Componisten

vanaf 1878

 

Selim Gustaf Adolf Palmgren (Pori, Finland, 16 februari 1878 - Helsinki, 13 december 1951) maakte zijn middelbare schooltijd af aan het Pori Lyseo. Daarna studeerde hij aan het Conservatorium van Helsink bij Henryk Melcer-Szczawiński en Martin Wegelius, en daarna bij Conrad Ansorge in Berlijn en bij Ferruccio Busoni in Italië. In 1909 werd hij directeur van de muziekschool in Turku. Hij maakte met zijn echtgenote, de zangeres Maikki Järnefelt een concertreis door Europa en de Verenigde Staten. In de Verenigde Staten werd hij docent aan de Eastman School of Music. In 1926 keerde hij naar Finland terug. Vanaf 1927 doceerde Selim Palmgren piano en compositie aan het conservatorium van Helsinki, de latere Sibelius-Akademie. Na de dood van Maikki in 1929 trouwde hij met haar leerling Minna Talwik. Selim Palmgren werd begraven op de Kunstenaarsheuvel op de op de Hietaniemi-begraafplaats. Het Palmgren Conservatorium in de stad Pori is naar hem vernoemd. De broer van Selim Palmgren was de componist Allan Palmgren. Zijn nichtje was de dichter Ingrid Savolainen.

Selim Een film over het leven van Selim Palmgren, Selim, ging in première op het Pori Film Festival in november 2019.

De bijnaam van Selim Palmgren was De Finse Chopin. Selim Palmgren wordt samen met Jean Sibelius gerekend tot de Finse nationale school.

Selim Palmgren componeerde

     1 opera

     5 pianoconcerten

     2 andere orkestwerken

     200 koorwerken

     350 pianowerken

 

Gabriel Édouard Xavier Dupont (Caen, Frankrijk, 1 maart 1878 – Le Vésinet, bij Parijs, 1 augustus , 1914) was de zoon van een docent aan het Malherbe lyceum in Caen. Zijn vader was ook organist van de Saint-Étienne kerk. Gabriel Dupont studeerde vanaf 15-jarige leeftijd aan het Conservatorium voor muziek en declamatie harmonie bij Antoine Taudou, contrapunt bij André Gedalge en compositie bij Jules Massenet. In 1895 kreeg hij orgelles vam Alexander Guilmant en tussen 1897 en 1903 studeerde hij compositie bij Charles-Marie Widor.

Gabriel Dupont stierf , 36 jaar jong, aan tuberculose.

Gabriel Dupont componeerde

     4 opera's

- La Cabrera, 1901

     2 symfonische gedichten voor orkest

- Jour d'été, 1899, Esquisse symphonique en trois parties

- Chant de la destinée,  1908      

     2 kamermuziekwerken

- Journée de printemps, voor viool en piano, 1901

- Poème pour piano et quatuor à cordes. pianokwintet, 1911, opgedragen aan Charles-Marie Widor.

     4 (series)  pianowerken

- Les heures dolentes, cyclus van 14 pianowerken, 1905

5. Après-midi de dimanche

- La maison dans les dunes, cyclus van 10 pianowerken, 1909

     23 liederen

 

Franz Schreker (Monaco, 23 maart 1878  ̶  Berlijn, 21 maart 1934) was de zoon van Ignaz Schrecker (de componist schrapte de “c” later uit zijn naam), een hoffotograaf die Europa afreisde. Hij had ook ateliers in Brussel en Spa. In 1883 keerde het gezin Schrecker terug naar Linz, waar ze vandaan kwamen. In 1888 overleed Ignaz Schrecker, en trok zijn vrouw met de kinderen naar Wenen. Daar studeerde Franz Schreker compositie aan het conservatorium bij Robert Fuchs. Hij promoveerde in 1900.
In 1907 richtte hij het Filharmonische Koor van Wenen op en hij bleef er dirigent van tot 1920. Het koor specialiseerde zich in de eigentijdse avant-garde en zong o.a. op de première van Arnold Schönbergs Gurrelieder, waarbij Schreker de dirigent was.

In 1912 werd Franz Schrecker aangesteld als docent compositie, harmonie en contrapunt aan de Weense Muziekacademie en in 1920 directeur van de Hochschule für Musik in Berlijn.

Vanaf 1930 werden de omstandigheden voor de Weens-Joodse componist onder de nazi-druk snel moeilijker. Hem werd verweten dat er in zijn opera’s “geen seksuele afwijking was die hij niet op muziek heeft gezet”. In 1932 werd Franz Schrecker verplicht ontslag te nemen aan de Hochschule, waarop hij een masterclass begon aan de Pruisische Akademie. Hier werd hij in 1933 op non-actief gesteld en officieel ontslagen in september van dat jaar. Onteerd, vernederd en moreel gebroken kreeg hij in december 1933 een hartaanval, waaraan hij uiteindelijk twee dagen voor zijn zesenvijftigste verjaardag overleed.

Franz Schreker componeerde

     1 theatermuziekwerk

     10 opera’s, de instrumentale ouvertures en interludes worden nogal eens apart uitgevoerd

- Der ferne Klang,  opera in drie bedrijven, 1910, instrumentale interlude "Nachtstück", zwoel.

- Die Gezeichneten (de getekenden), opera in drie bedrijven, 1915, over erotische verlangens in een emotioneel ontketende, amorele maatschappij

- Der Schatzgräber, opera in vier aktes, met een proloog en een epiloog, libretto van de componist, 1918, vol klank en broeierige sensualiteit. Explosieve orkestklankkleuren. Fascinerend overgangswerk van Wagner en Strauss naar een onzekere toekomst.

- Der Schmied von Gent, 1932, grote sprookjesopera in drie bedrijven, libretto naar een werk van Charles de Coster (België) over de Vlaamse smid Smee, die tijdens de Tachtigjarige oorlog zijn ziel aan de duivel verkoopt. Ondanks dat is hij uiteindelijk iedereen (ook de duivels te slim af). Mooi werk

     1 ballet

     20 orkestwerken

- Intermezzo voor strijkers, opus 8, 1900

- Ekkehard, opus. 12, Symfonische Ouverture, 1903, beetje saai

- Romantische Suite, opus 14, 1903

- Phantastische Ouvertüre, opus 15, 1904, eigenlijk niet zo fantastisch

- Ein Tanzspiel voor groot orkest 1909, Franz Schreker onderzoekt oude dansen: sarabande, menuet, madrigaal en gavotte;

- Der Geburtstag der Infantin, pantomimesuite naar de novelle van Oscar Wilde, 1908, vloeiend en dansant, voor kamerorkest, voor groot orkest gezet in 1923

- Vorspiel zu einer grossen Oper, 1933

     2 kamermuziekwerken

     10 werken voor koor (en piano of orkest)

     21 (series) werken voor zangstem en piano

- Fünf Gedichte von Paul Heyse, opus 3, vóór 1900

5. Umsonst, aangrijpend

- Zwei lyrische Gesänge, Tekst Walt Whitman, 1923 als "Vom ewigen Leben" in 1927 georkestreerd. Mooi werk

     4 pianosolowerken

www.schreker.org

 

Harry Farjeon (Hohokus Township, New Jersey, Verenigde Staten, 6 mei 1878 – Hampstead, Londen, Groot-Brittanië, 29 december 1948) was de oudste zoon van schrijver Benjamin Farjeon en Margaret Jefferson. Het gezin ging kort na Harry’s geboorte naar Groot-Brittanië, waar ze gingen wonen in Hampstead in London. Harry’s jonger zuster Eleanor Farjeon (*1881), werd dichter en schrijver van kinderboeken, zijn jongere broers waren romanschrijver J. Jefferson Farjeon (* 1883), en theaterrevueschrijver Herbert Farjeon (*1887).

Harry Farjeon studeerde privé bij Landon Ronald en John Storer en vanaf 1895 aan de Royal Academy of Music in London compositie bij Battison Haynes en Frederick Corder en piano bij Septimus Webbe.

In 1900 waren Harry Farjeons’ studies achter de rug, maar in 1901 kwam hij al weer terug op de Royal Academy of Music om, 23 jaar oud, compositie te gaan doceren. Hij doceerde later ook op het Blackheath Conservatorium, ook in Londen.

Behalve als docent en componist werkte Harry Farjeon als muziekrecensent voor de Daily Telegraph, de Musical Times en andere periodieken. Hij gaf nog wekelijks les aan 30 studenten, toen hij in juli 1948 viel, zijn heup brak en aan de gevolgen overleed.

Harry Farjeon componeerde

     2 opera’s

     2 operettes

     3 concerten

     11 andere orkestwerken

     5 koorwerken

     24 kamermuziekwerken

     6 series liederen

     30 (series)pianowerken

- La Belle Dame sans Merci, opus 17 nr. 1, voor verteller en piano, tekst John Keats, omstreeks 1908

 

Henri Zagwijn (Nieuwer Amstel (Amsterdam), 17 juli 1878  ̶  Den Haag, 23 oktober 1954) groeide op in Rotterdam als zoon van Adrianus Zagwijn en Jeltje van Kollem. Hij volgde een opleiding tot onderwijzer en gaf vanaf 1898 les aan een lagere school. Hij woonde bij zijn ouders en had een sterke drang om zich, naast zijn werk, te ontwikkelen in muziek, toneel (zijn vader was souffleur) en antroposofie. Op 14 december 1915 werd hij lid van de Antroposofische Vereniging. Van zijn oudere broer, de violist Jules Zagwijn, één van de oprichters van het Rotterdams Symfonie Orkest, leerde hij de beginselen van het componeren. Regelmatig bezocht hij concerten die met behulp van zakpartituren grondig werden voorbereid. De stukken die hij schreef zijn aanvankelijk vocale composities voor ensembles die hij in zijn vrije tijd leidde.

Na een periode van 20 jaar stopte hij in 1918 met zijn werk in het lager onderwijs. In hetzelfde jaar behoorde hij tot de groep componisten, onder wie Daniel Ruyneman en Sem Dresden, die de Nederlandse Vereniging tot Ontwikkeling der Moderne Scheppende Toonkunst oprichtte. Van 1919 tot 1924 gaf Henri Zagwijn les in Rotterdam aan het conservatorium in de muziektheoretische vakken.

Op aanraden van Rudolf Steiner verbond Henri Zagwijn zich vanaf de zomer van1924 met de pas opgerichte Vrije School in Den Haag. Naast muziek in de lagere klassen gaf Henri Zagwijn veel vakken aan de oudere leerlingen(13-18 jarigen), o.a. cultuurgeschiedenis, geologie en later boekbinden. In 1927 leert hij Augusta Kämpfer kennen met wie hij kort daarop trouwde. In 1928 werd hun zoon geboren.

Tijdens de Duitse bezetting werd de Vrije School in 1941 gesloten. Zagwijn was toen 63 jaar. Tijdens de oorlog werd het moeilijk het hoofd boven water te houden. Omdat hij geen lid werd van de Duitse Cultuurkamer en bovendien joodse voorouders had, kon hij geen beroep uitoefenen en was voorzichtigheid geboden. Onder soms zeer moeilijke omstandigheden lukte het hem, mede dankzij hulp van vrienden, met zijn gezin te overleven.
Vanaf 1946 was Henri Zagwijn voorzitter van het bestuur van het Geneco (het genootschap van Nederlandse componisten). Ter gelegenheid van zijn 70-ste verjaardag ontving hij een koninklijke onderscheiding.

Henri Zagwijn componeerde 1452 werken (Nederlands Muziek Instituut):

     orkestwerken

     4  concerten

     toneelmuziekwerken

     liederen en  liedbundels

     koorwerken

     pianowerken

     kamermuziekwerken

- 10 werken voor blokfluiten

 

Miguel Llobet Soles (Barcelona, Spanje, 18 oktober 1878  ̶  22 februari 1938) was de zoon van een houtsnijder en meubelmaker. Hij kreeg een gitaar van zijn oom toen hij elf jaar was. Zijn gitaarleraar Magín Alegre introduceerde hem op zijn 14de bij Francisco Tárrega, die hem als leerling aannam. In 1901 ging hij studeren aan het conservatorium van Valencia. Na zijn afstuderen in 1905 gaf hij concerten door heel Europa en Zuid- en Noord-Amerika. Na 1930 vestigde Miguel Llobet zich in Barcelona als gitaardocent, en gaf af en toe hier en daar nog concerten.

Miguel Llobet was een van de belangrijkste docenten van Andrés Segovia. Hij bracht de klassieke gitaar als volwaardig instrument in de moderne muziekwereld van internationale concertseries, componeerde voor het instrument en liet andere moderne componisten er voor componeren.

Miguel Llobet had een groot tekentalent en schilderde zijn leven lang naast zijn andere bezigheden.

Miguel Llobet componeerde

     13 gitaarcomposities

     62 arrangementen voor gitaar

- Diez canciones populares catalanas ( van 1899 tot 1918) mooie melodieën

+ El mestre, omstreeks 1900, harmonisch één van de meest geavanceerde gitaarwerken, hogelijk gewaardeerd door Andrés Segovia.

 

Conrado del Campo y Zabaleta (Madrid, Spanje, 28 oktober 1878 – 17 maart 1953) begon zijn muziekstudies toen hij zes jaar was op de Escuelas Pías de San Antón, waar ze merkten dat hij heel goed kon zingen. Conrado Del Campo ging in 1889 naar het Real Conservatorio Superior de Música in Madrid, waar hij viool studeerde bij  Luis Amato, José del Hierro en Jesús de Monasterio, harmonieleer bij  Pedro Fontanilla en compositie bij Emilio Serrano. Vanaf zijn zestiende jaar was Conrado Del Campo violist en concertmmesyer in diverse theaterorkesten. In 1939 werd hij dirigent van het Madrid Symfonieorkest  en in 1947 richtte hij het Spaanse Nationale Radio-orkest.

Vanaf 1915 was Conrado Del Campo docent harmonie en contrapunt aan het Real Conservatorio de Música in Madrid vanaf 1915. Hij was een buitengewoon invloedrijke docent. Onder zijn leerlingen waren Salvador Bacarisse, Julián Bautista en Fernando Remacha.

Conrado del Campo componeerde

     7 opera’s

     18 zarzuela’s

     8 concerten

     15 andere orkestwerken

     14 strijkkwartetten

- Cuarteto castellano,  strijkkwartet nr. 3 in c kleine terts, 1908

- El Christo de la Vega, strijkkwartet nr. 4 in C grote terts, muzikaal commentaar op het gelijknamige gedicht van Zorrilla, zes delen, met gesproken woord.

- Asturian, strijkkwartet nr. 6 in b kleine terts, 1909

- strijkkwartet nr. 7 in e kleine terts, 1911

     3 andere kamermuziekwerken

     7 koorwerken

     25 liederen

     2 pianowerken

 

 

André Caplet (Le Havre, Frankrijk, 23 november 1878  ̶  Neuilly-sur-Seine, 22 april 1925) was het zevende kind van arme ouders. Hij leerde zichzelf zo’n beetje alles. Op zijn twaalfde jaar was hij repetitie-pianist in de Folies-Bergères in Le Havre en op zijn veertiende speelde hij daar viool in het Grand Théâtre. Hij studeerde ondertussen razendsnel  harmonieleer,  contrapunt en piano bij Henry Woollett. In 1896 werd hij toegelaten op het Conservatorium in Parijs. Daar studeerde hij harmonieleer bij Leroux, contrapunt en composite bij Jean Eugène Lenepveu en begeleiding bij Vidal. In 1901 won hij bij de eerse poging als de Prix de Rome met de cantate Myrrha.

In 1896 werd hij assisitentdirigent van het Colonne-orkest aan het  Théâtre de la Porte-St-Martin in Parijs, in 1898 werd hij dirigent aan het Théâtre de l'Odéon in 1898. Omstreeks 1907 ontwikkelde hij een goede vriendschap met Claude Debussy.

Van 1910 tot 1914 werkte hij aan de opera te Boston en vervolgens aan de opera van Parijs tot 1919 (1920). Hij bezweek in 1925 aan een longontsteking als gevolg van algehele verzwakking door opgelopen verwondingen en een gifgasaanval in de Eerste Wereldoorlog.

André Caplet componeerde

     8 orkestwerken,

- Epiphanie, fresque musicale pour violoncelle principal et orchestre, 1923

     4 orkestraties van pianowerken van Debussy

     9 werken voor koor en orkest

     8 werken voor zangstem en orkest

     14 kamermuziekwerken

- Rêverie et Petite valse, 1897, voor fluit en piano

- "Quintette" voor piano, fluit, hobo, klarinet en fagot, 1898

- Suite persane voor dubbel kwintet: 2 fluiten, 2 hobo’s, 2 klarinetten, 2 fagotten, and 2 hoorns, 1900, ook gezet voor orkest

- Conte Fantastique ("Het masker van de rode dode") naar Edgar Allen Poe voor pedaalharp en strijkkwartet, 1924, zijn bekendste werk; suggestief. Een prins geeft een gemaskerd bal om zijn vrienden en volgers tegen de pest te beschermen. Er wordt gefeest en gedanst. Dan verschijnt er een grimmige figuur...

     2 koorwerken a cappella

     36 (series) werken voor zangstem en piano of orgel of een ander instrument

- Viens! - une flûte invisible, voor zangstem, fluit en piano, tekst Victor Hugo, augustus 1900, expressionistisch vol wisselende kleuren gecomponeerd

- Les Prières, 1917, voor zangstem en piano, ook met harp of strijkkwartet, drie op muziek gezette gebeden van het katholieke geloof, ontroerend in hun eenvoud.

- Trois fables, 1919, drie liederen, tekst Jean de la Fontaine (1621-1695), geniaal op de tekst geschreven

- Le vieux coffret, teksten R. de Gourmont, 1917, cyclus van vier liederen, geschreven aan het eind van de Eerste Wereldoorlog

nr. 4. Forêt, prachtig Frans literair lied

     5 pianowerken

     2 werken voor harp

- Deux Divertissements (1. à la française, 2. à l'espagnole'), 1924 

 

Anton Lajovic (Vače bij Litija, 19 december 1878  ̶  Ljubljana, 28 augustus 1960) volgde zijn eerste muziekonderwijs aan de Slovenska glasbena matica in Ljubljana. In 1879 schreef hij zich in aan het conservatorium in Wienen en begon tegelijk met de rechtenstudie aan de Weense Universiteit. Na beëindiging van zijn rechtenstudie werd Lajovic in 1911 als rechter geïnstalleerd in Brdo bij Kranj. Later was hij ook als rechter werkzaam in Kranj en Ljubljana. In Ljubljana was hij tussen 1939 en 1945 rechter aan het hoogste Gerechtshof. Naast zijn hele loopbaan wijdde Lajovic veel aandacht aan het componeren. Hij werkte mee aan het tijdschrift Novi akordi, dat in 1913 was opgericht door zijn leermeester Gojmir Krek. Met het blad vestigde zich de moderne muziekkritiek in Slovenië.

De neef van Anton Lajovic is de componist AleksanderLajovic.

Anton Lajovic componeerde

     5 orkestwerken

     4 series liederen voor zangstem en piano

     1 werk voor piano solo

 

Marcel Lucien Tournier (Parijs, Frankrijk, 5 januari 1879 – 8 mei 1951) was de zoon van strijkinstrumentbouwer Joseph Alexis Tournier (1842–1920). Vader Joseph zette al zijn kinderen (Marcel had vrijf broers en twee zussen) zo snel mogelijk aan het bespelen van een instrument. Marcel Tournier begon dus al jong, bleek een goed gevoel voor muziek te hebben en kon op zijn 16de naar het Parijse Conservatorium om er piano en solfège te studeren. Maar al gauw stapte hij over naar harp bij Raphael Martenot en Alphonse Hasselmans en compositie bij Charles-Marie Widor, Georges Caussade en Charles Edouard Lenepveu. In 1909 won hij de Prix de Rome. In 1912 volgde Marcel Tournier zijn leraar aan het conservatorium op als harpdocent. Hij bleef daar tot 1948. Lily Laskine volgde hem toen als harpdocent op.

In 1922 trouwde Marvel Tournier met Renée Lénars (1889–1971), docente chromatische harp aan het Conservatorium.

Marcel Tournier componeerde

     orkestwerken

     2 cantates

     5 kamermuziekwerken

     26 (series) harpwerken

- Féerie: Prélude et danse, 1912

- Images, suite IV, 1932. driedelig (images X, XI en XII)

Image XII. La Danse du Moujik. Rythmé.

     4 pianowerken

 

Stefano Donaudy (Palermo, Sicilië, Italië, 1 februari 1879 – Napels, 30 mei 1925), was de zoon van de Franse vader en een Italiaanse moeder. Stefano Donaudy studeerde bij de directeur van het conservatorium van Palermo, Guglielmo Zuelli en nouwde een loopbaan op als zangleraar en begeleider in dienst van de rijke Siciliaanse families. De tekten van zijn opera’s en liederen waren steeds van de hand van zijn broer, de dichter Alberto Donaudy (1880–1941).

Stefano Donaudy componeerde

     opera’s

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     liederen

- Arie di Stile Antico, 1918,  verzameling van 36 liederen in drie delen

deel 1

nr. 10. Spirate pur, spirate, 

deel 2

nr. 2. Vaghissima sembianza, al geschreven in 1892, toen hij 13 jaar oud was

nr. 3. O del mio amato ben 

deel 3

nr. 3. Amorosi miei giorni,

 

Jørgen Liebenberg Bentzon (Denemarken, Kopenhagen 14 februari 1897 – Hørsholm, 9 juli 1951) was een neef van componist Niels Viggo Bentzon en fluitist Johan Bentzon. Jørgen Bentzon was een slim kind dat op zijn derde al kon lezen en schrijven. Op zijn zevende speelde hij al redelijk cello en een paar jaar later begon hij met piano. Hij begon ook al jong schilderen en beheerste al snel meer dan 12 talen. Van 1915 tot 1919 studeerde hij privé bij Carl Nielsen. Nadat hij in aan de Universiteit van Kopenhagen in rechten was afgestudeerd, studeerde hij in 1920 eerst een jaar piano in Rome en daarna in 1921 in Leipzig piano bij Otto Weinreich, partituurlezen bij Hans Sitt en compositie bij Sigfrid Karg-Elert. Hij werkte als justitieambtenaar in Kopenhagen en zette zich enorm in voor het muziekonderwijs. Samen met Finn Høffding richtte hij in 1931 in Kopenhagen een volksmuziekschool op. Van 1937 tot 1946 was hij directeur van de Deense volksmuziekscholen. Jørgen Bentzon was getrouwd met Michala Johanne Weis. Het echtpaar had twee zonen.

Jørgen Bentzon componeerde

     1 opera

     cantates

     3 symfonieën

     12 andere orkestwerken

     14 (series) koorwerken

     15 kamermuziekwerken

     veel liederen

     2 (series) pianowerken

     3 werken voor een ander instrument solo

 

Rudolf Sieczyński (Wenen, Oostenrijk, 23 februari 1879 – 5 mei 1952) was van Poolse afkomst. hij leerde van zijn moeder pianospelen. Hij studeerde aan de Universiteit Wenen rechten en promoveerde tot mr. Dr. in 1904. Hij werkte als regeringsbeambte, schreef boeken over cultuur- en volksgeschiedenis en componeerde liederen, waar hij zelf de teksten voor schreef.

Rudolf Sieczyński componeerde

     30 liederen

- Wien, du Stadt meiner Träume (Wenen, stad van mijn dromen), opus 1, 1912, onder meer gebruikt in de Stanley Kubrick film Eyes Wide Shut (1999).

     2 dansen

 

Frank Bridge (Brighton, Engeland, 26 februari 1879 – Eastbourne, 10 januari, 1941) studeerde aan het Royal College of Music in Londen van 1899 tot 1903 bij Charles Villiers Stanford. Hij speelde altviool in een aantal strijkkwartetten, en viel soms in als dirigent voor Henry Wood. Hij was privédocent van onder meer Benjamin Britten. Die bewees hem eer met de Variations on a Theme of Frank Bridge (1937), gebaseerd op het thema van de derde van Bridges Three Idylls for String Quartet (1906).

Een van zijn meest karakteristieke harmonieën is het "Bridge"-akkoord: het tegelijk klinken van het c kleine terts en het D grote tertsakkoord.

De werken van Frank Bridge zijn gecatalogiseerd door Paul Hindmarsh, en voorzien van een H-nummer

Frank Bridge componeerde

     1 opera

- The christmas rose, 1929, H 179, kinderopera in drie bedrijven 

     3 muziektheaterwerken

     3 concerten

- Oration, Concerto Elegiaco, H 180, 1930, voor cello en orkest

     30 orkestwerken

- De zee, orkestsuite, H 100, 1911,

- Summer, symfonisch gedicht, H 116, 1915

- Lament for Catherine, voor strijkorkest, H 117, 1915, ter herinnering aan het schip "Lusitania", op 7 mei 1915 getorpedeerd door een Duitse onderzeeër, waarbij 1200 opvarenden omkwamen, waaronder de 9-jarige Catherine. Frank Bridge had eerst een versie voor piano solo gecomponeerd.

     9 koorwerken a cappella

     10 koorwerken met begeleiding van orkest of piano

     60 kamermuziekwerken.

- 3 Dances, H 4, 1900, gereviseerd 1911 voor viool of cello en piano

3. Moto perpetuo in d kleine terts

- Scherzetto voor cello en piano of orkest, H 19, omstreeks1902

- pianokwintet, 1905

- Fantasie pianokwartet in fis kleine terts, H. 94 1910

- Strijksextet in Es grote terts, H 107, 1912.

- Cellosonate in d kleine terts, H 125, 1917

- strijkkwartet nr. 3, 1926

- strijkkwartet nr. 4, 1937

     36 (series) pianowerken

- Capriccio nr. 1 in a kleine terts, H 52, 1905, geschreven in opdracht van een compositiewedstrijd, werd een overtuigend succes.

- 2 solos voor piano, H 54, 1905

2. Capriccio nr. 2 in fis kleine terts

- 3 Sketches, H 68, 1906

2. Rosemary, Frank Bridge' meest gespeelde pianowerk

- pianosonate, H.160, 1922.

     6 (series)orgelwerken

- 3 pieces for organ, H 63,1905

2. Adagio in E grote terts

     50 (series) liederen voor zangstem(men) en piano of orkest

- 3 Songs, H 76, 1907, voor alt, altviool en piano, op teksten van Matthew Arnold, Heinrich Heine en Percy Bysshe Shelley; prachtige overpeinzingen, meeslepend getoonzet.

- Winter Pastoral, H 168, 1925, introvert

 

Régine Wieniawski (ook Lady Irène Dean Paul en Pseudoniem: Poldowski), (Ixelles, Brussel, België 16 mei 1879 ‒ Londen, 28 januari 1932) was de jongste dochter van de Poolse violist en componist Henryk Wieniawski, op dat moment docent aan het Brussels Conservatorium. Haar moeder Isabelle Bessie-Hampton was een Engelse. Haar vader overleed tijdens een concertreis in Moskou op 31 maart 1880, toen Régine 10 maanden oud was.

Aanvankelijk studeerde Régine Wieniawski piano bij een zekere Miss Ellis. Vanaf haar 12de studeerde ze aan het Brussels Conservatorium piano bij Pierre Storck en compositie bij Tordeus en François-Auguste Gevaert. Vanaf haar 14de werden composities van haar gepubliceerd.

In 1896 verhuisden Régine Wieniawski en haar moeder naar Londen. Daar studeerde Régine bij Michael Hambourg en Percy Pitt.

In 1901 trouwde Régine Wieniawski met Sir Aubrey Edward Henry Dean Paul, nakomeling van de Graaf van Marlborough. Vanaf die tijd was ze Lady Dean Paul, nam de britse nationaliteit aan en publiceerde haar composities onder de naam "Irène Wieniawska". Het echtpaar kreeg drie kinderen. Na haar huweijk keerde Régine Wieniawski terug naar Parijs om te studeren bij André Gedalge; na de dramatische dood van haar eerste zoon in 1904 op tweejarige leeftijd studeerde ze nog bij Vincent d'Indy aan de Schola Cantorum in Paris.

Régine Wieniawski naam het pseudoniem Poldowski aan, waaronder ze haar werken publiceerde, en ook optrad als zangeres die zichzelf op de piano begeleidde. In Londen richtte ze de concertserie "The international Concerts of la Libre Esthétique" op

In het voorjaar van 1912 kwam in Brussel terug op verzoek van koningin Elizabeth van België. In 1916 bekeerde Podolwski zich met haar hele gezin tot het katholicisme

In de zomer van 1919 ging Poldowski naar de Verenigde Staten.

Na een grote huwelijkscrisis in 1919 scheidde ze van haar echtgenoot in 1921.

In 1922 kwam ze weer in Londen terug, waar ze een modegevoelige haute couture boutique opende. Na een longonsteking moest haar rechterlong worden verwijderd. Uiteindelijk overleed ze in Londen aan een hartaanval.

Poldowski componeerde

     1 opera

     1 operette

     3 orkestwerken

     7 kamermuziekwerken

- vioolsonate in d kleine terts, voor viool en piano, 12 maart 1912, prachtwerk

- Tango, voor viool en piano, 1923

     21 liederen op teksten van Paul Verlaine

- L'heure exquise

     8 andere liederen

     4 pianowerken

 

Jean Émile Paul Cras (Brest 22 mei 1879 – 14 september 1932) was de zoon van een medisch scheepsofficier bij de Franse marine. Zowel zijn vader als zijn moeder waren hartstochtlijke muziekliefhebbners. Jean Cras begon in die sfeer al jong piano te spelen en maakte eerste pianocompositie op 13-jarige leeftijd. Toen hij 17 was ging Jean Cras ook de zeemacht in. Hij leverde zeegevechten in America, West Indië en Senegal en werd in 1908 bevorderd tot luitenant.

23 januari 1906 was hij getrouwd met beroepsmuzikante Isaurette Paulette; ze kregen vier kinderen: Isaure, Colette, Monique (1910-2007) en Pierre.

Jean Cras deed verschillende technische innovatieve uitvindingen (zoals de „Règle Cras“, een zeevaart koersplotter), waar de zeemacht voordeel bij heeft gehad. Bij de uitbraak van de Eerste Wereldoorlog was Jean Cras adjudant van Admiraal Augustin Boué de Lapeyrère. In 1916 werd hij commandant van een der torpedoboots. Tijdens de campagne in de Adriatische zee torpedeerde hij een onderzeeboot en en redde een overboordgeslagen zeeman. Het leverde hem veel decoraties op

Na de oorlog werd Jean Cras hoofd secretariaat van de Chef van de legerleiding en bevorderd tot kapitein-luitenant ter zee. In 1931 werd hij Generaal Majoor van de Haven van Brest en bevorderd tot Schout-bij-Nacht.

Naast de militaire verplichtingen is Jean Cras zijn hele leven met muziek bezig geweest. In 1900 ontmoette hij de componist Henri Duparc, ze bleven hun hele leven lang goede vrienden. Henri Duparc is de enige van wie Jean Cras compositieles heeft gehad. Bij zijn vaartochten had hij altijd een piano bij zich aan boord. Zijn stijl wordt gekenmerkt door impressionisme en exotisme, hij integreert Noord-Afrikaanse, Arabische en Keltische volksmelodieën in zijn sfeervolle muziek.

Zijn dochter, concertpianiste Colette Cras voor wie Jean Cras zijn pianoconcert schreef, trouwde met de Pools-Franse componist Alexandre Tansman.

Jean Cras componeerde

     2 opera’s

- Polyphème, 1922, Libretto von Albert Samain),

     3 theatermuziekwerken

     9 orkestwerken

- pianoconcert, 1932

     20 (series) kamermuziekwerken

- Voyage symbolique, trio  voor piano, violin en cello, 1899;

- pianotrio in c grote terts voor piano, viool en cello, 1907

- Kwintet voor fluit, harp, viool, altviool,en cello, 1922, kan ook voor piano en strijkkwartet

- strijktrio voor viool, altviool en cello, 1926, fris en aanstekelijk, klinkt heel eigentijds;

- Kwintet voor harp, fluit, viool, altviool,en cello, 1928

     9 werken voor zangstem(men) en orkest , orgel of andere instrumenten

     2 (series) werken voor koor a cappella

     77 liederen voor zangstem en piano

- La Flûte de Pan voor sopraan, panfluit, viool, altviool en cello, vier liederen op tekst van Lucien Jacques, 1928, mysterieuze compositie

     17 (series) pianowerken

     2 orgelwerken

 

Philippe Gaubert (Cahors, Frankrijk, 4 juli 1879 – Parijs, 8 juli 1941) studeerde aan het Conservatoire de Paris bij fluitpedagoog Paul Taffanel. Samen met hem schreef hij vanaf ongeveer 1900 de standaardmethode voor fluit Méthode complète de flûte.

Vanaf 1897 was Philippe Gaubert solofluitist in de Parijse Opera

In 1919 werd Philippe Gaubert docent fluit aan het Conservatoire de Paris, chef-dirigent van de Opera in Parijs en chef-dirigent van het Orchestre de la Société des Concerts du Conservatoire.

Philippe Gaubert stierf in Parijs aan de gevolgen van een beroerte.

Philippe Gaubert componeerde

     2 opera’s

- Naïla, 7 april 1927

     3 balletten

     15 orkestwerken

     28 kamermuziekwerken

- 3 sonates voor fluit en piano (1917, 1924 en 1934)

- sonatine voor fluit en piano

- Romance voor fluit en piano

- Fantaisie voor fluit en piano, sfeervol

- Nocturne et Allegro scherzando voor fluit en piano

- Trois aquarelles, 1921, voor fluit, cello en en piano

     2 werken voor zangstem en begeleidende instrumenten

 

Volkmar Andreae (Bern, 5 juli, 1879 – Zürich, 19 juni 1962) kreeg als kind zijn eerste piano- en compositietlessen vam Karl Munzinger. Van 1897 tot 1900, studeerde hij ophet Conservatorium van Keulen bij Fritz Brun, Franz Wüllner, en Friedrich Wilhelm Franke. Van 1902 - 1949 was hij dirigent van het Gemischten Chores Zürich. Ook leidde hij de Stadtsängerverein Winterthur en het van Männerchores Zürich 1902 tot 1914.

Van 1906 tot 1949 kreeg hij de leiding over het Tonhalle-Orchester Zürich en van 1914 tot 1939 van het Conservatorium Zürich. In 1923 maakte hij een tournee door Italië met het Berlijns Philharmonisch orkest. Hij was de vaste gastdirigent van het Weens Philharmonisch Orkest.

Volkmar Andreae componeerde

     2 opera’s

     festivalmuziek

     symfonieën

     1 pianoconcert

     1 vioolconcert

     1 hoboconcert

     werken voor zangstem(men), koor en orkest

     1 cantate

     kamermuziek

- 2 pianotrio’s

- twee strijkkwartetten

- 1 strijktrio

- divertimento, opus 43, kwartet voor fluit, viool, altviool en violoncello, 1942

     4 bundels liederen voor zangstem met piano of orkest

     6 werken voor piano solo

 

Ottorino Respighi (Bologna, 9 juli 1879  ̶  Rome, 18 april 1936) kreeg zijn eerste piano- en vioollessen van zijn vader, die pianoleraar was. Aaan het muzieklyceum in Bologna studeerde hij viool bij Federico Sarti en compositie bij Giuseppe Martucci, een Wagneradept en Luigi Torchi, een liefhebber van oude muziek.

In 1900 ging  Ottorino Respighi naar Sint-Petersburg, waar hij enkele jaren speelde in de Keizerlijke Opera. Daar leerde hij Nikolaj Rimski-Korsakov kennen, die hem les gaf in compositie en orkestratie. Van 1903 tot 1908 speelde hij altviool in het Mugellini-kwintet te Bologna. In 1908 kreeg hij in Berlijn les van Max Bruch. In 1913 werd hij benoemd tot leraar compositie aan de Accademia Nazionale di Santa Cecilia in Rome. In 1924 werd hij daar directeur. Twee jaar later verliet hij die post om zich uitsluitend aan het componeren te kunnen wijden.

In 1985 is er door P. Pedarra een ‘Catalogo delle composizioni di Ottorini Respighi’ samengesteld, waarin de werken van  Ottorini Respighi een P-nummer kregen.

Ottorino Respighi componeerde

     11 opera's

- Belfagor, 26 april 1923, libretto Claudio Guastalla(1880-1948) gebaseerd op het toneelstuk Belfagor van Ercole Luigi Morselli (1882-1921), dat weer gebaseerd was op de novelle Belfagor arcidiavolo van Niccolò Machiavelli. De ouverture wordt nogal eens als een apart concertstuk uitgevoerd.

- La campana sommersa (De gezonken Klok), opera in vier bedrijven, libretto Claudio Guastalla, gebaseerd op het toneelstuk Die versunkene Glocke van Gerhart Hauptmann, 18 november 1927.

De klokkenmaker Enrico (tenor) heeft een klok gebouwd voor een nieuwe kerk,  maar de Faun (tenor) heeft die naar de bodem van een meer laten zakken. Enrico is wanhopig en de waternimf Rautendelein  (sopraan) krijgt medelijden met hem en besluit naar de mensenwereld te gaan, de watergeest Ondino (bariton) probeert haar  vergeeft tegen te houden. De verliefde Rautenlein weet  Enrico over te halen zijn vrouw Magda (sopraan) en zijn kinderen voor haar te verlaten. Enrico begint een soort nieuwe religie, zeer tegen de zin van de Priester (bas) en komt pas bij zinnen wanneer zijn vrouw zelfmoord pleegt en hij de klok onder water hoort luiden. De oude heks (sopraan), grootmoeder van Rautenlein, speelt ook nog een rol.

Vanwege het belang van de klokkenmakerij in de opera komt er in de muziek nogal wat klokgelui en belgerinkel voor.

     11 balletten

- La Boutique fantasque, (De magische speelgoedwinkel), ballet in één bedrijf, libretto Léonide Massine en André Derain. 5 juni 1919, de muziek is gebaseerd op de pianowerken van Rossini: “Pêches de ma vieillesse” (zonden van mijn ouderdom). Er waren honderden voorstellingen en Ottorini Respighi was op slag een beroemde componist.  

- Belkis, regina di Saba, 1931, P 171, ballet in vijf delen

     13 concerten

- Leggenda voor viool en orkest, P 036, 1902  

- Di sera, adagio voor 2 hobo’s en orkest,  P 048, 1903               

- concerto all'antica voor viool en orkest, 1908

- Adagio con variazioni, 1921, voor cello en orkest

- Concerto gregoriano, vioolconcert, geïnspireerd op de geschiedenis en de muziek van de vroege Christenheid, zoals Gregoriaanse gezangen, 1921.

- Poema autunnale (Herfstgedicht) voor viool en orkest, 1925

     35 andere orkestwerken

- Aria voor strijkorkest en orgel, P 032, 1901                   

- suite voor strijkers, 1902

- suite in G grote terts voor strijkers en orgel, 1905, een juweeltje.

- Sinfonia Drammatica, 1914, donker en extreem somber werk. Ottorino Respighi werd gekweld door liefdesverdriet en heimwee en de Eerste Wereldoorlog begon.

- de Romeinse Trilogie drie symfonische gedichten over Romeinse plaatsen en momenten:

Fontane di Roma, 1916

Pini di Roma, 1924

1. I pini di Villa Borghese

2. Pini presso una catacomba

3. I pini del Gianicolo, met een bandopname van een echte nachtegaal.

4. I pini della Via Appia

Feste Romane, 1928

- Antiche arie e danze per liuto, drie orkestsuites gebaseerd op oude luitmuziek; 1917-1923, verfijnd

- Ballata delle gnomidi in A grote terts, P 124, 1919, symfonish gedicht naar een tekts van Carlo Clausetti: twee dames nisbruiken een man, om hem vervolgens te vermoorden. Nogal hectisch dus.

- Vetrate di chiesa (kerkramen), 1926, vier delen, waarvan drie gebaseerd op de Tre Preludi sopra melodie gregoriane voor piano (1919)

4. San Gregorio Magno

- Metamorphoseon,  P 169, 1930, thema en 12 Gregoriaanse ´modi´, variaties, Modus 8 heeft een schitterende vioolsolo. Geschreven voor de 50ste verjaardag van het Boston Symfonie-orkest

- Gli uccelli, suite gebaseerd op barokke klavecimbelstukken, 1927

- Trittico Botticelliano, 1927, verklanking van 3 schilderijen van Botticelli

+ Primavera; Respighi citeert Antoni Vivaldi.

+ Geboorte van Venus; stralend, beeldschoon muzikaal portret;

- Impressioni brasiliane (Braziliaanse indrukken),  1928

+ Notte tropicale, met grootse instrumentatie wordt op magistrale wijze een verleidelijke en exotische Braziliaanse nacht geschilderd.

- Belkis, regina di Saba, P 177, 1934, orkestsuite uit het gelijknamige ballet P 171

     16 werken voor zangstem(men), koor en instrumenten

     18 kamermuziekwerken

- Vioolsonata in d kleine terts, 1897, P15, vitaal en romantisch

- Sei Pezzi (zes stukken) voor viool en piano, 1906, P 31

- Vioolsonata in b kleine terts, P 110, 1917, fraaie sonate, lyrisch eerste deel, rijke melodieën en emotionaliteit. Meesterwerk.

     75 liederen voor zangstem en piano of instrumenten

- Nebbie,  P 064, 1906, voor mezzosopraan en piano

- Il tramonto (de zonsondergang), tekst  P.B. Shelley, P 101, cantate voor mezzosopraan en strijkkwartet, 1914, prachtig stuk

- Deità Silvane, 1917, P 107, 5-delige liedcyclus

3. Egle

4. Acqua

5. Crepuscolo (schemering) wonderschone mistroostigheid

- Quattro arie scozzesi (4 Schotse liederen), P 143, 1924, voor zangstem en piano   

1. Wen the Key come Hame

     17 pianowerken

- Sei pezzi (zes stukken), P 044, 1903    

3. Notturno, sfeervol

     3 orgelwerken

     38 (series) arrangementen

- Tre Corali, P 167, 1930, voor orkest, naar koraalvoorspelen van Johann Sebastian Bach           

3. Wachet auf, ruft uns die Stimme

- Passacaglia en fuga in c,  P 159, 1930, voor orkest, orgelmuziek van Johann Sebastian Bach          

- 5 Etude-tableaux, P 160, 1930, voor orkest, pianomuziek van Sergei Rachmaninoff

 

John Nicholson Ireland (Bowdon, Altrincham, Greater Manchester, Engeland, 13 augustus 1879 – Washington (West Sussex), 12 juni 1962), was van Schotse afkomst. Zijn ouders stierven kort nadat hij op veertienjarige leeftijd naar het Royal College of Music was gegaan. Daar studeerde hij piano en orgel, en later compositie bij Charles Villiers Stanford. Later gaf hij daar zelf les, onder meer aan Benjamin Britten. John Ireland was organist aan de Holy Trinity Church, Sloane Street, London SW1, en later werd hij organist en koordirigent aan de St. Luke’s Church, Chelsea, Londen. In 1953 trok hij zich terug in het gehucht Rock in Sussex, waar hij tot zijn dood toe bleef. Hij is begraven op het Shipley kerkhof in de buurt

John Ireland componeerde in elk geval

     10 orkestwerken

     6 werken voor harmonie-orkest

     9 kamermuziekwerken

     12 werken voor koor (en orkest/instrumenten)

- Communie Service in As voor altstemmen en orgel, 1896

- In Praise of Neptune, 1911, voor koor a capella, later heeft John Ireland er een pianobegeleiding èn een orkestbegeleiding bij gearrangeerd 

- A Cradle Song, voor koor a capella, 1912

- Greater love hath no man, motet, 1912, voor koor en orgel, in 1924 georkestreerd

- Ex ore innocentium, 1944, motet voor altstemmen en piano of orgel, pareltje

     27 (series) liederen

- Three Songs to Poems by Thomas Hardy, 1925, voor zangstem en piano

1. Summer Schemes

- Great Things, tekst Thomas Hardy, 1925

     7 orgelwerken

     30 (series) werken voor piano

     1 fimscore

     12 andere werken

www.johnirelandtrust.org

 

Gérard Hekking (Nancy, 22 augustus 1879 – Parijs 5 juni 1942) stamt uit een cellistenfamilie. Zijn vader Charles en oom Robert gaven les aan het conservatorium van Bordeaux. Gérard studeerde aanvankelijk bij zijn vader en daarna bij Jules Delsart aan het Conservatorium van Parijs. Van 1903 tot 1914 was hij solocellist van het Concertgebouworkest. In 1927 werd Hekking benoemd tot leraar aan het Conservatorium van Parijs, waar Paul Tortelier en Maurice Gendron tot zijn leerlingen behoorden.

Gérard Hekking componeerde

     werken voor cello en piano

 

Alfrēds Bruno Jānis Kalniņš (Cēsis, gouvernement Riga, 23 augustus 1879 – Riga, Letse SSR, 23 december 1951) was de zoon van boer Jānis Kalniņš en de dochter van een edelman. Alfrēds Kalniņš kreeg al jong piano- en vioollessen. In Riga ging hij naar de muziekschool. In Riga bezocht hij vaak het theater, om naar opera’s en concerten te luisteren. Hij leerde Oskars Šepskis (1850-1914) kennen, een componist en organist, die hem privé-lessen gaf.

Van 1897 tot 1901 studeerde hij orgel en compositieleer aan het Conservatorium van Sint-Petersburg. In 1903 kreeg hij een aanstelling als organist bij de Sint-Nicolaaskerk in Pärnu, tegenwoordig in Estland, toen deel van de Russische provincie Lijfland. Daarnaast gaf hij muzieklessen aan het gymnasium van Pärnu en dirigeerde hij het schoolkoor. In Pärnu werd in 1904 zijn zoon Jānis Kalniņš geboren, die later ook componist zou worden.

in 1911 werd Alfrēds Kalniņš organist en koordirigent aan de Sint-Annakerk in Liepāja.

Tijdend de Eerste Wereldoorlog uit viel Liepājā in 1915 handen van de Duitsers en week Alfrēds Kalniņš uit naar Tartu in Estlan. Daar werkte hij als organist en dirigent en gaf privé-muzieklessen.

Toen in 1918 ook Tartu in handen van de Duitsers viel, ging hij terug naar Liepāja.

In 1919 werd hij in Riga, nu de hoofdstad van het onafhankelijk geworden Letland, hoofd van de afdeling Muziek bij het ministerie van Onderwijs en voorzitter van de Muziekraad. Daarnaast werd hij organist van de Sint-Jacobskerk, schreef kritieken en dirigeerde het studentenkoor van de Universiteit van Letland.

Van 1927 tot 1933 werkte Alfrēds Kalniņš in New York als concertorganist en muziekdocent.

In 1933 keerde hij terug naar Riga, waar hij organist werd van de Domkerk. Van 1944 tot 1948 was hij rector van het conservatorium van Riga, waar hij ook orgellessen gaf. In 1948 ging hij met pensioen. Drie jaar later overleed hij.

in 1979 werd er in Cēsis een bronzen buste van Alfrēds Kalniņš onthuld. Vanaf 2004 staat die bij de muziekschool die zijn naam draagt: Alfrēda Kalniņa Cēsu Mūzikas Vidusskola. Achter het operagebouw in het Viesturapark In Riga kreeg Alfrēds Kalniņš in 1979 ook een standbeeld.

Alfrēds Kalniņš componeerde

     3 opera’s

- Banuta,  1920, eerste opera in de Letse taal

     1 ballet

     6 cantates

     5 orkestwerken

     kamermuziekwerken

     honderden liederen

     130 pianowerken

     18 (series) orgelwerken

 

Alma Maria Schindler (Alma Mahler-Werfel) (Wenen, Oostenrijk 31 augustus 1879 - New York City, 11 december 1964), was de dochter van landschapsschilder Emil Jakob Schindler en zangeres Anna Sofie von Bergen. Na de dood van Emil Jakob Schindler in 1892 aan een blindedarmontsteking, hertrouwde Alma’s moeder met de kunstschilder Carl Moll, met wie ze al een verhouding had tijdens haar huwelijk met Schindler. Vanaf haar kinderjaren speelde Alma Schindler piano en vanaf haar 9de componeerde zij. Het rijpe, hoogbegaafde en getalenteerde kind studeerde vanaf 1895 piano bij Adele Radnitzky-Mandlick en compositie bij de blinde Josef Labor en vanaf 1900 van Alexander von Zemlinsky

Alma Schindler had kortstondige relaties met Gustav Klimt, een vriend van haar stiefvader, theaterdirecteur Max Burckhard en componist Alexander von Zemlinsky. In Wenen was Alma Schindler een beroemde schoonheid.

Haar compositieleraar Alexander von Zemlinsky bracht haar in contact met de negentien jaar oudere Gustav Mahler, die meteen verliefd werd op "het mooiste meisje van Wenen". In 1902 trouwden ze in de Karlskirche in Wenen. Ze kregen twee dochters, Maria Anna (1902-1907), die overleed aan difterie, en Anna (1904-1988), die beeldhouwer werd. Gustav Mahler eiste van Alma dat ze haar eigen compositie-aspiraties volledig vergat, en dat leidde, vooral na de dood van haar oudste dochtertje tot behoorlijke depressies. Tijdens een genezingskuur ontmoette ze de Bauhaus-architect Walter Gropius, waarmee ze een affaire begon. Gustav Mahler heeft daarom op 26 augustus 1910 Sigmund Freud in Leiden bezocht om over het slechte huwelijk te praten. Gustav Mahler toonde daarna belangstelling voor haar composities en liet zelfs een aantal liederen van haar uitgeven. Bovendien droeg hij zijn 8ste symfonie aan haar op. Dat redde hun huwelijk. Gustav Mahler stierf in 1911 aan hartfalen.

Van 1912 tot 1914 had Alma een tumultueuze affaire met schilder Oskar Kokoschka, die in zijn schilderij Die Windsbraut (1914) hun liefde tot uitdrukking bracht. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog trok Alma zich uit de relatie terug, onder meer omdat de moeder van Oskar haar een dreigbrief schreef: "Als u Oskar blijft zien, schiet ik u dood."  In de herfst van 1915 trouwde Alma met Walter Gropius. Ze kregen een dochter in 1916: Manon. Nog tijdens het huwelijk met Gropius ontwikkelde Alma ook een relatie met de schrijver Franz Werfel.. Ze scheidde in 1620 van Gropius en hertrouwde met Werfel in 1929. Vanaf die tijd droeg ze de naam Alma Mahler-Werfel.

De dochter van Alma en Gropius, Manon (1916), stierf in 1935 aan polio en werd na haar dood tot heilige verklaard door haar omgeving. Alma zei nog jaren later, dat toen "haar enige echte kind was gestorven". Componist Alban Berg schreef zijn vioolconcert ter nagedachtenis aan Manon.

In 1938 vluchtten Alma en Franz Werfel, die van Joodse afkomst was, van Oostenrijk naar Frankrijk vanwege de Anschluss. Van de zomer 1938 tot het voorjaar 1940 bewoonden ze een huis in Sanary-sur-Mer, aan de Franse Riviera. Door de Duitse invasie en bezetting van Frankrijk in de Tweede Wereldoorlog en de deportatie van de joden naar de Nazi-vernietigingskampen, moesten Alma en haar man ook Frankrijk ontvluchten. Met hulp van de Amerikaanse journalist Varian Fry in Marseille ontsnapten ze via de Pyreneeën en Spanje naar Portugal, vanwaar ze naar New York voeren. Uiteindelijk gingen ze wonen in Los Angeles. Na Werfels dood in 1945 verhuisde Alma terug naar New York, waar ze zich in 1946 tot Amerikaans staatsburger liet naturaliseren.

Alma Mahler-Werfel is begraven op de Grinzing afdeling van de Begraafplaats in Wenen, waar ook haar dochter Manon Gropius en haar eerste echtgenoot Gustav Mahler begraven liggen. Alma Mahler-Werfels’ persoonlijke geschriften en muziekmanuscripten worden bewaard in de Universiteit van Pennsylvania en de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek in Wenen.

Alma Mahler inspireerde Gustav Mahler in 4 symfonieën en een lied. 8 andere componisten wijden een werk aan haar. Oskar Kokoschka schilderde haar in 17 werken. Er werden 7 verschillende theatervoorstellingen en 2 films aan haar leven gewijd.

Alma Mahler-Werfel componeerde

     1 operafragment

     kamermuziekwerken

     100 liederen, waarvan er maar 17 bewaard zijn gebleven. Van zes liederen maakten David en Colin Matthews een orkestratie.

- Fünf Lieder, uitgegeven januari 1911

nr. 1. Die stille Stadt, tekst Richard Dehmel, ingetogen

nr. 5. Ich wandle unter Blumen, tekst Heinrich Heine

- Vier Lieder, uitgegeven juni 1915

nr. 4. Erntelied, tekst Gustav Falke met de titel Gesang am Morgen, kleinood

- Fünf Gesänge, april 1924

nr. 4. Lobgesang, tekst Richard Dehmel

nr. 5. Hymne an die nacht, tekst Novalis, verrassend harmonische wendingen

- Leise weht ein erstes Blühn, postuum uitgegeven 2000

- Kennst du meine Nächte?, postuum uitgegeven 2000

- Einsamer Gang, 1899, nadat ze vijf avonden achter elkaar een opera van Wagner had bezocht. Extreem meeslepend. Postuum uitgegeven 2018

 

 

René-Emmanuel Baton (Bâton, vooral bekend als: Rhené-Baton) (Courseulles-sur-Mer, Normandië, Frankrijk, 5 september 1879 – Le Mans, 25 september 1940) studeerde aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs bij Charles de Bériot piano en muziektheorie en compositie bij André Bloch en André Gedalge. In 1907 en 1908 was hij koordirigent aan de Opéra-Comique in Parijs. Daarna was hij dirigent van de Société Sainte Cécile in Bordeaux en van de Société populaire d'Angers (1910-1912).

In 1910 werd Rhené-Baton uitgenodigd om het Festival de Musique Française in München te dirigeren. Op uitnodiging van Serge Diaghilev dirigeerde hij het orkest van Les Ballets Russes in Londen en op een reis door Zuid-Amerika in 1912 en 1913. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Rhené-Baton chef-dirigent van de Koninklijke Nederlandse Opera (1916-1918) in Amsterdam en dirigeerde hij ook de zomerconcerten van het Residentie Orkest in het Scheveningse Kurhaus van 1914 tot 1919.

In 1918 kreeg hij de leiding over de Concerts Pasdeloup in Parijs. Hij bleef daarna aan het orkest verbonden. Rhené-Baton heeft grote verdiensten gehad bij de democratisering van de muziek in de concertzalen, omdat hij aan het begin van een concert voor de uitgevoerde werken een inleiding gaf en ervoor zorgde dat er goedkopere plaatsen waren. Alhoewel in de Normandië geboren voelde hij zich altijd tot de landschap en de muziek van Bretagne aangetrokken waar zijn familie origineel vandaan kwam en dit is in de titelkeuze van zijn werken terug te vinden. In 1912 was hij medeoprichter van de Association des Compositeurs Bretons. Rhené-Baton was bevriend met de Bretonse componisten Paul Le Flem, Joseph Guy Ropartz, Jean Cras, Paul Ladmirault en Louis Aubert.

Rhené-Baton componeerde

     9 (series) orkestwerken

     2 werken voor harmonieorkest

     10 (series) kamermuziekwerken

- 1e Sonate in G, voor viool en piano, opus 24, 1921 

- Sonate in C, voor cello en piano, opus 28, 1922

- Trio, voor viool, cello en piano, opus 31, 1923

- 2e Sonate in A, voor viool en piano, opus. 46, 1927

- Suite ancienne, voor viool en piano, 1933, grijpt een paar eeuwen terug

     24 (series) liederen

     26 (series) pianowerken

     1 transcriptie

     filmscores

 

Cyril (Meir) Scott (Oxton, Engeland; 27 september 1879 – Eastbourne; 31 december 1970) was de zoon van Henry Scott en Mary Scott–Griffiths. Hij - schipper, en geïnteresseerd in Grieks en Hebreeuws - en zij - amateurpianiste - legden Cyril Scott geen strobreed in de weg voor zijn muzikale ontwikkeling. Hij ging vanaf zijn 12de in Duitsland studeren aan het Dr. Hoch’s Konservatorium van Frankfurt am Main. Scott hoort bij de Frankfurt Group, net als zijn vriend Percy Grainger.

Eenmaal terug in Engeland vestigde hij zich in Liverpool; gaf concerten en les. In 1913 haalde Alma Mahler hem voor een paar concerten naar Wenen.

Naast zijn muziek schreef hij ook boeken en gedichten, en was geïnteresseerd in occultisme, geloof , wetenschap, filosofie, gezondheid en voedsel.

Cyril Scott componeerde

     4 opera’s

     3 balletten

     4 theatermuziekwerken

     12 werken voor koor en orkest

     8 werken voor zangstem(men) en instrument(en)

     9 koorwerken (met orgel of piano)

     188 (!) liederen of series liederen voor zangstem en piano

     8 werken voor instrument solo

     30 orkestwerken

     16 concerten

     4 werken voor strijkorkest

     3 werken voor kamerorkest

     63 kamermuziekwerken

- Pianokintet nr. 1, 1920

     105 (series) pianowerken

- Pianosonate in D grote terts, opus 17, 1901

- Lotus Land, opus 47,1, 1905

- Over the Prairie, twee impressies voor piano, 1911

- Impressions from the Jungle Book, 1912, vijf werken

4. Morning Song in the Jungle

- Poems, 1912, vijf werken

1. Poppies

3. Bells, het klokgelui stert langzaam weg

4. The Twilight of the Year

5. Paradise Birds

     15 werken voor piano vierhandig of voor twee piano’s

     8 werken voor instrument solo

 

Joaquín Nin y Castellanos (Havana, Cuba, 29 september 1879 – 24 october 1949) was de zoon van de Catalaanse Militair en auteur Joaquim Nin i Tudó. Als kind verhuisde hij van Havanna naar Barcelona. Er studeerde daar bij Carles Vidiella en Felip Pedrell, waarmee hij ook lvenslang bevriend bleef. In 1902 ging hij naar Parijs waar hij aan de Schola Cantorum piano studeerde bij Moritz Moszkowski en compositie bij Vincent d'Indy. Van 1905 tot 1908 was hij daar zelf pianodocent

In 1911 ging hij terug naar Havanna, waar hij de Escola Nacional de Música en een concertensemble oprichtte. Als vrij snel kwam hij weer terug in Europa en ging weer in Parijs wonen. Van daaruit maakte het vele en uitgebreide concerttournees. De laatste jaen van zijn leven bracht hij weer in Havana door. 

Joaquín Nin was de vader van Thorvald Nin, componist, Joaquín Nin-Culmell, en schrijfster Anaïs Nin. Hun moeder was de zangeres Rosa Culmell. In het dagboekdeel Incest: From a Journal of Love beschrijft Anaïs Nin een volwassen incestrelatie met hem. Ze beschrijft hem als een egoïstische Don Juan, en ze imiteerde hem soms door als een "Doña Juana" door het leven te gaan.

Joaquín Nin figureert in de roman The Island of Eternal Love (Riverhead, 2008),  van de Cubaanse schrijver Daína Chaviano.

Joaquín Nin componeerde

     32 liederen voor zangstem en piano

- 20 Cantos populares españolas

- El Vito

     4 kamermuziekwerken

- Seguida Española (Spaanse Suite), voor cello en piano, 1930. Het laatste deel van de vierdelige suite: Andaluza (Allegro risoluto), heeft een opzwepende woestheid.

     5 pianowerken

 

Henri-Gustave Casadesus (Parijs, Frankrijk, 30 september 1879 – 31 mei 1947) kreeg zijn eerste muzieklessen van Albert Lavignac en studeerde altviool bij Théophile Laforge aan het Conservatoire de Paris. Van 1910 tot 1917 was hij violist van het Capet Quartet.

Samen met Camille Saint-Saëns richtte Henri Casadesus in 1901 de Société des Instruments Anciens (“Gezelschap voor historische instrumenten”) op. Het gezelschap, dat optrad tussen 1901 en 1939 was een kwintet van muzikanten die speelden op in onbruik geraakte instrumenten zoals de viola da gamba en de viola d'amore, waarvan Henri Casadesus een exemplaar bezat. Het kwintet was in zijn dagen beroemd omdat ze veelvuldig premières van herontdekte werken van lang overleden componisten uitvoerde. Later werd ontdekt dat de werken door Henri Casadesus en zijn broer Marius Casadesus waren gecomponeerd. Henri Casadesus was dus een soort Han van Meegeren in de muziek. Henri Casadeus was de broer van Marius Casadesus en Robert-Guillaume Casadesus, de oom van pianist Robert Casadesus, de oudoom van Jean Casadesus. Henri Casadesus was getrouwd met Marie-Louise Beetz en had vijf kinderen, waaronder acteur Christian Casadesus (1912-2014) en actrice Gisèle Casadesus (geboren 1914). Henri Casadesus was de grootvader van Jean-Claude Casadesus en Dominique Probst. Zijn omvangrijke verzameling historische muziekinstrumenten bevindt zich vandaag de dag (2016) in het bezit van van het Boston Symfonie Orkest, de instrumenten van de Société des Instruments Anciens zijn in het bezit van de Cité de la musique in Parijs.

Henri Casadesus componeerde

     3 opera’s

     4 operettes

     1 ballet

     6 orkestwerken

- "Concerto in D grote terts voor altviool en strijkers”, toegeschreven aan Carl Philipp Emanuel Bach, in 1911 als zodanig in Russische uitgave op de markt gebracht.

     3 (series) kamermuziekwerken

     3 (series) liederen voor zangstem en piano

     4 (series) pianowerken

     7 filmscores

 

Peter Gijsbert van Anrooij (Anrooy) (Zaltbommel, 13 oktober 1879  ̶  's-Gravenhage, 31 december 1954) was de zoon van apotheker Peter Gijsbert van Anrooij en Jozefa Helena Maria Pool. Op zijn achtste jaar componeerde hij al werkjes. Toen zijn vader overleed verhuisde het gezin naar Utrecht waar Peter van Anrooy van 1890 tot 1899 aan de Toonkunst Muziekschool piano bij juffrouw R. de Bruyn, viool bij Simon Adelsberg en compositie en muziektheorie bij Johan Wagenaar studeerde. Ondertussen speelde hij als violist mee in het Utrechtsch Stedelijk Orkest en de Stadsconcerten georganiseerd door Richard Hol. Peter van Anrooy studeerde daarna in Dresden en in Moskou directie bij Willem Kes en contrapunt bij Sergej Tanejev. Na afronding van zijn studies speelde Peter van Anrooy viool in het Scottisch Orchestra in Glagow, waar Willem Kes dirigent was en in het Tonhalle Orchester van Zurich. In 1902 kwam hij terug naar Nederland. Hij werd dirigent van het operagezelschap “het Amsterdamsch Lyrisch Tooneel”, dat geen lang leven beschoren was, en dus moest Peter van Anrooy zich in leven houden met het geven van privélessen viool en muziektheorie. In 1905 werd hij dirigent van de Groninger Orkest Vereeniging (1905-1910), daarna van de Arnhemsche Orkest Vereeniging (1910-1917), het Residentie Orkest en het Toonkunstkoor in Den Haag (1917-1940).

Op 29 november 1906 trouwde Peter van Anrooy met Frederique Johanna Adolphina de l'Espinasse; ze kregen twee dochters.

Peter van Anrooy was een standvastig en prindipieel man. In 1933 ondertekende hij het “Bruinboek van de Hitler-terreur en de Rijksdagbrand” In 1937 weigerde hij bij het huwelijk van prinses Juliana en prins Bernhard het nazistische Horst-Wessel-Lied te dirigeren. De Duitse diplomaten die bij de plechtigheid aanwezig waren, hadden dit geëist. Het lied werd wel gespeeld, maar Peter van Anrooy werd vervangen door Coenraad.Lodewijk Walther Boer, dirigent van de Koninklijke Militaire Kapel. De muziek van Peter van Anrooy mocht dan ook tijdens de oorlogsjaren op bevel van de Duitse bezetters niet worden uitgevoerd.

Van 1947 tot kort voor zijn dood verzorgde Van Anrooy voor de AVRO-radio de rubriek "Inleiding tot muziekbegrip".

Peter van Anrooy componeerde

     1 muziektheaterwerk

     2 kindercantates

     8 orkestwerken

- Piet Hein Rhapsodie, 1900, zijn bekendste werk, gebaseerd op het lied De Zilvervloot van Jonnes Josephus, Viotta en Jan Pieter Heije.

     3 kamermuziekwerken

     3 pianowerken

- Mars voor piano vierhandig, 1891

 

Marie-Joseph Canteloube de Malaret (Annonay (Ardèche), 21 oktober 1879 – Grigny (Essonne), 4 november 1957) werd geboren in de Ardèche, maar kwam uit een familie die diep geworteld was in Auvergne. Hij studeerde sinds zijn kleuterjaren piano bij Amélie Daetzer, een leerling van Frédéric Chopin. Hij was enige tijd bankemployé in Bordeaux. Na herstel van een ernstige ziekte besloot hij zijn leven aan de muziek te wijden. Hij werd in 1901 student van Vincent d'Indy aan de Schola Cantorum in Parijs, waar hij bevriend raakte met Déodat de Séverac, Isaac Albéniz en Albert Roussel.

In 1925 richtte Canteloube in Parijs mede de groep La Bourrée op, die ten doel had de folklore van de Auvergne te verbreiden.

Met zijn opvattingen over pure en eenvoudige kunst, tegen een "over-ontwikkeld intellectualisme", kwam hij in reactionair vaarwater terecht. In 1941, tijdens de Duitse bezetting van Frankrijk, sloot hij zich aan bij het collaborerende Vichy-bewind. Hij propageerde de Franse folklore in de krant van de conservatieve Action Française en had een nationalistisch liederenprogramma op de radio waarin hij de tenor Christian Selva op de piano begeleidde. Ze namen samen ook platen op

Joseph Canteloube componeerde

     25 (series) werken voor zangstem en orkest

- Colloque sentimental voor zangstem en strijkkwartet, 1908

- Eglogue d'Automne, 1910,

- Au Printemps, 1922.

- L'Arada, een cyclus van zes liederen, 1922.

- Chants d'Auvergne, zijn bekendste werk, vijf delen (1924, 1924, 1927, 1930, 1955), 27 liederen  

+ Báïlèro (Herderslied), deel I, 2, 1924, meest suggestieve lied uit de serie, vogelrijk landschap en herdersecho.

     8 kamermuziekwerken

- Dans la montagne, suite voor viool en piano, 1907

     11 orkestwerken

Vers la Princesse lointaine, 1912, symfonisch gedicht.

     3 opera’s

- Le Mas, 1910-13, libretto Canteloube in Occitaans dialect.

- Vercingétorix

     1 operette

     1 toneelmuziekwerk

     10 koorwerken

     13 pianowerken

 

Jean François Toussaint Rogister (Luik, België, 25 oktober 1879 – 20 maart 1964) kwam uit een familie van muzikanten. Zijn vader was fluitist, zijn broer Fernand (1872–1954) hoornist en componist, zijn broer Chrétien (1884–1941) vioist en componist en zijn broer Hubert cellist.

Rogister was een muzikaal  begaafd kind en studeerde viool en altviool bij Désiré Heynberg en Oscar Englebert, hoorn en compositie bij Jean-Théodore Radoux aan het conservatorium van Luik  Hij ontwikkelde zich tot een virtuoze altviolist en op zijn 21ste werd hij al aangesteld als altviooldocent aan heet conservatorium van Luik. Hij bleef dat tot 1945. Hij speelde veel in kamermuziekensembles. In 1923 was hij een poosje in de Verenigde Staten, waar hij leiding gaf aan de altvioolsectie in het Philadelphia Symphony Orchestra onder leiding van Leopold Stokowski. Terug in Luik was hij in 1925 medeoprichter van het Quatuor de Liège, wat een van de populairste strijkkwartetten in Europa en in de Verenigde Staten werd.  

Jean Rogister componeerde 

     1 lyrisch drama

     1 oratorium

     1 requiem

     13 concerten

- Concerto in A grote terts voor altviool en orkest, 1914, veeleisende altvioolpartij

- Adieu voor altviool of cello en strijkorkest, 1919

     16 andere orkestwerken

- Lamento voor strijkorkest, 1916, sporen van oorlog en noodlot

- Allegro energico voor strijkorkest, 1940

     8 strijkkwartetten

- Strijkkwartet nr. 2 in f kleine terts, 1914, meesterwerk, klassiek en diepzinnig

     12 andere kamermuziekwerken  

 

Maurice Delage (Parijs, Frankrijk, 13 november 1879 – 21 september 1961) was personeelslid in een scheepvaartagenschap in Parijs en later werkte hij in een visserijbedrijf in Boulogne-sur-Mer bij Calais. Onder minister van oorlog Louis Joseph André deed hij enige tijd dienst in het Franse leger. Toen hij kort na zijn huwelijk met Nelly in 1900 de opera Pelléas et Melisande van Claude Debussy hoorde, was hij door der muziek zo geraakt, dat hij meteen cello leerde spelen. Ook werd Maurice Delage leerling van Maurice Ravel en lid van Les Apaches. Maurice Ravel en Delage werden stevig bevriend. Maurice Delage en zijn vrouw begeleidden Maurice Ravel vaak op zijn reizen. Maurice Ravel droeg zijn pianowerk "La vallée des cloches" uit de Miroirs aan hem op. Het werk van Mauice Delage is sterk beïnvloed door de reis die hij met zijn vader maakte door Japan en India in 1912.

Maurice Delage componeerde

     6 symfonische gedichten voor orekst

     2 kamermuziekwerken

     7 (series) liederen voor zangstem en instrumentaal ensemble

- Quatre poèmes hindous, 1912, humor en wijsheid, de geboorte van Boeddha komt ter sprake, met al dan niet onvervalst Indiaas geluid.

- Trois poèmes, 1922

2. L'alouette (de leeuwerik) voor zangstem, fluit en piano

- 9 (series) liederen voor zangstem en piano

- Trois mélodies, 1910

2. Du livre de Monelle, tekst, Marcel Schwob (1867-1905)

- Ragamalika, 1922, gebaseerd op de Indiase klassieke muziek, betekenisvol door speciaal gebruik van de geprepareerde piano.

     2 pianowerken

 

Jacob Thune Hansen Gade (Vejle, Denemarken, 29 november 1879 – Assens, 20 februari 1963) kwam uit een familie van muzikanten. Op zijn 9de maakt Jacob Gade zijn debuut als trompettist en op zijn tiende speelde hij als solist in het orkest van de Tivoli Tuin in Kopenhagen, een bekend pretpark

Op zijn 12de begon hij viool te studeren, eerst bij zijn vader, later bij andere, betere leraren. Al gauw besloot hij in Kopenhagen te gaan wonen, waar hij zich in het leven hield met het componieren van volks– en dansmuziek.

Vanaf 1900 schreef hij populaire liederen, onder andere voor de 10 jaar oudere zangeres en theateractrice Elna From. Ze trouwden nooit, maar hadden samen wel drie kinderen. Hun relatie liep stuk in 1906 en in 1908 trouwde Jacob Gade met de actrice Mimi Mikkelsen, met wie hij tot haar dood in 1951 getrouwd bleef.

Vanaf 1914 dirigeerde hij theaterorkesten en bisocooporkesten bij de begeleiding vn stomme films. Ondertussen speelde hij ook als vioolsolist op concertuitvoeringen en componeerde allerleid dansmuziek onder pseudoniemen als Maurice Ribot, Leon Bonnard, James Wellington, Fred Marshall and Jascha Tjenko.

In 1919 reisde hij naar New York, speelde in theaterorkesten, die hij ook wel dirigeerde en speelde twee jaar lang als violist klassieke muziek in het Philharmonisch Orkest van New YorkTerug in Denemarken zette hij zijn werkzaamheden als als speler en dirigent van amusements– en dansmuziek voort.

Zijn composities, vooral zijn zigeuner tango “Jalousie”, een werelwijde hit, in 1925 gecomponeerd, leverden hem zoveel geld op, dat hij besloot zich alleen nog maar aan het componeren te wijden.

Toen hij zijn testament in 1956 opmaakte bepaalde Jacob Gade dat alle zijn bezittingen en rtoyalties in een stichting terecht moesten komen die onder zijn naam jong muzikaal talent moest sponsoren.

Elk jaar organiseert de sitichting een concours voor jonge violisten in zijn geboorteplaats Vejle. In 1969 won de 14–jarige Michala Petri de Jacob Gade prijs, waardoor het voor haar mogelijk werd om echt goed blokfluit te gaan studeren.

Jacob Gade componeerde in elk geval

     18 orkestwerkenj

- Jalousie. Tango Tzigane, 1925, het enige werk waardoor Jacob Gade nog herrinnerd wordt, in elk land terw wereld is er in de taal van at land wel een tekst opgeschreven en is het uitgevoerd door allerlei zangers, angeressen en instrumentalisten. Het nummer is gebruikt  in 100 films en talloze televisieseries 

     3 kamermuziekwerken

     18 pianowerken

     3 werken voor een ander soloinstrument

     17 liederen voor zangstem en instrumenten

 

Otto Olsson, (Stockholm, Zweden, 19 december 1879  ̶  1 september 1964) studeerde orgel bij Lagergren en compositie bij Dente aan de Koninklijke Zweedse Muziekacademie in Stockholm en begon al op jonge leeftijd zijn loopbaan als concertorganist. In 1907 werd hij vaste organist van de Gustaf Vavakerk in Stockholm. Hij bleef dat tot 1956. In 1908 werd hij benoemd tot docent harmonieleer en orgel aan het Stockholmse conservatorium. Otto Olsson had grote invloed op de Zweedse muziek van de eerste helft van de twintigste eeuw.

Otto Olsson schreef twee studieboeken, één over koorzingen en één over psalmzingen.

Otto Olsson componeerde

     13 cantates

     14 orkestwerken

     26 kamermuziekwerken

     22 (series) koorwerken

     36 (series) werken voor mannenkoor

     5 werken voor vrouwenkoor

     9 (series) liederen

     70 (series) orgelwerken

- Berceuse,drie studies, 1910, gevoelig

- Twaalf stukken over koraalthema’s opus 36, 1908

+ 2. juli: psalm 55, "Var halsad, skona morgonstund"  

+ 3. juli: psalm 63, "Av himlens hojd oss kommet ar"

     70 (series) pianowerken

 

Armen Tigrani Tigranian (Tigranyan, Dikranian) (Alexandropol, toen Rusland, nu Armenië, 26 december 1879 – Tbilisi, Georgië, 10 februari 1950) was al jong geïntereseerd in muziek. In 1894 verhuisde zijn gezin naar Tbilisi. Op het gymnasium leerde hij daar muziek spelen. Daarna studeerde Armen Tigranian van 1898 tot 1902 aan het Tbilisi Muziekcollege bij Nikolai Klenowski muziektheorie en bij Makar Ekmalyan compositie. Eenmaal afgestudeerd richtte hij in Alexandropol een Nationaal Armeens koor op. Vanaf 1913 leefde hij in Tbilisi als dirigent, docent, muziekcriticus en componist. Hij componeerde in 1912 de eerste Armeense opera Anusch. Armen Tigranyan is begraven op de Algemen Begraafplaats in Yerevan.

Armen Tigranian componeerde

     4 opera’s

     muziektheaterwerken

     2 cantates

     orkestwerken

     koorwerken

     liederen

     2 (series) pianowerken

 

Julius Weismann (Freiburg im Breisgau, Duitsland, 26 december 1879  ̶  Singen (Hohentwiel), 22 december 1950) was de zoon van dierkundige en genealoog August Weismann. Hj kreeg in 1891/92, 12 jaar oud, al compositieles van Joseph Rheinberger in München. Na pianoles in Freiburg en taalstudies in Lausanne studeerde hij in 1898/99 Musik in Berlijn bij Heinrich von Herzogenberg, daarna drie jaar bij Ludwig Thuille in München.

In 1902 trouwde Julius Weismann met de zangeres Anna Hecker en ging in München wonen. In 1906 kwam hij in Freiburg terug en werkte daar als componist, dirigent en pianist.

In 1935 schreef hij in opdracht van de Nationalsozialistischen Kulturgemeinde nieuwe theatermuziek bij Shakespeares Blijspel Ein Sommernachtstraum, dat de compositie van Mendelssohn moest vervangen. Had geen succes. 20 april 1936 benoemde Adolf Hitler hem tot Professor. Deze titel kreeg hij in 1950 terug van Land Baden.

In Duisburg bevindt zich een Julius Weismann-Archiv.

Julius Weismann componeerde

     6 opera’s

- Schwanenweiß, opus 75, naar teksten van August Strindberg

- Ein Traumspiel, opus 83, naar teksten van August Strindberg

- Gespenstersonate, opus100, naar teksten van August Strindberg

- "Die Pfiffige Magd", 1938 naar teksten van Ludwig Holberg, Julius Weismanns‘ grootste succes

     3 symfonieën

     3 pianoconcerten

     4 vioolconcerten

     pianowerken

- Der Fugenbaum, opus150, 1943-45

- 24 Präludien und Fugen

     werken voor koor en orkest

- Der Wächterruf,  opus.151, 1946-49

     11 strijkkwartetten

     andere kamermuziekwerken

     250 liederen