzuster Maliella (sopraan) tw bewijzen en zijn rivaal Rafaele (bariton) de loef af te steken, rooft Gennaro (tenor) de juwelen van een Madonnabeeld, zodat Maliella zich ermee kan tooien. Maar deze heiligschennis drijft Maliella en Gennaro uiteindelijk tot zelfmoord. Er zitten veel koorscenes in de opera. Halverwege de tweede acte zingt Rafaele, begeleid door zijn camorravriendjes, een verleidelijke serenade voor Maliella.

- Das Himmelskleid, legende in drie bedrijven, libretto Ermanno Eolf–Ferrari zelf naar “Peau d’âne" van Charles Perrault, 21 april 1927. Parabel van een jonge prinses en het verhaal van de ontwikkeling van de menselijke ziel.

- Il campiello, commedia lirica in 3 bedrijven, libretto Mario Ghisalberti, naar Carlo Goldoni, 12 february 1936 

     3 werken voor zangsolisten, koor en orkest

- Talitha Kumi, Oratorium voor tenor, 2 baritons, koor en orkest, opus 3, 1900. Het verhaal van het dochtertje van Jaïrus. De evangelist (tenor) draagt het werk

     12 orkestwerken.

- Serenade voor strijkers in Es grote terts, 1893

- Idillio-concertino in A grote terts voor hobo en klein orkest, opus 15, 1932, met een lichtvoetig kwinkelerende hobo

- Suite-concertino in F grote terts voor fagot en klein orkest, opus 16, 1933, zangerig en melancholiek

- Suite veneziano, opus 18, 1936, schept in vier stemmingsbeelden een fraai beeld van de Italiaanse lagunestad  

     16 kamermuziekwerken.

- Pianotrio nr. 1 in D grote terts, opus 5, 1898, zonnig, vierdelig

- Pianotrio nr. 2 in Fis grote terts, opus 7, 1900, boeiend en chromatisch

- Duo per viola d'amore e viola da gamba opus 33, 1946

     20 (series) koorwerken.

- Otto cori (8 koorwerken), 1898

- La passione voor koor a capella, opus 21, 1939

     6 series pianowerken.

- Chopin-Phantasie in b kleine terts

- Undici variationi, 11 variaties op een menuet uit de opera Falstaff van Verdi

 

William Havergal Brian (Dresden, Staffordshire, Engeland, 29 januari 1876 – Shoreham-by-Sea, Sussex, 28 november 1972) werd geboren in een arbeidersgezin: zijn vader werkte in de aardewerkindustrie. Op jonge leeftijd was hij zanger in het plaatselijke kerkkoor. Na zijn 12de jaar speelde hij orgel in de kerk van Odd Rode en leerde hij viool en cello spelen. Van een onderwijzer in Dresden leerden hij muziektheorie en componeren leerde hij zichzelf.

In 1898 trouwde hij met Isabel Priestley. Het echtpaar kreeg vijf kinderen. Brian kon met zijn composities zijn gezin nauwelijks onderhouden. In 1907 veranderde die situatie toen zijn English Suite de aandacht trok van de dirigent Henry Wood, die het stuk op zijn repertoire zette en uitvoerde. Dat bracht de rijke industrieel Herbert Minton Robinson ertoe de jonge componist met een jaarlijkse toelage van £ 500,-- te steunen, waardoor het gezin Brian ineens uit de financiële zorgen was.

Brian profiteerde van het jaargeld en leidde een luxe leven. Hij reisde naar Italië en begon een verhouding met een dienstmeisje, Hilda Mary Hayward. Hoewel zijn weldoener die levenswijze sterk afkeurde, bleef hij Brian financieel steunen tot aan de Eerste Wereldoorlog, waarin hij verschillende legeronderdelen diende.

Brians huwelijk liep door zijn escapades stuk. Hij ging in Londen samenwonen met Hilda Mary Hayward, die hem nog eens vijf kinderen schonk. Na de dood van Isabel Priestley in 1933 trouwde hij alsnog met Hilda Mary. Later woonde hij met zijn tweede gezin in Birmingham, soms in moeilijke en armoedige omstandigheden. Vanaf de jaren '20 ging het hem financieel beter, doordat hij vast werk kreeg als kopiist van muziek en muziekredacteur bij een aantal kranten en tijdschriften.

De componist verhuisde in 1958 van Londen naar Shoreham in Sussex, waar hij tot zijn dood woonde. Hoewel intussen hoogbejaard, bleef hij nog tien jaar intensief componeren, onder meer twintig symfonieën.

Havergal Brian componeerde

     8 opera’s

     32 symfonieën

- Symfonie 22,  "Symphonia brevis", 1965

- Symfonie 23, 4 April 1965

- Symfonie 24, in D grote terts, 1965

     3 concerten40 andere orkestwerken

- English suite 1, opus 12, 1904, briljant geschreven, verstrooiend en muzikantesk

     2 koorwerken (40 partsongs) voor koor a cappella

     39 partsongs voor koor en piano

     6 werken voor koor en orkest

     4 werken voor zangstem en orkest

     11 werken voor solist(en), koor en orkest

     6 kamermuziekwerken

     56 liederen voor zangstem en piano

     6 pianowerken

     20 transcripties

     7 arrangementen

www.havergalbrian.org

 

Paul Johan Seelig (Breda, 23 februari 1876 – Meester Cornelis, Java, 1945) studeerde in Duitsland piano, cello, instrumentatie en theorie. In 1898 was hij 2e dirigent van het Stadttheater van Essen. Intussen was hij vaak op reis naar landen als Japan, Palestina, Turkije, Roemenië Hongarije en Nederland.

In 1900 ging Paul Seelig naar Indië en kreeg daar de leiding van het hoforkest van de Soesoehoenan van Surakarta. Gedurende de 8 daaropvolgende jaren in Solo maakte hij een diepgaande studie  van de Oosterse muziek. Na de dood van zijn vader vestigde hij zich in Bandoeng, om de leiding van de door zijn vader gestichte uitgeverij (Matatani) en muziek- en instrumentenhandel op zich te nemen.

In 1911 vertrok hij naar Siam (Thailand). Daar werd hij orkestdirekteur en muzikaal adviseur van het Koninklijk Orkest te Bankok. In die tijd noteerde hij uit de volksmond een groot aantal Siameese melodiën en componeerde tevens de koningshymne van Siam. Een grote verzameling liederen, opgetekend van inheemse zangers uit midden Java verscheen naderhand eveneens in druk. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat Paul Seelig in een Jappenkamp.

Veel van het omvangrijke, vrijwel ongedateerde oeuvre van Paul Seelig werd, behalve in Indië zelf, uitgevoerd in Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, Amerika en Japan, maar vreemd genoeg bijna nooit in ons land. Na omstreeks 1930 heeft hij weinig meer gecomponeerd, in beslag genomen als hij werd door de uitgeverij en muziekhandel te Soerabaja, Bandoeng (Bragaweg), Batavia en Semarang. Door zijn kleinzoon zijn de meeste werken geindexeerd en bevinden zich gedeeltelijk ook in de muziekbibliotheken hier te lande.

Paul Seelig is vooral bekend geworden door de zogenaamde Pantoen, een maleise variant op de Portugese Moresco, die werd begeleid door het tokkelinstrument de krontjong. Zijn pianoconcert is destijds enige malen met orkest in Nederlands Indië uitgevoerd en wel door de pianiste Käthe Haasse, de moeder van de schrijfster Hella Haasse. De partituur van dit werk dat, als zoveel van zijn composities, vanwege het oorlogsgebeuren verloren werd gewaand, is onlangs (2010) teruggevonden. Men is doende dit concert weer tot leven te wekken o.a. via de computer. De orkestpartijen moeten aan de hand van summiere aantekeningen nog worden uitgewerkt.

Paul Seeligverzamelde / arrangeerde

     6 albums “Indische muziek”

- Lyrische Stücke, aus dem Sunda-Archipel

- Djalak idjo (de groene vogel), een gamelanjuweeltje

- Burung putih (de witte vogel),

- Lagoe Sunda (West-Javaans idioom)

- Hawa madjelis (dans van de nimf, zoals opgevoerd in de Indische opera, de zogenoemde Komedie Stamboel.)

- drie Javaanse dansen, 1928.

 

          

Charles Sprague "Carl" Ruggles (Marion, Massachusetts, Verenigde Staten, 11 maart 1876 – Bennington, Vermont, 24 oktober 1971) was de zoon van Nathaniel Ruggles, een man met voortdurende gok- en geldproblemen. Carls’ moeder overleed toen hij nog een kleine jongen was en daarom werd hij hoofdzakelijk door zijn grootmoeder grootgebracht. Vanaf zijn vierde jaar speelde Carl Rugles de liedjes die hij zijn muzikale moeder had horen zingen, eerst op een zelfgemaakte sigarendoosviool, en daarna op een echte die hij kreeg van Charles Cook, de vuurtorenwachter op het nabijgelegen Bird Island. Hij kreeg vioolles van George Hill, een plaatselijke docent. Omstreeks 1890 verhuisden de overgebleven familieleden (grootvader was ook overleden) naar Belmont, bij Boston. Hij kreeg daar vioolles van Felix Winternitz, Al gauw gaf hij concerten en groeide hij uit tot een gevraagde violist. Omdat in zijn optiek vooral de “Duitsers” veel mooie muziek hadden geschreven, veranderde hij zijn voornaam van Charles naar Carl en dat is zijn hele leven zo gebleven. Hij had privé muziektheorieles van Josef Claus en compositieles van John Knowles Paine.

Carl Ruggles leefde in een moeilijke financiële situatie en had daarom voortdurend allerlei uiteenlopende baantjes naast zijn pogingen om viool- en muziektheorieles te geven. In 1902 werd hij muziekrecensent voor de Belmont Tribune en de Watertown Tribune, dat scheelde weer. In 1906 ontmoette hij altzangeres Charlotte Snell, waarmee hij graag wilde trouwen, maar dan zou een vast inkomen wel handig zijn en dus ging hij op zoek naar een vaste baan. Dat leidde naar Winona in Minnesota, waar hij als viooldocent aan het werk kon bij de Mar D'Mar Muziekschool. Hij werd ook violist en hulpdirigent bij het Winona Symphony Orchestra. Aan de Mar d'Mar Muziekschool gaf zijn vrouw Charlotte zangles. Toen de muziekschool ophield te bestaan werd Carl dirigent van het Symfonieorkest, Charlotte werd koorleidster aan de First Baptist Church. Carl Ruggles zelf werd dirigent van het YMCA orkest en de koorvereniging. Allebei hadden ze ook privéleerlingen.

In 1912 verhuisde Carl Ruggles naar New York. Hij bleef daar in leven met componeren en het geven van compositielessen. In 1933 ruilde hij New York in voor Miami, waar hij docent compositie werd aan de Universiteit.

In 1943 verhuisde hij naar Vermont, waar hij zich voornamelijk bezighield met het reviseren van composities en met schilderwerk, hij was ook een begenadigd kunstschilder.

In zijn persoonlijk leven was Carl Ruggles volgens tijdgenoten een vervelend, stekelig, racistisch en antisemitisch mannetje. Niettemin had hij nogal wat vrienden en studenten die hem op de een of andere manier wel mochten.

Zijn vrouw Charlotte overleed in 1957. Ze hadden één zoon, Mica. Carl Ruggles overleed na een lange slopende ziekte.

Carl Ruggles componeerde

     1 opera

     10 orkestwerken

- Sun-treader, 1926–31, zijn bekendste werk, een soort symfonisch gedicht, naar aanleiding van een regel uit het gedicht Pauline van Robert Browning 

     11 vocale werken

     8 (series) kamermuziekwerken

     3 arrangementen 

 

Vincent Baptiste Scotto (Marseille, 21 april 1876 – Parijs, 15 november 1952 in Paris) was de zoon van Napolitaanse immigranten. Als kind leerde hij gitaar spelen en begon al eenvoudige liedjes te schrijven. Hij leerde nooit muziek lezen en had altijd vrienden nodig om zijn werken op te schrijven. Nadat een liedje van hem was opgepikt door de zanger Polin, die er een enorme hit mee veroorzaakte, trok teenager Vincent Scotto naar Parijs in 1895 en werd daar in minder dan geen tijd de populairste liedjesschrijver voor alle Parijse chansonniers, inclusief Mistinguett, Maurice Chevalier, Josephine Baker, Tino Rossi en Edith Piaf. Daarnaast schreef Vincent Scotto ook tientallen operettes voor de Parijse café-concerts.

In 1931 kwam Vincent Scotto naar Marseille terug, waar hij zijn operetteactiviteiten met veel succes verder ontplooide. In 1932 werd hij door stadgenoot Marcel Pignol gevraagd voor een filmscore, en dat leidde tot een immense carrière als filmmuziekschrijver.

Vincent Scotto componeerde

     60 operettes

- Violettes impériales (1948), zijn meest succesvolle werk.

     4.000 songs

- Ah! si vous voulez de l’amour (1907),

- Les ponts de Paris (1913),

- Le plus beau tango du monde,1934

- La java bleue, 1938.

     200 filmscores.

- Angèle , 1934,

- César, 1936,

- Topaze , 1936

- La femme du boulanger, 1938.

 

Raoul Laparra (Bordeaux, Frankrijk, 13 mei 1876 – Suresnes, 4 april 1943) groeide op in een artistiek gezin. Hij gaf zijn eerste concert als op zijn negende jaar. Hij studeerde aan het conservatorium in Parijs bij André Gedalge, Jules Massenet, Gabriel Fauré en Albert Lavignac. In 1903 won hij met zijn cantate Ulysse de Prix de Rome.

Raoul Laparra werkte als muziekrecensent voor de tijdschriften Ménestrel en Matin en doceerde op het Parijse Conservatorium. Leerlingen van hem waren Claude Champagne en Cemal Reşit Rey. Raoul Laparra was een groot kenner van Spaanse muziek en dat is in zijn werken terug te horen. Tijdens het bombardement op Boulogne-Billancourt kwam hij om het leven. Hij is begraven in Chézy-sur-Marne. Raoul Laparra was de broer van schilder William Laparra

Raoul Laparra componeerde

     7 opera’s

     6 orkestwerken

     6 kamermuziekwerken

     30 (series) liederen

- Bien loin d'ici voor zangstem, fluit  en piano of harp, tekst Charles Baudelaire, 1902

- Le Missel Chantant, 96 liederen Suite de mélodies sur de vieilles poésies françaises, 8 banden met liederen, 1926

     13 (series) pianowerken

     2 werken voor een ander instrument solo 

 

Karel Joseph Marie Hamm (Venlo, 21 mei 1876 - 6 mei 1937) was een zoon van componist/muziekdocent Gerhard Hamm en Maria Elisabeth Hubertine van Daelen. Karel Hamm kreeg muziekles van zijn vader en studeerde daarna verder van 1898 tot 1902 piano aan het Conservatorium van Keulen (1898-1902). Hij ging als muzikant aan het werk in Venlo en omstreken. Karel Hamm werd directeur van de Venlose muziekvereniging Philharmonie Venlo/ Venlose Concertvereniging, een liedertafel en het door zijn vader opgerichte Gemengd Koor Venlo. Hij gaf leiding aan allerlei muziek- en zangverenigingen in de buurt, zoals het orkest Mignon uit Tegelen, dat daar de Passiespelen begeleidde. Hij was oprichter en directeur van de muziekscholen in Venlo en Eindhoven.

Karel Hamm was getrouwd met Maria van Ruitenbeek. Zijn archief staat onder beheer van het Nederlands Muziek Instituut.

Karel Hamm schreef “de leer van het contrapunt”, een compositiehandboek.

Karel Hamm componeerde 350 werken

     2 opera’s

     2 muziektheaterwerken

     1 oratorium

     2 missen

     36 koorwerken

     30 kamermuziekwerken

     47 liederen voor zangstem en piano

     3 (series) pianowerken

     1 orgelwerk

www.hamm.nu

José Rolón Alcaraz (Zapotlán, Jalisco, Mexico, 22 juni 1876 – Mexico-Stad, 3 februari 1945) studeerde van 1900 tot 1903 muziek bij Francisco Godínez in Guadalajara. Van 1903 tot 1907 vervolgde hij zijn studies in Parijs: piano bij Moritz Moszkowski en Gedalge. Terug in Mexico richtte hij in Guadalajara een muziekschool en een symfonie-orkest op. In 1927 ging José Rolón weer naar Parijs om harmonieleer bij Nadia Boulanger en compositie bij Paul Dukas te studeren. In 1930 werd hij leraar harmonieleer, contrapunt en compositie aan het Nationaal Conservatorium in Mexico-Stad. In 1938 werd José Rolón directeur.

José Rolón componeerde

     3 balletten

     8 orkestwerken

- pianoconcerto, 1935, gereviseerd in 1942

     1 werk voor koor en orkest

     4 koorwerken a cappella

     3 kamermuziekwerken

     13 (series) pianowerken

- Valse Capricce (Sobre la Olas), opus 14, 1914

     21 (series) liederen voor zangstem en piano

 

Anna Catharina Lambrechts-Vos (Rotterdam, 29 juni 1876 – 16 januari 1932) Is de dochter van het hoofd van de ULO aan de Westersingel, en groeide op in een doopsgezind gezin. Het muzikaal begaafde meisje volgde lessen piano, orgel en muziektheorie in Rotterdam bij J. Schravesande en Johan Silkemeier. Op haar 17de werd ze organist van de Doopsgezinde Gemeente in Rotterdam. Later studeerde ze compositie bij Bernard Zweers en leerde ze instrumentatie van Wouter Hutschenruyter Jr.

Ze werkte ook als koordirigente van de zangvereniging Amphion en ze begeleidde zelf bij uitvoeringen van haar eigen liederen. Later dirigeerde ze ook het Utechts Stedelijk Orkest. Anna Lambrechts-Vos schreef recensies en artikelen voor onder andere de Groene Amsterdammer. Toen het Genootschap Nederlandse Componisten (GeNeCo) in 1911 werd opgericht was Anna Lambrechts-Vos een van de eersten die zich erbij aansloot.

In 1926 overleed de echtgenoot van Anna Lambrecht-Vos en nam ze na 33 jaar ontslag als organiste van de Doopsgezinde Gemeente te Rotterdam.

Anna Lambrechts-Vos componeerde

     orkestwerken

- Stemmingsbeelden,  voor strijkorkest

     werken voor koor en orkest

     koorwerken

     kamermuziekwerken

- 2 strijkkwartetten opus 7

- Trio voor piano, viool en cello, 1900

     liederen.

     Het boekje van Tante An, een bundel kinderliederen, 1905.

 

Flor Alpaerts (Antwerpen, 12 september 1876 – 5 oktober 1954) verloor al vroeg zijn ouders. Hij had vanaf 1885 tot 1901 les op de Vlaamsche Muziekschool: muziektheorie bij Albert De Schacht, viool bij Flor Tillemans en Jean-Baptiste Colyns, harmonieleer en compositie bij Jan Blockx, contrapunt bij Jan Tilborghs.

Vanaf 1903 gaf hij aan de Vlaamsche Muziekschool zelf les in muziektheorie en contrapunt. In 1933 werd hij tot directeur benoemd van het Koninklijk Conservatorium van Antwerpen en bleef dit tot in 1941.

Vanaf 1891 werkte  Flor Alpaerts ook als violist en dirigent in verschillende orkesten.

Flor Alpaerts componeerde

     orkestwerken

- Tijl Uilenspiegel, 1927, symfonisch gedicht

- James Ensor-suite, 1931, zijn meesterwerk

     toneelmuziekwerken

     1 opera

     liederen

     kamermuziekwerken

     werken voor fanfare- en harmonieorkest.

     pianowerken

 

Manuel María de Falla y Matheu (Cadiz, Andalusië, Spanje, 23 november 1876 – Argentinië, Alta Gracia, 14 november 1946) was de zoon van José María Falla y Franco en María Jesús Matheu y Zabal. Zijn eerst muzieklessen kreeg hij van zijn moeder en zijn grootvader, vanaf zijn negende jaar kreeg hij pianoles van Eloísa Galluzo.

Vanaf 1896 studeerde hij muziek aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid in Madrid, pianobij José Tragó en compositieleer bij Felipe Pedrell. Zijn eerste belangrijke werk was een opera (zarzuela) in één akte: La vida breve uit 1905.

Van 1907 tot 1914 verbleef Manuel De Falla in Parijs. In 1914 keerde hij terug naar Madrid, waar hij zijn bekendste werken schreef. Van 1921 tot 1939 woonde hij in Granada. samen met zijn jongere vriend, schrijver/dichter Frederica Garcia Lorca verzamelde Manuel de Falla oude Andalusische liederen en dansen en organiseerde hij in Granada bruisende "cante-jondo" feesten, waardoor cante jondo (oervorm van de flamenco-muziek) volkskunst van de Andalusische zigeuners bewaard bleef. In 1939 vertrok Manuel De Falla naar Argentinië, waar hij in Alta Gracia in 1946 overleed. Hij woonde zijn leven lang samen met zijn zuster en heeft nooit aantoonbaar een relatie gehad. 

In 1947 werden zijn resten terug naar Spanje gebracht en begraven in de kathedraal van Cádiz. Manuel de Falla is nooit getrouwd en heeft geen kinderen gekregen.

Manuel de Falla componeerde

     3 opera’s

- El Retablo de Maese Pedro, De poppenkast van mester Pedro) 1923, poppenopera in 1 akte naar Miguel de Cervantes Saavedra: El ingenioso cavallero Don Quixote de la Mancha. In deze episode slaat Don Quichotte een poppentheater aan diggelen en onthoofdt hij een heel leger poppen, omdat hij werkelijkheid verwart met fictie. Voor de archaïsche klankkleur schrijft de Falla een klavecimbel en een luit voor in het orkest. Theatraal en ironisch.

- Atlántida (Atlantis) 'cantata escénica' in een proloog en 3 bedrijven, gebaseerd op het Catalaanse gedicht L'Atlàntida van Jacint Verdaguer.  De Falla werkte van 1926 tot 1946 aan de partituur, maar bij zijn overlijden was die nog onvoltooid. Zijn leerling Ernesto Halffter voltooide de partituur, zodat de opera uitgevoerd kon worden.

     7 zarzuela’s

- La Vida Breve, 1905, zarzuela in 1 akte, zijn bekendste "opera', gereviseerd in 1914: 2 aktes, 4 taferelen; libretto Carlos Fernández-Shaw; 2e versie gereviseerd door Paul Milliet; er zitten zelfs flamencostukken in. De jonge zigeunerin Salud (sopraan) is hals over kop verliefd op de welgestelde Paco (tenor), maar die heeft al een relatie, zonder het haar te verteld te hebben. Zoals het hoort in een opera moet zij dat met de dood bekopen.   

Fritz Kreisler arrangeerde de instrumentale dans uit het tweede bedrijf voor viool en piano als Danse espagnole. Wordt nogal eens in allerlei ander arrangementen uitgevoerd. Marcel Grandjany maakte een heel mooi arrangement voor harp 

     2 balletten

- El amor brujo (de magische liefde) 13 delig werk, oorspronkelijk gecomponeerd voor een kamermuziekgroep, maar omgewerkt als symfonische suite, eventueel als ballet, voor orkest met drie korte liederen voor mezzosopraan, tekst Gregorio Martínez Sierra, 1915/1916, doorspekt met ritmiek, klanken en melodieën van Andalusië. De tovenaar vertelt de ontroerende zoektocht van een jonge Roma-vrouw om zich van de geets van har minnaar te bevrijden

8.  Danza ritual del fuego (rituele vuurdans), het meest gespeelde deeltje uit het ballet

11. Pantomima 

- El sombrero de tres picos (De driekanten steek), 1919, 2 delen, gebaseerd op de roman  van Pedro Antonio de Alarcón "El corregidor y la molinera". Slim en warmbloedig tegelijk. Ratelende castagnetten, spreekkoren, handgeklap en een mezzosopraan.

     3 werken voor orkest

- Noches en los jardines de España (Nachten in de tuinen van Spanje), 1915, symfonische impressies voor piano en orkest, wondermooi.

- El sombrero de tres picos, 1919, orkestsuite uit het gelijkenamige ballet uit 1919. Ratelende castagnetten, spreekkoren, handgeklap en een mezzosopraan

deel 2. Danza del molinero (dans van de molenaar), bekendste deeltje met op de kam strijkende trijkers

- Homenajes ("Homages"), 1939, orkestrale eer aan zijn vier overleden vakgenoten Debussy, Pedrell, Dukas en Arbós

     3 werken voor harmonieorkest

     2 cantates

     1 werk voor koor

     4 kamermuziekwerken

- Suite Populaire Espagnole, voor viool en piano, 1914 een arrangement in samenwerking met de violist Paul Kochanski van de Siete canciones populares españolas voor zangstem en piano

- Concerto voor klavecimbel, fluit, hobo, klarinet, viool en cello, 1926, kamerconcert voor klavecimbel en kamerensemble, geschreven voor Wanda Landowska.

     11 (series) liederen voor zang en piano of instrumenten

- Trois mélodies, 1910, tekst Théophile Gautier (1811-1872)

- Tus ojillos negros, 1911, een aubade aan donkere ogen met verschillende kanten

2. Chinoiserie

- Siete canciones populares españolas ("Zeven Spaanse Volksliederen"), 1914, voor zangstem en piano, opgedragen aan Madame Ida Godebska; met stip de meest uitgevoerde Spaanse klassieke liederen; worden ook in allerlei instrumentale bewerkingen uitgevoerd

1. El paño morunoAsturiana

3. Asturiana

5. Nana de Sevilla (tekst Frederico Garcia Lorca)

6. Canción

7. Polo

- El pan de Ronda que sabe a verdad ("Het brood van Ronda smaakt naar waarheid”), 1915, tekst Martínez Sierra; uit de periode dat Manuel de Falla Andalusië doorkruiste.

- Psyché, 1924, voor mezzosopraan, fluit, harp, viool en cello, 1924, tekst G. Jean-Aubrey

     11 (series) pianowerken

- Cuatro Piezas españolas, G. 37, 1908

- Fantasía Bética (Andalusische fantasie), 1919, geschreven voor Arthur Rubinstein, de Falla’s belangrijkste pianowerk, een meesterwerk, "muziek die ontembaar is als een wild paard" (Thomas Beijer).

- El amor brujo (de magische liefde), 4- delige suite uit het ballet voor piano, 1921 

4. "Danza ritul del Fuego", (vuurdans) is een beroemd deeltje geworden, vaak apart gespeeld. 

     1 werk voor gitaar

- Homenaje pour "Le tombeau de Claude Debussy," G. 56, 1922, het begin van de 20ste-eeuwse gitaarmuziek.

 

Mieczysław Karłowicz (Wiszniewo, toen Litouwen, nu Wit-Rusland, 11 december 1876 – Tatragebergte, 8 februari 1909) werd geboren in een adellijk gezin uit de clan van Ostoja. Hij bracht zijn jeugdjaren door op het familielandgoed in Wiszniewo. In 1882 verkocht zijn vader, taalkundige,  lexicograaf en muzikant Jan Karłowicz het landgoed en verhuisde het gezin naar Heidelberg. In 1885 gingen ze naar Praag, en een jaar later naar Dresden. In 1887 vestigden zij zich in Warschau. In het gezin werd veel aan muziek en theaterbezoek gedaan. Op zijn 7de kreeg Mieczysław Karłowicz zijn eerste vioollessen bij Jan Jakowski. Tussen 1889 en 1895 was hij student van vioolpedagoog Stanisław Barcewicz en kreeg hij lessen in harmonie van de componist Zygmunt Noskowski en van Piotr Maszyńaki. Later nam hij lessen in contrapunt van Gustaw Roguski. In 1895 verhuisde Mieczysław Karłowicz naar Berlijn om vioolles te nemen van Joseph Joachim maar hij werd in die klas niet toegelaten. Hij nam toen maar privélessen van Florian Zajic. Mieczysław Karłowicz had een brede algemene belangstelling en heeft zich behoorlijk beziggehouden met muziekgeschiedenis, filosofie, psychologie en natuurkunde.

In 1906 vestigde Mieczysław Karłowicz zich in Zakopane, een vakantiedorp in het Tatragebergte. Hij werd een gepassioneerd bergbeklimmer en skiër en was één van de eersten die de Tatra uitgebreid fotografeerde. Ook was hij daar van de eersten in het bezit van een fiets. Tussen 1906 en 1907 studeerde hij orkestdirectie bij Arthur Nikisch. Tijdens een skitocht in februari 1909 werd Karłowicz door een lawine overvallen en hij overleed aan de gevolgen daarvan. Hij is begraven op begraafplaats Powązki te Warschau.

Mieczysław Karłowicz componeerde

     1 theatermuziekwerk

- Bianca da Molena muziek bij het toneelstuk Biała Gołąbka (De witte duif) van J. Nowiński opus 6, 1900. Proloog en intermezzo

     6 symfonische gedichten.

     6 (series) andere orkestwerken

     kamermuziekwerken

     23 liederen voor zangstem en piano

- 6 liederen, opus 1, 1896

- liedboek nr. 2, opus 3, 1896, 10 liederen

     pianowerken


Pau (Pablo) Casals i Defilló (El Vendrell, Catalonië, Spanje, 29 december 1876 – San Juan (Puerto Rico), 22 oktober 1973), was de zoon van Carles Casals i Ribes, organist en koorleider van de parochie. Pablo Casals leerde van zijn vader piano, zang, viool en orgel speken. Op zijn vierde speelde hij viool, piano en fluit, op zijn zesde gaf hij zijn eerste openbare concerten. Pablo Casals hoorde op zijn elfde voor het eerst een echte cello, en besloot op dat moment meteen zich aan dat instrument te gaan wijden.

In 1888 nam zijn moeder, Pilar Defilló de Casals hem mee naar Barcelona, en daar kon hij aan de studie op de Escola Municipal de Música. Pablo Casals studeerde er cello, muziektheorie en piano. Op zijn 13de, in 1890, ontdekte hij in een tweedehands bladmuziekzaak in Barcelona een versleten kopie van Johann Sebastian Bachs zes cellosuites. Hij zou er de komende 13 jaar elke dag op studeren. Pablo Casals ontwikkelde zich tot de beste cellist van de eerste helft van de twintigste eeuw. In 1896 werd hij docent aan de Escola Municipal de Música in Barcelona en eerste cellist van het opera-orkest van Barcelona. In de eerste jaren van de twintigste eeuw maakte Pablo Casals concertreizen over de hele wereld. Hij speelde ook in het Witte Huis en de Carnegie Hall.

In 1914 trouwde Pablo Casals met de Amerikaanse zangeres Susan Metcalfe; ze leefden gescheiden vanaf 1928, maar scheidden pas officieel in 1957.

Pablo Casals was een fervent tegenstander van het Spaanse Francoregime en wilde niet in een in ondemocratisch land wonen. Hij woonde lange tijd in het Franse Catalaanse dorp Prada de Conflent, vlak bij de Spaanse grens.

Vanaf 1955 was Pablo Casals veel in Puerto Rico. In 1955 trouwde hij met Francesca Vidal de Capdevila, zij overleed datzelfde jaar. In 1957, 80 jaar oud, trouwde Pablo Casals met de twintigjarige Marta Montañez y Martinez, een begaafde celliste. Wanneer daar opmerkingen over werden gemaakt zei Pablo Casals: "Als ik 's morgens wakker wordt zie ik liever een mooie, jonge vrouw dan een dode". Ze gingen wonen in Ceiba, op Puerto Rico in het huis “El Pessebre" (de voerbak). In 1958 richtte Pablo Casals het Puerto Rico Symfonieorkest op en in 1959 het Conservatorium van Puerto Rico.

In eerste instantie werd Pablo Casals begraven op de Nationale Begraafplaats van Puerto Rico. In 1979, toen zijn stoffelijke resten vanuit Puerto Rico werden overgebracht om te worden bijgezet in zijn geboorteplaats El Vendrell, kreeg Pablo Casals postuum de Medalla d'Or de la Generalitat, de hoogste onderscheiding van de Catalaanse regering.

Pablo Casals componeerde

     5 werken voor orkest of groot ensemble

- La Sardana, voor cello-ensemble, 1926.

     12 religieuze werken voor koor (en instrumenten)

- El Pessebre, 17 december 1960, oratorium voor gemengd koor en orkest.

- O vos omnes, 1971, wordt vandaag de dag nogal eens uitgevoerd.

     7 wereldlijke werken voor zangstem(men) in instrumenten of orkest

- "Hymn of the United Nations", 1971, voor gemengd koor en orkest

     8 kamermuziek werken

- El cant dels ocells (het lied van de vogels), een Catalaans Kerst- en wiegelied. Pablo Casals maakte een instrumentale versie voor cello. Na zijn “verbanning” uit Spanje begon hij elk concert dat hij gaf met dit lied. Daardoor werd het een beetje een symbool van Catalonië.

     liederen

 

Victor (Jean Léonard) Vreuls (Verviers, 1876 – Brussel , 1944) studeerde eerst muziek in Verviers en later aan het Conservatorium van Luik, en bij Vincent d'Indy in Parijs. Victor Vreuls doceerde van 1901 tot 1906 harmonieleer aan de Schola Cantorum in Parijs. Van 1906 tot 1926 was hij directeur van het Conservatorium van Luxemburg.

Victor Vreuls componeerde in elk geval

     2 opera’s

- Olivier le Simple, 9 maart 1922 

     4 symfonische gedichten

     4 andere orkestwerken

     6 kamermuziekwerken

- Pianotrio, opus 1, 1896

     liederen

     pianowerken

 

Feliks Nowowiejski (Wartenburg, Polen, 7 februari 1877 – Poznań, 23 januari 1946) was de vijfde van elf kinderen van Franciszek Nowowiejski en Katarzyna Falk. Feliks Nowowiejski kreeg kreeg op de kloosterschool Święta Lipka van1887-1893 lessen piano, cello, hoorn, harmonie, en vooral orgel. Hij werd in 1893 lid van de militaire muziekkapel van het Pruisische Grenadierregiment in Olsztyn.

In 1898 won Feliks Nowowiejski met zijn werk Unter der Friedensflagge in Londen een wedstrijd voor marscomposities: "The British Musician". Met het prijzengeld kon hij in 1898 zes maanden muziektheorie contrapunt, en compositie studeren bij Ernest Eduard Taubert, orgel bij Adolf Stemler en cello aan het Julius Stern Conservatorium in Berlijn. Na zijn terugkomst was hij van 1898 tot 1900 organist aan de "Sint Jacobus Kathedraal" in Allenstein (Olsztyn).

Zijn studies voltooide Feliks Nowowiejski van 1900 – 1906 bij Max Bruch (compositie), Otto Dienel en Joseph Renner (orgel) aan de Königlich Staatliche Musikhochschule in Berlijn . Tegelijkertijd studeerde hij musicologie bij Max Friedlaender, Oskar Fleischer en Heinrich Bellermann en esthetiek bij Max Dessoir aan de "Friedrich-Wilhelms universiteit" in Berlijn en maakte hij concertreizen over de hele wereld.

Na zijn studie was hij van 1905 - 1909 muziekleraar, docent en koordirigent in Berlijn Vanaf 1909 werkte Feliks Nowowiejski als muziekdocent in Poznań Krakau en Warschau. In Krakau werd hij in 1914 directeur van het muzikaal gezelschschap Krakowskiego Towarzystwa Muzycznego

Van 1920 tot 1927 doceerde hij aan de Ignacvy Jan Paderewski Muziekacademie in Poznań en dirigeerde hij daar het conservatoriumorkest.

Nowowiejski was getrouwd met Elizabeth Mironov-Mirocką, met wie hij vijf kinderen had.

In Polen zijn conservatoria en orkesten naar hem vernoemd.

Feliks Nowowiejski componeerde

     6 opera’s

     2 balletten

     4 symfonieën

     4 orgelconcerten

     2 andere concerten

     7 andere werken voor orkest

     7 werken voor harmonieorkest

     3 oratoria

     5 missen

     2 kantates

     2 andere religieuze werken

     5 kamermuziekwerken

     16 koorwerken

     17 (series) liederen

     9 orgelsymfonieën

     6 andere (series) orgelwerken

     26 (series) pianowerken

     2 werken voor harp

 

Louis François Marie Aubert (Paramé, Ille-et-Vilaine, Frankrijk 19 februari 1877 – Parijs, 9 januari 1968) was een wonderkind. Zijn ouders stuurden hem al jong voor een muziekopleiding naar Parijs. Hij werd er als jongenssopraan heel bekend door zijn uitvoeringen in de Madeleinekerk van Gabriel Fauré’s Pié Jesu uit diens Requiem. Aan het Parijse conservatorium studeerde hij later piano bij Diémer, harmonieleer bij Lavignac en compositie bij Gabriel Fauré.

Louis Aubert werd een pianovirtuoos. Maurice Ravel schreef voor hem zijn Valses nobles et sentimentales. Louis Aubert werkte als piano- en compositieleraar, zowel privé als aan het Conservatorium van Parijs. Onder zijn studenten waren Henry Barraud, Jean-Marie Beaudet, Jean Berger, Marinus Flipse, en Georges Savaria.

Louis Aubert leverde bijdragen aan de tijdschriften Chantecler, Paris-soir, Le Journal en Opéra.

Louis Aubert componeerde

     1 opera

     3 balletten

     2 concerten

     38 andere orkestwerken

     24 (series) liederen voor zangstem en orkest

     6 religieuze werken voor zangstem en/of koor en orgel of ander(e) instrument(en)

     30 wereldse werken voor zangstemmen en/of koor en piano of orkest

     28 kamermuziekwerken

     52 (series) liederen voor zangstem en piano

- Six poèmes arabes, 1916

     26 (series) pianowerken

     26 radioscores

     16 orkestraties

 

Sergei Eduardovitsj Bortkiewicz, (Charkov, Oekraine, 28 februari 1877 – Wenen, 25 oktober 1952) werd geboren als zoon van Edward en Zofia-Uszynska Bortkiewicz, een familie van Poolse adellijke afkomst, dat het landgoed Artemovka, niet ver van Charkov, bezat.

Sergei Bortkiewicz studeerde muziektheorie bij Karl von Arek en Anatoli Ljadov aan het conservatorium van Sint-Petersburg en vanaf 1900 aan het conservatorium van Leipzig bij Alfred Reisenauer (piano) en Salomon Jadassohn (compositie).

In 1904 trouwde hij met Elisabeth Geraklitova, het huwelijk bleef kinderloos. Zij vestigden zich in Berlijn. Sergei Bortkiewicz gaf pianoconcerten in heel Europa en privéles, en was een jaar als leraar verbonden aan het Klindworth-Scharwenka-Konservatorium. Hij maakte daar kennis met de pianist en componist Hugo van Dalen (1888-1967) uit Dordrecht, met wie hij tot zijn dood bevriend zou blijven.

Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 was het echtpaar Bortkiewicz, als Russen, gedwongen terug te vluchten naar Charkov. Toen de oorlog voorbij was, was de Russische revolutie begonnen en moesten ze van hun landgoed vluchten dat door de communisten werd geconfisceerd. Ze vluchten via Yalta, Constantinopel, Belgrado en Sofia naar Oostenrijk. Daar vestigde het echtpaar zich in 1923 voorgoed in Wenen. In 1925 werd hun het Oostenrijkse staatsburgerschap verleend. De tweede Wereldoorlog betekende voor het echtpaar ook een ramp.

Bortkiewicz overleed op 25 oktober 1952 en Elisabeth Geraklitova-Bortkiewicz op 9 maart 1960. Beiden liggen begraven op het Zentralfriedhof in Wenen.

Dank zij Hugo van Dalen zijn een groot aantal composities en brieven van Sergei Bortkiewicz bewaard gebleven en niet verloren gegaan. Ze worden nu bewaard in het Nederlands Muziek Instituut.

Sergei Bortkiewicz componeerde

     1 opera

     1 ballet

     2 symfonieën

     1 symfonisch gedicht

     7 concerten

     5 andere orkestwerken

     5 kamermuziekwerken

- vier stukken voor viool en piano, opus 63, 1946

     77 (series) pianowerken

- 4 pianostukken, opus 3, 1906

- 10 Etudes, opus 15, 1911

- Ein Roman, opus 35, vertellende achtdelige pianocyclus, 1928, meesterwerk

- Joegoslavische suite, opus 58, 1940, rijke schat aan volksmelodieën

- Lyrica nova,opus 59, 1940

- pianosonate nr. 2 in cis kleine terts, opus 60, 1942, gepassioneerd sterk werk

- Fantasiestukken, opus 61, 1942

- 3 mazurka’s, opus 64, 1943

- 4 pianostukken,  opus 65, 1947

nr. 3. Epithalame (bruiloftslied) voor de linkerhand

- zes preludes, opus 66, 1947, opgedragen aan Hélene Mulholland

     2 werken voor twee piano's

     12 series liederen

http://sergeibortkiewicz.com

 

Tiberiu Brediceanu (Lugoj, Oostenrij-Hongarije, nu Roemenië, 2 april 1877 – Boekarest, 19 december 1968) was de zoon van politicus Coriolan Brediceanu (1849–1909). Tiberiu Brediceanu studeerde in Blaj bij Iacob Mureşianu, in Sibiu bij Hermann Kirchner and in Braşov bij Paul Richter. Tiberiu Brediceanu was betrokken bij de oprichting van de Roemeense Opera, het Roemeens Nationaal Theater (1919) en het Dima Conservatorium (1920) in Cluj. Hij werkte als algemeen directeur aan de Roemeense Opera in Cluj en later aan de Opera Boekarest. Tiberiu Brediceanu is de vader van componist en dirigent Mihai Brediceanu. Tiberiu Brediceanu publiceerde een verzameling van 170 volksmelodieën en schreef verschillende werken over Roemeense volksmuziek.

Tiberiu Brediceanu componeerde

     3 muziektheaterwerken

     2 (series) orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

     8 boeken Roemeense volksdansen voor instrumenten

     8 (series) liederen  en ballades voor zangstem en piano

     10 boeken volksliederen

     4 (series) pianowerken

 

Yevgeny (Eugen, Eugène, Jewgeni, Evgenij) Gunst (Moskou, 26 mei 1877 – Parijs, Frankrijk, 30 januari 1950) was de zoon van Otto Karlovich Gunst, lid van de Staatsraad van Keizerlijk Rusland en van Duitse afkomst. Yevgeny Gunst was de broer van acteur Anatoli Gunst. Hij studeerde rechten aan de Universiteit Moskou en daarnaast compositie, muziektheorie en piano aan het Staatsconservatorium.

Daarna had hij nog privéles van Reinhold Glière en Alexander Goldenweiser. In 1909 was hij samen met Sergei Rachmaninoff en anderen medeoprichter van het Moskou Kamermuziektheater.

Hij ging aan het werk als vertaler en muziekrecensent bij verschillende tijdschriften en werd docent aan het Gnessin-Instituut. Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam hij weer bij zijn justitiële wortels terecht en werd assistent van de procureur van de Krijgsraad in Moskou. Na de oorlog werd hij docent aan het Staatsconservatorium van Nischni Nowgorod, later werd hij er conservatoriumdirecteur.

In 1920 emigreerde Yevgeny Gunst naar Tallinn in Estland, voordat hij zich in Parijs vestigde. In Parijs was Yevgeny Gunst in 1924 medeoprichter van het Rachmaninoffconservatorium, en werd daar docent muziektheorie en compositie. In 1931 moest hij zijn werk daar vanwege politieke meningsverschillen opgeven. Hij richtte toen zijn eigen conservatorium op, maar dat moest vanwege de 30-er jaren crisis al weer snel sluiten. Daarna werkte hij als arrangeur, corrector en muziekkopiist en werd goede vrienden met Francis Poulenc. In 1949 pakte hij het plan op om naar Amerika te emigreren, maar voordat het zover was, overleed hij vergeten en verarmd in Parijs.

Zijn nalatenschap werd pas in 2010 in Bazel ontdekt in de kelder van het musicologisch Instituut aan de Universiteit. De weduwe van Yevgeny Gunst had de nalatenschap in 1950 aan de toenmalige directeur van het instituut, Jacques Handschin overgedragen. Die had het in de kelder opgeborgen en er nooit wat over gezegd.

Yevgeny Gunst schreef een biografie over Skrjabin en een analyse van Skrjabins sonates.

Yevgeny Gunst componeerde

     orkestwerken

- Symfonie fantastique, opus 18

     kamermuziekwerken

- Stukken voor viool en piano, opus 27, 1936

     liederen voor zangstem en piano

     pianowerken

 

Theodor (Tivadar) Szántó (Wenen, Oostenrijks-Hongaars Keizerrijk, 3 juni 1877 – Boedapest, 7 januari 1934) kwam uit een Joods-Slavische familie. Hij studeerde muziek in Wenen en Boedapest en van 1898 tot 1901 bij Ferruccio Busoni in Berlijn 1898-1901.

Theodor Szántó had een grote interesse in Japanse muziek en verwerkte Japanse invloeden in verschillende van zijn werken. Theodor Szántó was een gewaardeerd pianoleraar en kreeg het Franse Legioen van Eer.

Theodor Szántó componeerde in elk geval

     1 opera

     3 orkestwerken

     2 kamermuziekwerken

     3 (series) pianowerken

 

Gustave Samazeuilh (Bordeaux, 2 juni 1877 – Parijs, 4 augustus 1967) studeerde eerst rechten, voordat hij met muziek begon te studeren bij Ernest Chausson. Vanaf 1900 studeerde hij aan de Schola Cantorum bij Paul Dukas. Samazeuilh had een zomerhuis in Ciboure. Daar leerde hij Maurice Ravel kennen.

Gustave Samazeuilh componeerde

     3 werken voor zangstem en piano

     4 werken voor zangstem en orkest

     1 werk voor vrouwenkoor en orkest

     8 werken voor piano

     1 werk voor gitaar

     1 werk voor viool solo

     11 kamermuziekwerken

     7 orkestwerken

     talloze transcripties

 

Ernő Dohnányi, (Ernst von Dohnanyi), (Presburg, 27 juli 1877 – New York, 9 februari 1960), kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, wiskundeleraar aan het gymnasium van Presburg en amateurcellist. Daarna studeerde hij aan de Budapest Academy of Music piano en compositie bij Carl Forstner, organist van de kathedraal van Bratislava. In 1894 kreeg hij pianoles van István Thomán en compositie van Hans Koessler. Béla Bartók was een van zijn klasgenoten. Op aansporing van Johannes Brahms begon Ernő Dohnányi een loopbaan als concertpianist. Van 1905 tot 1915 was hij pianodocent aan het Berlijnse conservatorium en daarna aan de Franz Liszt Muziekacademie in Boedapest. Van 1919 tot 1944 dirigeerde hij de Hongaarse Philharmonie in Boedapest en in 1931 werd hij chef-dirigent van het Hongaarse radio-orkest. Vanaf 1948 werkte hij, ook als bekend pianopedagoog, in de Verenigde Staten in Miami in Florida.

Zijn zoon Hans von Dohnanyi was betrokken bij een complot om Hitler te vermoorden, in november 1943, in een groep waarvan ook Klaus Bonhoeffer en Axel von dem Bussche deel uit maakte.

Ernő Dohnányi componeerde 50 werken

     1 toneelmuziekwerk

- Der Schleier der Pierrette,1909, opus 18, pantomime in drie delen; libretto van Arthur Schnitzler. Je moet de pantomime er wel bij zien, om de muziek te kunnen waarderen.

     3 opera’s

     3 symfonieën

- Symfonie nr. 2 in E grote terts, opus. 40, 1944, bij de afsluiting van de Tweede Wereldoorlog, gereviseerd in de 1950er jaren. Dohnányi zei zelf dat dit de laatste symfonie uit de muziekliteratuur zou zijn. De finale opent met Bachs koraal “Komm, süβer Tod”. Vijf variaties op dat thema leiden een fuga in, die uitmondt in een grootse coda.

- Symfonie in F-groot, 1896

- Symfonie nr. 1 in d-klein, opus 9, 1901

     7 concerten

-- Pianoconcert nr. 1 in e kleine terts, opus 5, 1898, kolossaal concert, ge hreven toen hij 21 jaar was, het openingsthema was geïnspireerd door Brahms' 1e Symfonie

- Variaties op een kinderliedje voor piano en orkest, opus 25, 1941 "vrienden van humor tot vreugde, de anderen tot ergernis”. Geweldige muziek, met humor dus.

- Pianoconcert nr. 2 in kleine terts, opus 42, 1947, invloed van Rachmaninoff

     5 andere orkestwerken

- Suite in fis kleine terts, opus 19, 1909, brede klanktapijten

- Ruralia Hungarica werd eerst geschreven in een 7–delige pianoversie, opus 32a, 1923. Vijf delen werden georkestreerd voor de vijftigste verjaardag van de stad Boedapest, opus 32 b, 1924. 0pus 32c. is een versie voor viool en piano, met een nieuw gecomponeerd tweede deel: Andante alla zingaresca, of Andante rubato, bekend geworden als “Gypsy Andante", vaak apart uitgevoerd. Er zijn ook arrangementen voor cello en met orkest.

- Symfonische minuten (Szimfonikus percek ), opus 36, 1933

- American Rhapsody, opus 47, 1953

     3 koorwerken

- Stabat Mater, opus 46, 1953, voor 2 sopranen, alt, kinderkoor en orkest

- rapsodie Ruralia Hungaria , opus 32 b (1924).

     2 pianokwintetten

- pianokwintet nr. 1 in c klein, opus 1, 1895. Johannes Brahms: ik had 't zelf niet beter kunnen schrijven.  

- pianokwintet nr. 2 in es kleine terts, opus 26, 1914, meesterwerk

     1 pianokwartet

     3 strijkkartetten

- strjkkwartet nr. 2 in Des grote terts, opus 15, 1906

     9 andere kamermuziekwerken

- Sonata in bes kleine terts voor cello en piano, opus 8, 1899

- Serenade in C grote terts voor strijktrio, opus 10, 1902

- Sonata in cis kleine terts voor viool en piano, opus 21, 1912

- Ruralia hungarica, voor viool en piano, opus 32 c, 1924, 3 delen uit de 7-delige suite voor piano uit 1923

- Sextet in C voor piano, viool, altviool, cello, klarinet en hoorn, opus. 37, 1935

- Aria voor fluit en piano, opus 48, no. 1, 1958

- Passacaglia voor fluit solo, op. 48, no. 2 1959

     2 (series) liederen

- Drie liederen voor zangstem en orkest, opus 22, 1912, tekst Wilhelm Conrad Gomoll (1877–1951)

     20 (series) werken voor piano solo

- Humoresque in the form of a Suite, opus 17, 1907, lichtvoetige vijfdelige suite

1. Marsch

3. Pavane mit variationen

- Pastorale on a Hungarian Christmas Song, WoO, 1920

- Ruralia hungarica, 7-delige suite, opus 32 a, 1923, Ernő Dohnányi orkestreerde vijf delen als opus 32 b in 1924, twee delen en een geheel nieuw deel werden een versie voor viool en piano, opus 32 c; volksliedinvloeden te over.

     6 (series) arrangementen

- Wals uit ballet Coppelia van Leo Delibes, voor piano

 

Elisabeth Lamina Johanna (Lize) Kuyper (Amsterdam, 13 september 1877 – Viganello, Ticino, Zwitserland, 26 februari 1953) was een dochter van winkeliers in de Jordaan. Lize Kuyper begon al vroeg op een Pleyel-piano te studeren. Vanaf haar twaalfde volgde ze de vakopleiding aan de Amsterdamse Toonkunst-muziekschool bij onder anderen Frans Coenen sr. en Antoon Averkamp. In 1895 studeerde ze 'met onderscheiding' af.

Na aanvullende lessen bij Daniël de Lange verhuisde Lize Kuyper in 1896 naar Berlijn om te studeren aan de Königliche Hochschule für Musik, geleid door Joseph Joachim. In 1901 werd Lize Kuyper als eerste vrouw toegelaten tot de Meisterschüle für Komposition geleid door Max Bruch, die haar op allerlei manieren ondersteunde met muzikale zowel als praktische en rechtspositionele zaken.

In 1905 kreeg ze op voorspraak van Daniël de Lange, Max Bruch en Joseph Joachim een stipendium van de Staat der Nederlanden en kort daarna (als eerste vrouw) het Duitse Felix-Mendelssohn-Bartholdy-Staat-Stipendium.

In 1908 werd ze de eerste vrouwelijke docent voor muziektheorie en compositie aan de Hochschüle für Musik. In 1908 begon Lize Kuyper ook te dirigeren, eerst diverse vrouwenkoren en daarna ook symfonieorkesten. Omdat in die tijd vrouwen niet werden toegelaten als orkestlid of dirigent, richtte ze in 1910 het Berliner Tonkünstlerinnen Orchester op. Het had groot succes, maar bestond slechts twee jaar bij gebrek aan subsidies en sponsors. In 1912 werd Lize Kuyper genaturaliseerd tot Pruisisch staatsburger, noodzakelijk voor een vaste aanstelling aan de Muziekhogeschool, Dat jaar werd ze ook muziekcorrespondent voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant

Het lesgeven ging Lize Kuyper niet gemakkelijk af, mede door intriges aan de Hochschule. Toen ze in 1920 tijdens een ziekteverlof werd ontslagen, zag ze dat bijna als een opluchting.

In de jaren 1926-1939 woonde Elisabeth Kuyper afwisselend in Berlijn en op diverse plaatsen in Zwitserland als componiste en dirigente.

In 1939 vestigde Lize Kuyper zich in Muzzano bij Lugano in Ticino, waar ze geen werkvergunning kreeg. Door haar diabetes kon ze ook nauwelijks werken, maar kwam nu wel in financiële problemen. Haar Berlijnse pensioen werd niet meer uitbetaald en bovendien werd haar muziek nergens uitgegeven of gespeeld. Pas na 1947 mocht ze af en toe dirigeren.

In 1953 stierf Elisabeth Kuyper, 75 jaar oud, in het ziekenhuis van het dichtbij Muzzano gelegen Viganello als gevolg van een defecte petroleumkachel. Haar persoonlijke documenten en manuscripten bleven bewaard, maar toch is een deel van haar werk verloren gegaan.

Elisabeth Kuyper componeerde in elk geval

     2 opera’s, tekst Frederik van Eeden,beide verloren gegaan;

     5 orkestwerken

- vioolconcert in b kleine terts, opus 10, 1908

     3 werken voor solisten, koor en orkest

     4 kamermuziekwerken

vioolsonate nr. 1 in A grote terts, opus 1, 1901

     1 werk voor mannen koor

     9 liederen voor zangstem en piano

- Sechs Lieder, opus 17, 1922, cyclus van 6 duitstalige liederen

     1 pianowerk

 

Jean Huré (Gien, Loiret, Frankrijk, 17 september 1877 – Parijs, 27 januari 1930) studeerde antropologie, compositie, improvisatie en Middeleeuwse muziek aan de École Saint-Maurille in een klooster in Angers en was ondertussen organist aan de Kathedraal van de stad. In 1895 ging hij naar Parijs. Charles-Marie Widor en Charles Koechlin adviseerden Jean Huré te gaan studeren aan het Conservatorium van Parijs, maar Jean Huré gaf de voorkeur aan een onafhankelijk zelfstandig bestaan.

Vanaf 1910 doceerde hij aan de École Normale Supérieure, waar Yves Nat en Manuel Rosenthal onder anderen bij hem studeerden. In 1911 was hij medeoprichter van de Paris Mozart Society. Tussen 1911 en 1914 werkte hij als organist aan de Notre-Dame-des-Blancs-Manteaux, de Saint-Martin-des-Champs en de Saint-Séverin. In 1924 werd Jean Huré benoemd als opvolger van Lucien Grandjany aan de Sacré-Cœur en in 1926 werd hij opvolger van Eugene Gigout aan de Saint-Augustin. Tussen 1924 en 1926 gaf Jean Huré een maandelijks tijdschrift uit: L'Orgue et les Organistes. Hij schreef een achttal boeken over muzikale onderwerpen.

Jean Huré componeerde

     1 operette

     1 ballet

     2 theatermuziekwerken

     3 symfonieën

     6 concerten

     3 andere orkestwerken

     16 kamermuziekwerken

- sonate voor cello en piano in fis kleine terts, 1903

     9 werken voor zangstem(men) en begeleiding

     3 orgelwerken

     4 pianowerken

 

Pavel (Paul) Grigorievitsj Tsjesnokov (Chesnokov) (Voskresensk (nu: Istra district Zvenigorodskogo van het Gouvernement 12, Moskou), 24 oktober 1877 – Moskou, 14 maart 1944) begon op vijfjarige leeftijd met het zingen in een kerkkoor. Hij kreeg zijn basisopleiding aan de Synodale School voor Kerkmuziek in Moskou. In 1895 studeerde hij af aan deze school met een gouden medaille. Daarna studeerde  hij aan het Moskous Conservatorium P.I. Tsjaikovski compositie bij Sergej Tanejev en bij G.E. Konjusas (1862–1933).

Pavel Tsjesnokov werkte als docent aan het Kerkmuziek College in Moskou, was koorleider bij een aantal basis- en middelbare scholen en was dirigent van het Russisch Koor van de Koorvereniging.

Na de Russische Revolutie werd de controle over wat hij kon schrijven groter. Er werd gedreigd met repressie tegen hemzelf en zijn familie, als hij verder kerkmuziek zou blijven schrijven. Meerdere koren kon hij niet meer dirigeren, het Kerkmuziek College in Moskou kreeg een andere naam en diende voortaan andere doelen. Hij was ook dirigent van het Moskous Academiekoor en het koor van het Bolsjojtheater. Van 1917 tot 1928 was hij dirigent van het koor van de kerk Wassilys Neokesarijskogo te Tverischen en docent aan het Moskous Conservatorium. Na 1928 werd hem verboden nog geestelijke muziek te componeren.

Hij had grote problemen zijn boeken over koor en koordirectie te publiceren. Hij vroeg de naar de Verenigde Staten vertrokken Sergej Rachmaninov om hulp. De communistische autoriteiten lieten de publicatie uiteindelijk toe nadat een kritisch voorwoord mee afgedrukt kon worden.

Hij had vijf broers die allen kerkzang hebben gestudeerd.

Pavel Tsjesnokov componeerde

     100 wereldlijke koorwerken

     400 religieuze koorwerken

- S nami Bog

     2 werken voor harmonieorkest

     1 opera

     kamermuziekwerken

 

Jan Zwart (Zaandam, 20 augustus 1877 – 13 juli 1937) verhuisde op vijfjarige leeftijd naar Rotterdam. Hij kreeg daar orgelonderwijs van  H. van Eyk, later van G.B. van Krieken en van Hendrik de Vries. In 1893 werd hij organist van de Gereformeerde Kerk aan de Westzeedijk in Rotterdam, enige tijd later organist van de Nederlandse Hervormde kerk te Capelle aan den IJssel. In 1898 werd hij in dezelfde functie benoemd bij de Hersteld Evangelisch-Lutherse Kerk te Amsterdam. Hier begon hij in 1914 tijdens de zomermaanden zijn wekelijkse orgelbespelingen, die hij tot zijn dood toe trouw heeft voortgezet. Ondertussen was hij in 1909 getrouwd met zijn nicht Catharina Zwart

Jan Zwart begon in 1917 een eigen muziekuitgeverij om zijn orgelmuziek en die van collega-organisten te publiceren.

Jan Zwart was de eerste Nederlandse organist die voor de radio speelde. Vanaf 1925 verzorgde hij bespelingen voor de AVRO, vanaf 1929 voor de NCRV. De wekelijkse "live"-concerten duurden maar liefst anderhalf uur. Door zijn radio-uitzendingen wist hij een groot publiek te boeien en interesse voor het kerkorgel te wekken. Eén van zijn bekendste leerlingen was Feike Asma. Van Jan Zwarts hand verschenen veel artikelen over de Oud-Nederlandse orgelhistorie. Hij wist weer interesse te wekken voor de orgelmuziek van Jan Pieterszoon Sweelinck

Jan Zwarts zonen Dirk Jansz. Zwart (1917-2002), Jaap Zwart, Piet Zwart en Willem Hendrik Zwart (1925-1997), gingen ook de muziek in, net als zijn kleinkinderen Everhard Zwart (1958), Dirk Zwart (1962), Boudewijn Zwart (1962), Jan Quintus Zwart en Jaap Zwart jr (1955). Kleinzoon Frits Zwart (1954) is musicoloog.

Jan Zwart componeerde

     3 cantates

- cantate "Een Vaste burcht is onze God

- Czaar Peter Cantate,  1911, ter gelegenheid van de onthulling van een beeld van Tsaar Peter de Grote in Zaandam.

     5 liederen voor zangstem, (koor) en piano of orgel

- Waak op, gij geest der oude helden: voor koor, solostemmen en orgel, Nederlandse tekst naar de oorspr. Duitse tekst van Karl Heinrich von Bogatzky

- Daar was een sneeuwwit vogeltje

     orgelmuziek

- Trio en Koraal over het Gebed des Heeren

- Fantasie over het Lutherlied "Een Vaste Burcht is onze God", gecomponeerd ter gelegenheid van Hervormingsdag 1917.

- Fantasie toccatine Psalm 33, 1938 uitgegeven

- Fantasia alla Marcia over het Wilhelmus, 1980 uitgegeven

- Sombere Muziek Psalm 103:8

- Stuk XI, Psalm 91, orgelkoraal en Psalm 68, voorspel en koraal

 

Roger (Cuthbert) Quilter (Hove (Engeland), 1 november 1877 – Londen, 21 september 1953) was het derde van zeven kinderen van Sir William Cuthbert Quilters, een welgestelde zakenman (onder andere in 1881 oprichter van de "National Telephone Company").

Roger Quilter begon in 1893 met zijn muziekstudies aan Dr. Hoch’s Konservatorium te Frankfurt am Main bij Iwan Knorr en Ernst Engesser. Medestudenten waren onder anderen Percy Aldridge Grainger, Cyril Scott en Henry Balfour Gardiner, die toen een zogenoemd "Frankfurt Group" vormden. In 1898 ging hij naar Engeland terug.

Om gezondheidsredenen uit de militaire dienst ontslagen, organiseerde Roger Quilter tijdens de Eerste Wereldoorlog concertreeksen in ziekenhuizen, waar hij zelf als liederenbegeleider bezig was.

Omdat hij homoseksueel was, had hij met maatschappelijke druk van doen. Misschien de oorzaak van toenemend mentaal ziek zijn. Roger Quilter is begraven in de St. Mary' s Church in Bawdsey graafschap Suffolk.

Roger Quilter componeerde

     9 orkestwerken

- A Children’s Overture¸opus 17, 1919

     3 werken voor harmonie-orkest

     1 opera

     1 toneelmuziekwerk

     1 koorwerk

     100 liederen

- Four Songs of the Sea, opus 1, 1900

By the Sea,

- Three Songs, opus 3,

Love's Philosophy, nr. 1,

"Now Sleeps the Crimson Petal" nr. 2, op tekst van Tennyson, 1905

- Come Away Death, opus 6, nr. 1, 1905

- Weep You No More, opus 12, nr. 1, 1908

     3 kamermuziekwerken

     2 pianowerken

 

Sigfrid (Theodor) Karg-Elert (Oberndorf am Neckar, 21 november 1877 – Leipzig, 9 april 1933) was. Zijn eerste levensjaren werden gekenmerkt door veel verhuizingen door geheel Duitsland. Zijn vader was Johann Jacob Joseph Karg (1823-1889), een boekhandelaar, zijn moeder Marie Auguste Friederike, geb. Ehlert (1840-1908). De familie vertrok in 1882 naar Leipzig.

Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van de kantor van de Johanniskerk in Leipzig, professor Bruno Röthig. De professor gaf Siegfried de eerste pianoles en schonk een oude piano aan de familie. Karg-Elert studeerde muziektheorie en compositie aan het conservatorium van Leipzig. In 1893 werd hij niet voor een pianostudie aan het Leipziger conservatorium toegelaten.

In 1895 kreeg hij in Leipzig werk als orkestmuzikant en barpianist. In 1896 maakte hij kennis met de componist Emil Nikolaus von Reznicek. Reznicek herkende zijn talent en maakte het Karg financieel mogelijk om drie jaar aan het Leipziger conservatorium te studeren. Zijn leraren waren Salomon Jadassohn en Carl Reinecke muziektheorie, Paul Homeyer orgel, Karl Wendling piano en Alfred Reisenauer en Robert Teichmüller compositie.

In 1902 werd Siegfried Karg docent van de pianomeesterklas aan het "Sannemann’sche conservatorium" en aan het "Nieuw conservatorium voor muziek" in Maagdenburg. Hij veranderde zijn naam: onder bijvoeging van de meisjesnaam van zijn moeder, zonder het gebruik van het "h", noemde hij zich Karg-Elert en zijn voornaam schreef hij naar Noords gebruik als Sigfrid.

In 1902 kreeg hij een relatie met de pianiste Maria Oelze. Haar vader was van deze verhouding niet erg gecharmeerd en drong er bij zijn dochter op aan om de relatie te verbreken. Uit deze verhouding werd in 1904 een zoon geboren. In 1904 maakte hij ook kennis met de Berlijnse muziekuitgever en Kunstharmonium-specialist Carl Simon, die hem voor het harmonium interesseerde. Tot het midden van de jaren twintig schreef hij er talrijke composities voor.

Op 25 juli 1910 huwde hij Minna Louise Kretzschmar (1890-1971); op 21 april 1914 werd hun dochter Ingeborg Annelies Käthchen (roepnaam: Katharina) geboren. In 1919 werd Sigfrid Karg-Elert als docent aan het Leipziger Landeskonservatorium benoemd

De “nationalisatie” (nazificering)  van het muziekleven in Duitsland voerde in de twintiger jaren tot het negeren van de componist Karg-Elert. Zijn compositiestijl en bijvoorbeeld  de Franse titels die hij aan zijn werken gaf, waren niet Duits genoeg.

In de lente 1932 ging hij daarom in op een uitnodiging tot een orgelconcertreis in deVerenigde Staten te accepteren. Hij zag  deze reis als vluchtmogelijkheid, weg van de Leipziger intriges. Hij verwachtte het succes wat in Duitsland uitgebleven was. Maar hij kon de hoge verwachtingen van het Amerikaans publiek, dat gewend was aan uitvoeringen van Marcel Dupré, Louis Vierne of Marco Enrico Bossi, niet waarmaken. Hierdoor liep de reis uit op een fiasco.

Erg ziek kwam hij naar Duitsland terug en overleed op 9 april 1933 te Leipzig. Hij is begraven op de begraafplaats "Südfriedhof" te Leipzig.

Sigfrid Karg-Elert componeerde

     6 orkestwerken

     11 (series) kamermuziekwerken

- Symfonische canzone, voor fluit en piano, opus 114, 1915

- Impressions exotiques, opus 134, 1915, 5 werkjes voor fluit en piano

3. Colibri, voor piccolo en piano

     8 (series) koorwerken met instrumentale begeleiding

     8 (series) koorwerken a capella

     7 liederen / liedbundels voor solozang en instrumentale begeleiding

- Stimmungen und Betrachtungen, opus 53, 1905, voor zangstem en piano

1. Der träumende See, met echo’s van Wagner

- Zehn Epigramme, tekst Gotthold Ephraim Lessing, opus 56, 1907, voor zangstem en piano

4. Mein Esel, met humor

     30 (series) orgelwerken

- 66 Choralimprovisationen opus 65, 1908-1910

- Sonatine in a kleine terts, opus 74

- Tien karakteristieke toonstukken, opus 86, 1911

1. Prologus Tragicus, flarden van Lutherse koralen

- Drie Symfonische koralen, opus 87, 1913

1. Ach bleib mit deiner Gnade, hoogtepunt

2 .Jesu meine Freude

- Introduzione (Inferno)

- Canzone

- Fuga con Corale

3. Nun ruhen alle Wälder

- Cathedral Windows, opus 106 - 6 werken naar Gregoriaanse thema’s, 1923

- Sinfonie voor orgel fis klein, opus 143 (“Symfonische Metamorfosen”), 1930, een belangrijk orgelwerk.

- Introduktion, Passacaglia und Fuge über B-A-C-H,  opus 150, origineel is verdwenen, componist Wolfgang Stockmeier heeft het opnieuw gereconstrueerd. Extravagant zeer moeilijk te spelen werk;

     34 werken of verzamelingen werken voor piano solo

     26 werken of verzamelingen werken voor harmonium

- 8 Konzertstücke (Kompositionen für Kunstharmonium), opus 26, 1906

nr. 2 Alla Burla in G grote terts, opgedragen aan Max Reger

- 33 Portraits "Stilstudien von Palestrina bis Schoenberg", opus 101, 1913 – 1923

nr. 5 “Ein siegesgesang Israels”naar George Frederic Handel, gebaseerd op detekst van Psalm 150.

     7 werken voor een ander instrument solo

- Sonata appassionata in fis kleine terts, opus 140, voor fluit solo, 1917

www.karg-elert.de