Componisten

vanaf 1880

 

Nikolaj Karlovitsj Medtner (Moskou, Rusland, 5 januari 1880 – Londen, Engeland, 13 november 1951) ging op twaalfjarige leeftijd naar het Conservatorium van Moskou. Hij studeerde er van 1892 tot 1900 en kreeg pianoles van Wassili Safonow en Sapelnikow. Toen hij in 1900 afstudeerde, won hij de Anton Rubinsteinprijs. Sergej Tanejev gaf hem daarna van 1901 tot 1903 onderricht in compositie. Nikolaj Medtner ging les geven aan het conservatorium in Moskou. Hij werd op violiste Anna Michajlovna verliefd. Er was daarbij wel een probleem: zij was de vrouw van zijn oudere broer Emil. Maar die maakte daar géén probleem van en gaf Anna haar vrijheid terug om met zijn broer te trouwen. De huwelijksvoltrekking vond in 1918 plaats.

Van 1921 tot 1924 leefde Nikolaj Medtner in Berlijn, en daarna in de buurt van Parijs. In 1924 organiseerde de componist Serge Rachmaninov, een vriend van Medtner, een concerttour voor hem naar Amerika en Canada. Ook gaf hij uitvoeringen in Engeland, wat hem dusdanig beviel dat hij er zich in 1936 vestigde. Vanaf het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ondervond kreeg Nikolaj Medtner problemen met zijn gezondheid en had hij geen inkomsten meer uit Duitsland. Vanaf 1946 kreeg hij steun van de Maharadja van Mysore, (een deelstaat van India, sinds 1973 bekend als Karnataka). Zijne hoogheid Jayachamaraja Wodeyar Bahadur richtte in 1948 de Medtner stichting op, met als doel de opname van al Medtners werken. Medtner kreeg in datzelfde jaar een hartaanval, maar slaagde  er toch in zijn pianoconcerten, sonates en nog diverse werken op te nemen voor zijn dood in 1951. Hij overleed thuis en ligt begraven in Londen, in de wijk Hendon.

Nikolaj Medtner componeerde

     3 pianoconcerten,

     1 pianokwintet

     3 sonates voor piano en viool

- Violin Sonata No. 3 in e kleine terts "Epica", opus 57, 1938, ter nagedachtenis aan zijn oudere broer, die in 1936 overleed. In het laatste deel van de vierdelige sonate: Finale, Allegro molto, wordt het Dies irae-motief van het 13de eeuwse de Gregoriaanse gezang gebruikt.

     20 (series) liederen voor zangstem en piano

- Prayer (gebed) voor zangstem en piano 1896; tekst Mikhail Lermontov

- 9 liederen naar Goethe voor zangstem en piano, opus 6 omstreeks 1905; tekst Johann Wolfgang von Goethe

4. Im Vorübergehn (Ich ging im Felde), grillig

- 12 liederen naar Goethe voor zangstem en piano, opus 15, 1907; tekst Johann Wolfgang von Goethe

7. Meeresstille. Andante lugubre in fis kleine terts, ingetogen

- 2 liederen voor zangstem en piano, opus 13, 1907

1. Winteravond, tekst Alexandr Pushkin (1799–1837), de piano laat de wind gieren en gillen om het huis. 

2. Epitaph (grafschrift), tekst Boris Bugayev

- The Angel voor zangstem en piano, opus 1a, 1908, woorden Mikhail Lermontov; bewerking van zijn pianowerk Mood Picture, opus 1 nr. 1

- 8 gedichten van Fyodor Tyutchev en Afanasy Fet voor zangstem en piano, opus 24, 1911

4. Schemering, alle kleuren lopen in elkaar over. 

- 6 liederen voor zangstem en piano op teksten van Alexandr Pushkin, opus 32, 1915

1. Ekho (de echo),

- 6 liederen voor zangstem en piano, op teksten van Alexandr Pushkin, opus 36, 1919

2. Tsvetok (de bloem), weemoedig

3. Lish' rozď uvyadayut (als rozen uitvallen)

- 5 gedichten van Fyodor Tyutchev en Afanasy Fet voor zangstem en piano, opus 37, 1920

1. Slapeloosheid, tekst Fyodor Tyutchev, zacht bonsende cadans: monotoon slaande klok, melancholisch, bijna een smartlap

4. Waltz, tekst Afanasy Fet, verend

- 4 liederen voor zangstem en piano, opus 45, 1924

1. Elegie

- 7 liederen naar Aleksander Pushkin, opus 52, 1929

6. Spanische Romanze

7. Serenade

- Psalm, nooit gepubliceerd, zou daar graag meer over willen weten

     2 vocalises.

     2 werken voor twee piano’s,

     50 (series) pianowerken

- 8 Mood Pictures (stemmingsbeelden), opus. 1, omstreeks 1895–1902

- 14 pianosonates

+ Sonate in f kleine terts, opus 5, 1895-1903

+ Sonata in g kleine terts, opus 22, 1909, geraffineerd, intens van expressie

+ 2 Sonatas, opus 25, 1911

1. Sonata-Skazka (Sprookjessonate) in c kleine terts

2. Sonata Nachtwind in e kleine terts. Boordevol muzikale en technische uitdagingen.

- 38 Skazki (Russisch voor 'sprookjes')

+ 4 Sprookjes (Skazki, Четыре сказки), opus 26, 1910–12

3. Sprookje in f kleine terts, narrante a piacere, dromerige overpeinzing en verfijnde innigheid.

+ 6 Sprookjes (Skazki, Четыре сказки), opus 51, 1928, opgedragen aan Zoloesjka (Assepoester) en Ivan de Zot. Boeiende verhalen

- 3 Arabesques, opus 7, 1904

- 3 Dithyrambes, opus 10, 1906

- 3 Novelles, opus 17, 1909

- Forgotten Melodies, cyclus I (vergeten melodieën), opus. 38, 1919–22, 8-delige cyclus

+ nr. 1. Sonata reminiscenza in a kleine terts, grijpt je meteen naar de keel, regelrecht meesterwerk

- Sonata-Idyll in G grote terts, opus 56, 1937

- 2 Elegies, opus 59, 1944

 

Rudolph Theodorus Palm (Curaçao, 11 januari 1880 – 11 september 1950 kreeg vanaf zijn zevende jaar muzieklessen bij zijn grootvader Jan Gerard Palm. Op 19-jarige leeftijd werd hij  kapelmeester van de Stedelijke Schutterij. Rudolph Palm was gedurende vele jaren organist van de Protestantse Fortkerk (1901-1946), van de synagoge Emanu-El (1911-1950), van de synagoge Mikvé Israel (1926-1928) en van de vrijmetselaarsloge Igualdad (1903-1950). Rudolph Palm richtte ook een aantal eigen orkesten op. Verder was hij ook dirigent van "De Harmonie" en speelde hij dwarsfluit in het Curaçaos Philharmonisch orkest.

Tot zijn meest getalenteerde leerlingen behoorden zijn eigen zonen, de componisten Albert Palm (1903-1958) en Edgar Palm (1905-1998) en zijn dochter Maria Henskes-Palm.

Rudolph Palm componeerde

     pianowerken

- 61 walsen

- 8 marsen

- 5 danza's

- 8 tumba's

- 2 mazurka's

- 1 polka

- 4 danzón's

- 1 paso doble

     liederen.

www.palmmusicfoundation.com

 

Félix Fourdrain (Nizza, Frankrijk, 3 februari 1880 – Parijs, 23 februari 1923) was de zoon van een muziekdocent. Hij begon zijn muzieklessen aan de École Niedermeyer in Parijs. In 1898, op zijn zeventiende jaar werd hij organist van de Saint-Nicolas-des-Champskerk. Daarna studeerde aan het Conservatorium van Parijs bij Alexandre Guilmant en Charles-Marie Widor. Compositie studeerde hij bij zijn vriend Jules Massenet. Via zijn vriend leerde librettist Henri Cain kennen die samen met Arthur Bernčde het libretto voor zijn eerste opera schreef. Van 1900 ot 1905 was hij organist aan de Sainte-Elisabeth-de-Hongriekerk in Parijs. Félix Fourdrain doceerde aan het Conservatorium van Parijs, waar. Edmond Trudel, Floro Ugarte, Georges-Émile Tanguay, Omer Létourneau, Joseph-Arthur Bernier en Clotilde Coulombe zich onder zijn leerlingen bevonden. Félix Fourdrain overleed aan een dubbele longontsteking. Hij is begraven op de begraafplaats van Montrouge.

Félix Fourdrain componeerde meer dan 348 werken, waaronder

     14 opera’s

     3 toneelmuziekwerken

     orkestwerken

     34 liederen

- Alger le soir, 1912, lied voor zangstem en piano, tekst d'Andra Alexandre,

     orgelwerken

     pianowerken 

 

Albert Paul Alain, (Saint-Germain-en-Laye, Frankrijk, 1 maart 1880 - 15 oktober 1971) kwam uit een familie van handwerklui, amateurmuzikanten en devote Rooms Katholieken. Hij studeerde aan het Conservatoire de Paris vanaf 1896 contrapunt bij Georges Caussade, compositie bij Charles Lenepveu en Gabriel Fauré en orgel bij Alexandre Guilmant en Louis Vierne. In 1924 werd Albert Alain als opvolger van Albert Renaud organist aan de kerk van Saint-Germain-en-Laye en bleef dat tot zijn dood.

Albert Alain was ook een gepassioneerd orgelbouwer en construeerde een orgel met 4 manuaalklavieren, een pedaalklavier en 43 verschillende registers voor zich thuis. Het orgel is momenteel geďnstalleerd in Romainmôtier in Zwitserland.

Albert Alain trouwde in 1910 met Magdeleine Alberty, zij werden de ouders van vier buitengewoon begaafde kinderen: Jehan (1911-1940), Marie-Odile (1914-1937), Olivier (1918-1994) et Marie-Claire (1926-2013).

Albert Alain componeerde 469 werken, waaronder

     9 missen

     3 oratoria

- La Cathédrale Incendiée voor vierstemmig gemengd koor en orgel, opus 266, 1927, tekst Henri Ghéon, expressief werk

     1 cantate

     92 Latijnse motetten

     14 andere series koorwerken voor koor en orgel

     kamermuziekwerken

     22 pianowerken

     12 (series) werken voor orgel

 

Ferdinand Rebay (Wenen, Oostenrijk, 11 juni 1880 – 6 november 1953) was de zoon van zanger, schrijven, componist en muziekuitgever Ferdinand Rebay senior (1851–1914) en de begaafde pianiste Therese Rebay. Ferdinand Rebay junior leerde thuis van zijn moeder viool en piano spelen. In 1890 werd Ferdinand Rebay junior zanger aan de Abdij van het Heilige Kruis, ten zuiden van Wenen. Hij kreeg daar een diepgaande muziekopleiding en werd altzanger.

In 1901 ging Ferdinand Rebay piano studeren aan de Conservatorium van Wenen bij Joseph Hofman en compositie bij Robert Fuchs, Josef Wöss en Eusebius Mandyczewski.

Afgestudeerd in 1904, werd Ferdinand Rebay koorleider van de Weense Koorvereniging. In 1915 werd hij koorleider van de Wiener Schubertbund, en in 1920 kreeg hij een aanstelling aan de Weense Muziekacademie. Ondertussen gaf hij ook privélessen piano en muziektheorie.

In 1938 na de “Anschluss” werd hij bij de Muziekacademie ontslagen, waarschijnlijk omdat er gedacht werd aan een Joodse afkomst, hij kon er pas in 1945 weer aan het werk. In 1946 ging Ferdinand Rebay met pensioen. Hij stierf eenzaam en in armoede.

Ferdinand Rebay componeerde

     2 opera’s

     100 koorwerken

     400 liederen

     400 werken voor of met gitaar, zijn nicht gitariste Gerta Hammerschmid (1906 – 1985) was zijn muze.

Sonate voor viool en gitaar in e

Sonate voor viool en gitaar in c

Sonate voor altviool en gitaar in d

 

Joseph-Ermend Bonnal (Bordeaux, Frankrijk, 1 juli 1880 – 14 augustus 1944) kreeg aanvankelijk muziekles van zijn vader, violist. Daarna studeerde hij piano aan het Conservatoire de Paris bij Charles-Wilfrid Bériot, harmonieleer bij Antoine Taudou, compositie bij Gabriel Fauré en orgel bij Alexandre Guilmant en Louis Vierne.

In 1901 kreeg Ermend Bonnal een aanstelling als organist aan de Saint-Médard en vervolgens aan de Notre Dame in Boulogne-sur-Seine. Van 1920 tot 1941 was hij directeur van het conservatorium in Bayonne, waar hij leraar was van onder andere Maurice Ohana. In 1942 volgde hij zijn leraar Charles Tournemire op aan het Cavaillé-Coll-orgel aan de Basilica of St. Clotilde.

Ermend Bonnal had zes kinderen.

Ermend Bonnal componeerde

     10 orkestwerken

     10 werken voor zangstem(men), koor en orkest

     24 kamermuziekwerken

     14 (series) wereldlijke koorwerken a cappella

     10 (series) religieuze koorwerken a cappella

     15 (religieuze) werken voor zangstem en begeleidende instrumenten

     48 (series)werken voor zangstem, (koor) en piano

     18 (series) orgelwerken

- Paysages Euskariens

1. La vallée de Béhorleguy, au matin; verstilde muziek, die de rust van een dal in de Pyreneeën uitbeeldt

2. Le Berger d'Ahusky

3. Cloches dans le cie, een toccata

     19 (series) pianowerken

     2 filmscores

     28 ragtimes, one steps en tango’s onder het pseudoniem Guy Marylis

http://bonnal.org

 

Reveriano Soutullo Otero (Ponteareas, Pontevedra, Spanje, 11 juli 1880 – Vigo, Pontevedra, 29 oktober 1932) was het 4e kind van het echtpaar Manuel Soutullo Valenzuela en Carolina Otero de Parga, een heel muzikale familie. Zijn vader was dirigent van de Banda de Redondela en de Banda Municipal de Arena. De eerste muziekles kreeg hij van zijn vader, die hem doorstuurde naar  Fernández Cid, plaatselijke muziekleraar en dirigent van de Banda de Música de Ponteareas. Daarna studeerde hij aan de Escuela de Artes y Oficios de Vigo. Hij werd lid van de Banda Municipal de Tuy en op 14-jarige leeftijd koorleider van de Orfeón de Tuy. Met dit koor won hij al spoedig een wedstrijd.

In 1896 werd hij cornetsolist in de militaire muziekkapel van het Regimiento de Infantería Murcia nş 37 in Vigo. Van de dirigent Cetina van deze muziekkapel kreeg hij les in harmonie. Een korte tijd heeft Soutullo Otero ook gemusiceerd in de Banda de Música de Porrińo.

Van 1900 tot 1906 voltooide hij zijn studies aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid: harmonie bij Pedro Fontanilla en compositie bij Tomás Fernández Grajal. Met een studiebeurs kon hij in het buitenland studeren, in Italië, in Frankrijk onder andere bij Maurice Ravel en Camille Saint-Saëns, in Zwitserland en in Duitsland.

Reveriano Soutullo Otero componeerde

     1 werk voor orkest

     46 werken voor harmonie-orkest

     2 opera’s

     1 operette

     2 revues

     40 zarzuela’s

     2 werken voor koor

     2 werken voor solozang en koor

     5 werken voor zang en piano

     6 werken voor piano solo

 

Ernest Bloch (Genčve, Zwitserland, 24 juli 1880 – Portland (Oregon), Verenigde Staten, 15 juli 1959) was de zoon van een Joodse horloger in Geneve. Ernest Bloch begon op zijn negende viool te studeren, in Geneve bij Albert Gos en vanaf 1894 bij Émile Jaques-Dalcroze, professor aan het conservatorium van Gent. Émile Jaques-Dalcroze zag ook Blochs compositorische begaafdheid en gaf hem dus ook maar muziektheorie en compositieles. In 1896 ging Ernest Bloch tegen de zin van zijn ouders naar Brussel, waar hij vioolles kreeg van Eugčne Ysa˙e en compositieles van François Rasse. Inr 1899 ging hij voor de compositie naar Iwan Knorr in Frankfurt aan het Dr. Hoch’s conservatorium en in 1901 naar Ludwig Thuille in München. Na een paar jaar in Frankrijk te hebben doorgebracht, kwam hij in 1904 terug in Geneve, waar hij hij boekhouder en verkoper werd in het bedrijf van zijn vader. Ondertussen bleef hij componeren en dirigeren. 

Rond zijn vijfentwintigste raakte Ernest Bloch geďnteresseerd in alles wat met het Jodendom te maken had en herschreef dat in muziek. Dat leidde tot een geheel eigen stijl van Nieuw-Hebreeuwse muziek. Hij vestigde zich in 1917 in de Verenigde Staten en was onder andere directeur van het Cleveland Institute of Music en van het conservatorium van San Francisco. Ernest Bloch was getrouwd met Marguerite Schneider. Het echtpaar had drie kinderen: Ivan, Suzanne en Lucienne

Ernest Bloch componeerde

     1 opera

- Macbeth, opera in 3 bedrijven, 1909; libretto E. Fleg, naar Shakespeare

     15 werken voor orkest

- Symfonie in cis kleine terts, 1902

- Suite voor altviool en orkest, 1919, veelkleurig en expressief

- Poems of the Sea, 1922

     13 concertante werken voor instrument solo (stem) en orkest

- Schelomo: Rhapsodie Hébraďque voor cello en groot orkest, 1916

- From Jewish Life, 1925, voor cello en piano, door Christopher Palmer bewerkt voor cello, strijkorkest en harp

- Baal Shem, three pictures of Chassidic life voor viool en orkest, 1938; deel 2: Nigun is een zeer melancholisch werkje, dat elke violist/cellist tegenwoordig op zijn repertoire heeft staan; er is ook een versie voor viool en piano

- vioolconcert, 1938

- Suite Hébraďque, 3-delig werk voor altviool en piano, 1951, vrijwel meteen gearrangeerd voor altviool, of viool en klein orkest

- Voice in the Wilderness, symfonisch gedicht voor orkest met obligate cello, 1936

     6 vocale werken

     2 pianokwintetten

     4 strijkkwartetten

     5 andere werken voor strijkkwartet

     3 nocturnes voor pianotrio

     9 werken voor viool, solo of met piano

- Počme Mystique, Sonata nr. 2 voor viool en piano, 1924

- Abodah, 1929, Joods

- Suite No. 1 voor viool solo, 1958,

- Suite No. 2 voor viool solo, 1958, opgedragen aan Yehudi Menuhin, diepzinnige suites, met verwijzingen naar Joodse volksmelodiek

     4 werken voor altviool, solo of met piano

 - Suite voor altviool en piano, 1919, origineel, wrang en weemoedig, terugblik op vluchten in tijden van oorlog

     5 werken voor cello, solo of met piano

- From Jewish Life, 1925, driedelig  werk voor cello en piano, door Christopher Palmer bewerkt voor cello en orkest

1. Prayer

- Suite nr. 1 voor cello solo, 1956, sporen van Joodse en andere volksmuziek

     suite modale voor fluit en piano

     10 werken of albums voor piano solo

- Visions et Prophéties (1936)

     2 albums voor orgelsolo

 

Robert Stolz (Graz, Zwitserland, 25 augustus 1880 – West-Berlijn, 27 juni 1975) was het twaalfde kind van componist en dirigent Jacob Stolz en Ida Bondy, pianiste en muziekdocente. Robert Stolz studeerde muziek in Graz, Berlijn en Wenen. In 1897 werd hij operakoorrepetitor in het Stedelijk Theater Graz, in 1902 kapelmeester in Marburg an der Drau en aan het stadstheater van Salzburg.

Van 1905 tot 1917 was hij muzikaal leider van het Theater an der Wien. Van 1914 bis 1918 moest Robert Stolz in militair dienst, waar hij onder meer werkte als kapelmeester bij het K.u.k. Infanterie-Regiment Hoch- und Deutschmeister Nr. 4.

In 1924 ging Robert Stolz naar Berlijn, maar vanaf 1926 woonde hij weer in Wenen.

Na de machtsovername van de Nationaalsocialisten 1933 bracht hij tijdens 21 reistochten Joden en politieke vluchtelingen in de achterbak van zijn grote limousine naar Oostenrijk. In 1938, na de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland, voelde hij zich gedwongen het land te verlaten. Via Zürich kwam hij in Parijs terecht, en van daaruit emigreerde hij naar New York.

In de VS componeerde hij talloze filmscores

In 1946 keerde Robert Stolz in Wenen als componist en dirigent terug. Vanaf 1952 leverde hij de muziek voor de legendarisch Wiener Eisrevue.

Robert Stolz was vijf keer getrouwd, eerst met de zangeressen Grete Holm en Franzi Ressel, met Josephine Zernitz, als vierde met Lilli en tenslotte met Yvonne Louise Ulrich, bijgenaamd „Einzi“ (1912-2004), die als zijn manager tot aan zijn dood werkzaam was. Ze had een dochter uit haar eerste huwelijk.

Robert Stolz werd op 4 juli 1975 onder belangstelling van tienduizenden fans in een eregraf op het Wiener Zentralfriedhof (Gruppe 32 C, Nummer 24), vlak bij de Presidentenbegraafplaats bijgezet. Naast hem rust zijn laatste vrouw „Einzi“, die 18 januari 2004 in Wenen overleed.

Robert Stolz componeerde

     65 operettes en musicals

- Venus in Seide, opus 600, 1932, tekst A. Grunwald / L. Herzer

bekend nummer: „O mia bella Napoli

     19 ijs-operettes

 - Die ewige Eva (toespeling op de Weense Kunstschaatster Eva Pawlik), 1952

     honderden liederen

- Liedercyclus 20 Blumenlieder, opus 500

- “Das Lied ist aus" (Frag nicht warum ich gehe),1930, Tekst: Walter Reisch

- "Ob blond, ob braun, ich liebe alle Fraun", tekst Ernst Marischka

- Träume unterm Christbaum, omstreeks 1970, geschreven voor baritonzanger Pieter Vis

     100 filmscores

- Spring Parade, 1941

- It Happened Tomorrow, 1944, oscarnominatie voor de muziek

     walsen

     marsen

- UNO–mars, vrolijke mars, opgedragen aan de Verenigde Naties

     andere orkestwerken

     pianowerken

 

Zequinha de Abreu (eigenlijk José Gomes de Abreu) (Santa Rita do Passa Quatro, Brazilië, 19 september 1880 — Săo Paulo 22 januari 1935), was de oudste van acht kinderen van apotheker José Alacrino Ramiro de Abreu en Justina Gomes Leităo. Op zijn vijfde kreeg hij een kleine harmonica en speelde daar al gauw allerlei melodietjes op. Vanaf zijn zevende studeerde hij dwarsfluit, klarinet en piano in Santa Rita, aan het Colégio Săo Luís in Itu en vanaf 1894 harmonieleer aan het Seminário Episcopal de Săo Paulo. Daar was hij op wens van zijn moeder heengegaan om priester te worden, maar na een jaar opleiding besloot hij dat hij liever muzikant werd en ontvluchtte het seminarie en kwam terug naar huis.

In 1899 trouwde Zequinha de Abreu met Durvalina Brasil en vormde de band Lira Santarritense en het Smart Orchestra.

Hij voorzag voor zijn gezin, ze kregen acht kinderen, in zijn levensonderhoud als drogist, burgemeester van Santa Rita do Passa Quatro en pianoleraar.

In 1919 overleed zijn vader en verhuisde het gezin naar Săo Paulo. Daar bouwde Zequinha een bestaan op als bandleider en componist. In 1933 vormde hij de 25 leden tellende Zequinha de Abreu Band.

Zijn leven wordt beschreven in de film Tico-tico no fubá, regie Fernando de Barros en Adolfo Celi.

Zequinha de Abreu componeerde 300 werken

     choros

- "Tico-Tico no Fubá", 1917, evergreen, wordt gespeeld in verschillende melodische versies en met de meest uiteenlopende ensembles

     marchinhas,

     walsen

"Branca"

- "Tardes de Lindóia."

- „Flor da Estrada“

- „Bafo de Onça“.

     tangos

     gitaarwerken

 

Ildebrando Pizzetti (Parma, Italië, 20 september 1880 – Rome, 14 februari 1968) was de zoon van Odoardo Pizzetti, pianist en pianoleraar. Ildebrando Pizzetti kreeg dan ook zijn eerste pianolessen van zijn vader. Van 1895 tot 1901 studeerde Pizzetti harmonieleer en compositie aan het Conservatorium in Parma bij Giuseppe Tebaldini. In 1908 kreeg hij in Florence een aanstelling als compositieleraar aan het Conservatorio di Musica "Luigi Cherubini". In 1914 werd hij er directeur. Hij maakte deel uit van de "generazione dell'80" (Generatie van 1880) met Ottorino Respighi and Gian Francesco Malipiero.

In 1924 werd hij aangesteld als directeur van het Conservatorio "Giuseppe Verdi" in Milaan en in1936 volgde Ildebrando Pizzetti Ottorino Respighi op als hoogleraar compositie aan de Accademia Nazionale di Santa Cecilia in Rome als hoogleraar in de muziek. Ildebrando Pizzetti werkte ook als muziekjournalist, dirigent en componist. Onder zijn leerlingen waren Mario Castelnuovo-Tedesco, Olga Rudge, Manoah Leide-Tedesco en Franco Donatoni.

Ildebrando Pizzetti was de vader van tuinarchitect Ippolito Pizzetti.

Ildebrando Pizzetti componeerde

     15 opera's

     8 theatermuziekwerken

     15 orkestwerken

     9 werken voor koor en orkest

     7 werken voor koor a cappella

- Messa di requiem, 1922

     9 kamermuziekwerken

     25 (series) liederen voor zangstem en piano

     6 pianowerken

     5 filmscores

 

John Herbert Foulds (Hulme, bij Manchester, Groot-Brittanië, 2 november 1880 – Calcutta, India, 25 april 1939) was de zoon van fagottist Fred Foulds van het Hallé Orchestra, hét orkest in de omgeving van Manchester. Vanaf zijn vierde jaar leerde John piano, hobo en cello cello spelen en vanaf zijn 7de componeerde hij. Op zijn 13de verliet hij het ouderlijk huis en kon huj al snel aan het werk als orkestmuzikant. In 1900 kon hij als cellist aan het werk in het Hallé Orchestra. Maar het liefst componeerde hij. Het liefst klassieke muziek, maar lichte muziek en populaire liedjes leverden meer op en een mens moet ook leven, dus tot zijn grote verdriet werd hij daar vooral populair mee.

In 1909 trouwde hij met Maud Woodcock, ze kregen in 1911 een zoon: Raymond.

In 1915 vertrok John Foulds naar Londen en ontmoette daar violiste Maud McCarthy, een autoriteit op het gebied van Indiase volksmuziek en dat wekte Foulds interesse. Zij zelf trouwens ook, het was liefde op het eerste gezicht. Ze scheidden allebei en gingen eerst maar een tijd samen wonen. In 1932 kwam het alsnog tot een huwelijk. Maud McCarthy bracht uit een vorige relatie haar dochter Joan mee. Samen kregen ze een zoon Patrick (*1916) en een dochter Marybride (*1922)

In 1926 vertrok hij naar Parijs om stomme films te begeleiden. In 1934 gaf hij het boek Music To-day (opus 92) uit over de hedendaagse muziek in die periode. In 1935 vertrok hij met zijn gezin naar India, waar hij volksmuziek ging verzamelen en een synthese probeerde te verwerkelijken tussen deze muziek en de muziek 'van thuis'. Hij stichtte er een orkest en componeerde muziek voor de ensembles. Hij werd er bestuurder van de Britse Radio in India. Na verloop van tijd werd hij gevraagd om de afdeling Calcutta op poten te zetten, maar voor hij dat kon realiseren, overleed hij aan cholera.

Pas na 1974 komt wat belangstelling voor zijn muziek, gepromoot door Malcolm MacDonald. Hij vond partituren in de Britse Muziekbibliotheek en spoorde Foulds’ dochter op. Die had dozen vol met probeersels en partituren, die het podium en uitgeverijen niet gehaald hadden. Grote delen waren door het verblijf in India onherstelbaar aangetast. De muziek van John Herbert Foulds slaat aan en wordt weer in de concertzaal uitgevoerd. De kwaliteit is dikwijls verbazingwekkend, wat betreft compositietechnieken was hij veel componerende tijdgenoten vooruit. In 1898 experimenteerde hij al met kwartnootsafstanden.

John Foulds componeerde

     1 concertopera

     18 theatermuziekwerken

     1 requiem

- A World Requiem, opus 60, 1619, gebaseerd op  Bijbeltkesten, teksten van John Bunyan, Kabir en andere bronnen, ter herinnering aan de doden uit de Eerste Wereldoorlog van alle landen

     5 concerten

- Dynamic Triptych voor piano en orkest, 1930, opus 88, magistraal werk

     22 andere orkestwerken

- April – England, opus 48, nr. 1, symfonische gedicht

     12 werken voor promenadeorkest

- Keltic Suite, opus 28, 1911, is veel uitgevoerd. Het langzame deel eruit, de Keltic Lament werd een populair lichtklassiek werkje door de talloze arrangementen ervan  

     12 kamermuziekwerken

     3 koorwerken a capella of met piano

     12 (series) pianowerken

     6 (series) songs

     4 arrangementen

 

Nikolaj Andrejevitsj Roslavets (Brjansk, Rusland, 4 januari 1881 – Moskou, 23 augustus 1944) was de zoon van een spoorwegarbeider van Oekraďense oorsprong. Nikolaj Roslavets studeerde in Koersk viool, piano, muziektheorie en harmonieleer bij Arkadi Abaza. In 1902 ging Nikolaj Roslavets viool studeren aan het Conservatorium bij Jan Hřímalý, vrije compositie bij Sergej Vasilenko, contrapunt, fuga en muzikale vormgeving bij Michail Ippolitov-Ivanov en Alexander Iljinski. In 1912 studeerde hij er af.

Nikolaj Roslavets werd directeur van het muziekinstituut in Charkov en gaf daar ook ook viool- en compositieles. Hij werd ook docent in Moskou, kreeg daar een positie bij de Staatsuitgeverij, was redacteur van het tijdschrift Moezykalnaja Koeltoera en was de oprichter en een van de leiders van de Assotsiatsieja Sovremennoj Moezyki (vereniging voor hedendaagse muziek).

Maar in 1930 werd Nikolaj Roslavets ervan beschuldigd een beschermer van de vereniging van Moskou-auteurs te zijn. Hij kreeg een beroepsverbod als politiek redacteur voor twee jaar. Om zijn leven te redden, moest Roslavets zich in het openbaar bekeren voor zijn voormalige "politieke fouten".

Tijdens 1932/33 werkte hij in het muziektheater in Tasjkent, de hoofdstad van Oezbekistan. In 1933 keerde de componist terug naar Moskou, waar hij een schamel bestaan leed met een baan in het onderwijs. Er werden verdere strafmaatregelen tegen hem gepland in 1938. Nikolaj Roslavets kreeg echter een ernstige beroerte in 1939 en was gehandicapt tot aan zijn dood na een tweede beroerte in 1944. Hij ligt begraven op de begraafplaats Vagankov in Moskou, de autoriteiten verleenden toestemming zijn graf aan te duiden.

Na Roslavets’ dood werd zijn appartement geplunderd door een groep van voormalige "proletarische muzikanten" die veel manuscripten in beslag namen. Roslavets’ weduwe slaagde erin manuscripten te verbergen; later gaf ze deze aan TsGALI (Centraal Staatsarchief voor Literatuur en Kunst in Moskou. Sommige manuscripten werden behouden door Roslavets’ leerling, P. Teplov; nu zijn ze in het Museum voor muzikale cultuur M.I. Glinka in Moskou.

In 1967 ondernam de nicht van de componist, Jefrosinja Roslavets stappen om tot rehabilitatie van haar oom te komen. Georgi Kirkor, een werknemer van het Museum Glinka weigerde Jefrosinja Roslavets toegang tot het museum en de partituren omdat Nikolaj Roslavets "vreemd was aan het volk" en "betrekkingen had met de wereld van het zionisme”. Dertig jaar lang werd Roslavets’ naam, geschrapt uit de muzikale woordenlijsten.

In 1989 verzocht Jefrosinja Roslavets de Moskouse componistenorganisatie, die zich net zelf onafhankelijk had verklaard van Tichon Chrennikovs componistenbond, Roslavets’ werken te reconstrueren en te publiceren en Roslavets graf te herstellen. In 1990 werd met de hulp van het hoofd van de Moskouse componistenorganisatie, Georgi Dmitriejev, Roslavets’ graf geďdentificeerd en hersteld. Later werd Roslavets’ graf opnieuw vernield, en alle protesten blijven tot nu zonder resultaat.

Nikolaj Roslavets componeerde in een soort eigen toon- en harmoniesysteem

Nikolaj Roslavets componeerde in elk geval

     1 ballet–pantomime

     7 orkestwerken

     6 werken voor (solisten), koor en orkest of instrumenten

     32 (series) kamermuziekwerken

- altvioolsonate nr. 1, 1926

- altvioolsonate nr. 2, 1930 

     12 (series) pianowerken  

 

Joaquim Antonio Barrozo Netto (Barroso Neto, Rio de Janeiro, Brazilië, 30 januari 1881 – 1 september 1941) studeerde al vanaf jongs piano en kreeg zijn opleiding aan het Nationaal Muziekinstituut in Rio de Janeiro. Later werd hij daar zelf docent. In de jaren twintig werd Barrozo Netto directeur van de Sociedade de Cultura Musical.

Barrozo Netto componeerde

     koorwerken

     30 iederen

- Cançăo da felicidade,"

- "Adeus,"

-"Olhos tristes."

- "Felicidade."

     pianowerken

 

Karl Ignaz Weigl (Wenen, Oostenrijk, 6 februari 1881 – New York, 11 augustus 1949) was zoon van Ludwig Weigl, een bankier, die ook een begaafde amateurmusicus was, en Gabriele (Ella) Stein. Karl Weigl volgde het Franz-Joseph-Gymnasium en had daarnaast vanaf 1896 privéles van Alexander Zemlinsky, een vriend van de familie. Vanaf 1899 studeerde Karl Weigl aan de Weense Muziekacademie compositie bij Robert Fuchs, en aan de Universiteit Wenen musicologie bij Guido Adler. Anton Webern zat daar ook bij hem in de klas. In 1903 promoveerde Karl Weigl op een proefschrift over Emanuel Aloys Förster, een tijdgenoot van Beethoven. In 1903 richtte Karl Weigl samen met Alexander Zemlinsky en Arnold Schönberg de “Vereniging scheppende Toonkunstenaars” op, waarvan Gustav Mahler erepresident werd. Ze verzorgden allerlei interessante concertreeksen met eigentijdse muziek. In 1904 werd Karl Weigl door Gustav Mahler aangetrokken als repetitor aan de Weense Hofopera.

In 1910 trouwde Karl Weigl met de zangeres Elsa Pazeller. Ze kregen op 17 mei 1911 een dochter, Maria, die psychoanaliste en kinderpsycholoog zou worden. In 1913 scheidde het echtpaar, in 1914 moest Karl Weigl wegens de Eerste Wereldoorlog het leger in.

Na de beëindiging van de oorlog in 1918 werd Karl Weigl professor theorie en kompositie aan het Nieuwe Weense Conservatorium.

Hij trouwde met zijn voormalige leerling, pianiste en Valerie (Vally) Pick. In 1926 kregen ze een zoon: Wolfgang Johannes (John). In 1929 werd Karl Weigl lektor harmonieleer en contrapunt aan de de muziekwetenschappelijke afdeling van de Weense Universiteit. Onder zijn leerlingen waren Hanns Eisler, Erich Wolfgang Korngold, Erich Zeisl, Kurt Roger, Kurt Adler, Ernst Bacon, Rosy Wertheim, Frederic Waldman en Daniel Sternberg.

Na de machtsgreep van Hitler in 1933 in Duitsland, werden de mogelijkheden van Karl Weigl als “niet-arische” muzikant behoorlijk ingeperkt. Zijn naam werd uit de lijsten van de muziekuitgevers geschrapt.

Toen de Nazi's in 1938 Oostenrijk bezetten, dreigde er gevaar voor lijf en leven en emigreerde Karl Weigl met behulp van Amerikaanse vrienden naar de Verenigde Staten van Amerika, samen met zijn vrouw en zoon. Zijn dochter Maria en haar echtgenoot kwamen een jaar later ook, via Zwitserland, naar Amerika. In de Verenigde Staten vervulde hij een aantal belangrijke docentenfuncties aan de Hartt School of Music, aan het Brooklyn College, aan het conservatorium in Boston en aan de Philadelphia Academy of Music. In 1943 werd kreeg hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Karl Weigl overleed aan de ziekte van Kahler.

Karl Weigl componeerde

     1 opera

- Der Rattenfänger von Hameln, 1932, sprookje in 4 bedrijven, libretto Helene Scheu-Riesz; later als The Pied Piper  in het Engels vertaald door Sylvia Spencer Welch.

     6 symfonieën

- Symfonie nr. 1 in E grote terts, opus 5, 1908, Ontroerend derde deel Langsam van de vierdelige symfonie

- Symfonie nr. 4 in f kleine terts, 1936, Mahlersymfonie 

- Symfonie nr. 6 in a kleine terts, 1947 

     5 concerten

     12 andere orkestwerken

     8 strijkkwartetten

     12 andere kamermuziekwerken

- pianotrio voor viool, cello, en piano, 1939, opgedragen aan Ira A. Hirschmann, een vergeten meesterwerk, Brahmsiaanse motivische vervlechting.

- Sonata voor viool en piano nr. 2 in G grote terts, 1937, complex derde deel Allegro molto

     14 (series) koorwerken a cappella

     14 (series) koorwerken met begeleiding van piano of orkest

     5 werken voor zangstem en kamerensemble

- Vijf liederen voor sopraan en strijkkwartet, opus 40, 1934

     4 werken voor zangstem en orkest

     40 (series) werken voor zangstem en piano 

     17 werken voor piano 2- en 4-handig en voor orgel

     8 orkestarrangementen

www.karlweigl.org

 

Arthur Willner (Turn, toen Bohemen, Oostenrijk, nu Tsjechië, 5 maart 1881 – Upshoot Hill, Cricklewood, Engeland, 6 april 1959) studeerde in Leipzig en München. Op zijn 23ste werd hij al plaatsvervangend directeur aan het Stern'sches Konservatorium in Berlijn. Hij doceerde daar tot 1924 compositie, partituurlezen, orkestratie, harmonieleer en contrapunt. In 1924 werd hij gevraagd om een conservatorium op te richten in Istanboel. Hij begon daar dapper aan, maar politieke verschuivingen en instabiliteit dwongen hem om er na 8 maanden mee te stoppen. Arthur Willner vestigde zich toen in Wenen, waar hij doceerde aan de Volkshogeschool en het Wiener Neues Konservatorium, en als muziekuitgever werkte voor Universal Edition.

Op 15 maart 1938 verliet Arthur Willner voor Parijs om als Jood de Duitse Anschluss van Oostenrijk te ontlopen. Later dat jaar ging hij door naar Engeland. In september 1939 gingen Arthur Willner en zijn vrouw Cecile naar Kington in Herefordshire, was ze in het tuinmanshuisje op Gravel Hill, het landhuis van de Engelse componist Ernest John Moeran konden wonen. Arthur Willner voorzag in zijn onderhoud als concertpianist, kamermuzikant, componist, arrangeur en compositieleraar.

In 1945 werd zijn vrouw Cecile dodelijk ziek. Ze moest worden opgenomen in een verpleeghuis in Londen en overleed datzelfde jaar. Arthur Willner kreeg in 1948 een harkwaal, die hem aan bed bond en waaran hij uiteindelijk overleed.

Zijn nalatenschap, de „Arthur Willner Collection“, wordt bewaard in het Leo Baeck Instituut in New York.

Arthur Willner componeerde 100 voor het grootste deel volledig onbekende werken.

     6 symfonieën

     concerten

     andere orkestwerken

     koorwerken

     2 strijkkwintetten

     8 strijkkwartetten

     2 pianotrio’s

     andere kamermuziekwerken

     werken voor een instrument solo

- sonate voor fluit solo, opus 34, 1926, opgedragen aan de Nederlandse fluitist Ary van Leeuwen, interessant werk.

     arrangementen

- arrangement voor strijkorkest van de Roemeense volksdansen voor piano van Béla Bartók, 1937, het enige wat van hem nog een beetje bekend is

 

Béla Viktor János Bartók (Nagyszentmiklós, Hongarije, nú Roemenië, 25 maart 1881 - New York, 26 september 1945) was de zoon van Béla Bartok, van Hongaarse lagere adel en Paula Voit, van Duitse afkomst. Béla junior gaf al op jonge leeftijd blijk van zijn muzikaal talent. Op zijn negende schreef hij zijn eerste – kleine – composities voor piano, meest korte dansen. Zijn moeder stimuleerde zijn muzikale ontwikkeling en was bereid om te verhuizen, om ervoor te zorgen dat haar zoon les kon krijgen van de beste muziekleraren.

Bartók studeerde piano aan het conservatorium van Presburg (thans: Bratislava) en leerde zichzelf componeren door partituren te lezen. Aan de Lisztacademie in Boedapest, studeerde hij bij Hans von Koessler. Nadat hij afgestudeerd was, werd Bartók concertpianist en – in 1907 – docent piano aan de Lisztacademie. In 1909 trouwde Béla bartok met de 16-jarige Márta Ziegler (1893–1967) Ze kregen een zoon: Béla Bartók III.

In 1917 had Bartók zijn eerste succes met de uitvoering van zijn ballet De houten prins. Een jaar later had hij een soortgelijk succes met de opera Hertog Blauwbaards burcht. Daarna kreeg hij al snel internationale bekendheid en maakte vele concertreizen door Europa en Amerika. Ook in Nederland werd zijn werk vanaf het begin van de jaren twintig veelvuldig uitgevoerd. Bartók verdiepte zich intensief in de volksmuziek In Hongarije en Roemenië. Hij tekende allerlei volksmelodieën op met een fonograaf. Ruim twaalfduizend liedjes en volkswijzen tekende hij zo met wetenschappelijke precisie in notenschrift op. Dat is in zijn composities terug te vinden: pentatoniek; zigeunermelodieën; zigeunerritmes.

In juni 1923 liep het huwelijk van Béla en Márta uit op een scheiding. Twee maanden later trouwde Béla Bartok met de 19-jarige pianoleerlinge Ditta Pásztory (1903–1982), die hij toen al tien dagen kende. In 1924 kregen ze een zoon: Péter.

Vanaf 1933 werd in Duitsland Bartóks muziek als "entartet" (ontaard) beschouwd en uitvoeringen van zijn werk werden verboden. De politieke ontwikkelingen in Europa in de jaren '30 brachten Bartók er uiteindelijk toe in 1940 naar Amerika te emigreren. Daar heeft hij  nooit echt kunnen aarden. In de Verenigde Staten werd Bartóks muziek niet gewaardeerd en aan de transfer van royalty's vanuit Europa kwam een einde, zodat de componist grote moeite had om in zijn levensonderhoud te voorzien.

Niettemin schreef Bartók in de Verenigde Staten één van zijn populairste werken, het Concert voor orkest. In opdracht van Yehudi Menuhin schreef hij een Sonate voor soloviool (1944). Bartók stierf in september 1945 aan leukemie. Zijn laatste werk, het Altvioolconcert (1945), heeft hij niet meer kunnen voltooien. Van dit werk zijn alleen de volledige partij voor de altviool en enkele aanwijzingen voor de instrumentatie gereed gekomen. Het wordt nu meestal uitgevoerd zoals Bartóks leerling Tibor Serly het heeft "ingevuld" volgens zijn aantekeningen. Van het Derde pianoconcert voltooide Serly de orkestratie van de laatste 17 maten.

In 1988 werd het stoffelijk overschot van Bartók overgebracht naar Hongarije en bijgezet op het Farkasreti-kerkhof te Boedapest.

Uispraak van Béla Bartók: "Concoursen zijn voor paarden, niet voor musici". Het heeft niet geholpen.

De recentste catalogisering van de werken van Bartók is van de hand van László Somfai en is chronologisch van aard, voorzien BB-nummering van 1 tot 129.

Béla Bartók componeerde

     1 opera

- Hertog Blauwbaards burcht ("Barbe bleue"), opera in één akte, 1911, BB 62, libretto Béla Balázs; decadent mooie orkest muziek; een van onraad druipende atmosfeer. De opera heeft rollen: Blauwbaard (bas) en zijn vierde vrouw Judith (mezzosopraan) en lijkt eerder een duister symfonisch gedicht.

     2 balletten

- De houten prins (A fából faragott királyfi) opus 13, sprookjesballet in één akte, 1916, sprookje geschreven door Béla Balász over een prins die een prinses probeert te veroveren door een dubbelganger van hout te fabriceren. Gigantisch orkest met onder meer saxofoons en vierhandig celestaslagwerk nodig.  

- De wonderbaalrijke Mandarijn (A csodálatos mandarin), opus 19, BB 82, pantomimeballet in één akte, gebaseerd op het verhaal van Melchior Lengyel, 1926, Peter Bartok maakte er een piano-arrangement van voor twee piano's; Het verhaal gaat over drie rovers (strijkinstrumenten) die het jonge meisje Mimi (klarinet) dwingen tot prostitutie en vervolgens de klanten beroven. De laatste klant is een eerbiedwaardige mandarijn (tuba en trombone), die op een akelige manier om het leven komt. 

     30 orkestwerken

- Kossuth, BB. 31, symfonisch gedicht, 1903, geďnspireerd door de Hongaarse politicus Lajos Kossuth, held van de Hongaarse Revolutie van 1848, waarbij Hongarije onafhankelijk van Oostenrijk probeerde te worden, wat overigens mislukte.

- Rhapsody voor piano en orkest, opus 1, Sz. 27, BB 36b, 1904

- Scherzo Burlesque voor piano en orkest, opus 2, Sz. 28, BB 35, 1905

- Suite nr. 1 voor groot orkest, opus 3, BB 39, 1905, opus 3, Sz. 31,

- Suite nr. 2, BB 40, opus 4, voor klein orkest, 1905  en 1907, herzien in 1943, ook gearrangeerd voor twee piano's;

- vioolconcert nr. 1, BB 48a, 1908, opgedragen aan de violiste Stefi Geyer, op wie Bartok in die (school)tijd heel erg verliefd was. Stefi Geyer kon die liefde niet beantwoorden en daarom kwam het manuscript pas te voorschijn toen zowel Bartok als Geyer overleden waren. Het tweedelige concert begint met een Andante sostenuto van een verbluffende schoonheid, een inleidende vioolsolo, met een thema dat voor Stefi staat.

- Twee portretten voor viool en orkest, 1907, 1908, opus 5, Sz. 37, BB 48b. Het eerste deel “Ideaal” is een bewerking van het eerste deel van zijn vioolconcert nr. 1. Het tweede deel “Grotesk” is toegevoegd toen violiste Stefi Geyer hem afwees en is een georkestreerde versie van de 14de van 14 Bagatellen voor piano uit 1906, opus 6, BB 50

- Twee Portretten, opus 10, BB 59, 1910

- 7 Roemeense volksdansen voor klein orkest (8 blazers, 16 strijkers, 1917, BB 76, arrangement van pianowerk BB 68)

- Suite De wonderbaarlijke Mandarijn, opus19, 1918, BB 82

- Dance Suite, Sz. 77, BB 86a, 1923, 6-delige suite, gecomponeerd voor de vijftigste verjaardag van de samensmelting van de steden Boeda en Pest tot het huidige Boedapest Bartok maakte ook een piano-uittreksel: Sz. 77, BB 86b, 1925

- Pianoconcerto nr. 1, 1926, Sz. 83, BB 91

- rapsodie voor viool en orkest nr. 1, BB 94, 1929  voor viool en orkest, arrangement van de rhapsody nr. 1 voor viool en piano

- rapsodie voor viool en orkest nr. 2, BB 96, 1929, gereviseerd 1935 voor viool en orkest, arrangement van de rhapsody nr. 2 voor viool en piano

- Muziek voor Strijkers, Slagwerk en Celesta, 1936, BB 114, mooi celestagebruik. Een celesta is een soort pianoklokkenspel, hoort bij het slagwerk. Het vierdelige werk opent met een fuga. (Andante Tranquillo)

- Piano Concerto nr. 2 in G grote terts, BB 101, 1931, hamerende ritmes, bijtende dissonanten en een vingerbrekende pianistiek. Berucht om zijn niet te overwinnen moeilijkheidsgraad, virtuositeit op de vierkante millimeter. Verstild middendeel. Volkse oerkreet ui de Balkan. 

- vioolconcert nr. 2, BB 117, 1938, opgedragen aan de violist Zoltán Székely, vertelt effectief een verhaal. Premičre in het Amsterdams Concertgebouw in 1939 onder Willem Mengelberg.

- Divertimento voor strijkorkest, BB 118, 1939, het laatste werk dat is ontstaan in samenwerking met Paul Sacher, Zwitsers dirigent en oprichter van het Basler Kammerorchester, bijzonder diepgravend virtuoos meesterwerk

- Concerto voor twee piano’s, slagwerk en orkest, 1943, arrangement van de Sonate voor twee piano’s en slagwerk BB 115, 1937

- Concert voor Orkest, 1943, BB 123, wervelend en kleurrijk, grootse climax. Vijfdelig werk. Eerste deel Introduzione opent wel geheimzinnig maar is verder geschreven in de sonatevorm; spannend derde deel Elegie; jubelend laatste deel Finale

- Piano Concerto nr. 3, 1945, BB127, één van de mooiste pianoconcerten van de twintigste eeuw; bitterzoet; gestileerde fluisteringen, rustieke volksriedels en virtuoos gespierde poëzie; geschreven voor zijn vrouw Dittsa Pásztory.

- altvioolconcert BB 128, 1945, opgedragen aan  William Primrose. Samen met zijn pianoconcerto nr. 3, is dit Bartok laatste werk, niet helemaal voltooid. Zijn leerling Tibor Serly maakte het af.

     4 werken voor koor en orkest

- Cantata Profana, De negen herten (1930) BB 100, Bartóks favoriete eigen werk, in het Roemeens

     8 (series) koorwerken

     6 strijkkwartetten, muzikale hoogtepunten van de twintigste eeuw, hčt moderne antwoord op de monumentale strijkkwartetten van Beethoven.

- Strijkkwartet nr. 1 in a kleine terts, opus 7, 27 januari 1909, BB 52. Het driedelige werk is ten minste gedeeltelijk geďnspireerd door Bartóks onbeantwoorde liefde voor de violiste Stefi Geyer;

- Strijkkwartet nr. 2, oktober 1917, BB 75, opgedragen aan het Waldbauer-Kerpely Quartet.

- Strijkkwartet nr. 3, oktober 1927, BB 93, knappe constructie, volksliedachtige Hongaarse motieven en ritmes, nieuwe technieken, dissonanten, grillige wendingen, geraffineerde streektechnieken. Expressionistisch.

- Strijkkwartet nr. 4 in C grote terts, 1928, BB 95, opgedragen aan het Pro Arte Quartet. Experimenteel

- Strijkkwartet nr. 5,  BB 110, tussen 6 augustus en 6 september 1934, opgedragen aan Elizabeth Sprague Coolidge. Zijn meest virtuoze strijkkwartet, knap geconstrueerd. Sfeervol werk

- Strijkkwartet nr. 6, 1939, BB 119, het laatste werk dat Bartok in Hongarije schreef, opgedragen aan het Kolisch Quartet, Elk van de vier delen opent met mesto, een langzame melodie; in het laatste deel loopt dat uit op een klaagzang: Molto tranquillo. Prominente rol voor de altviool. Droefenis en berusting.

     14 andere kamermuziekwerken

- Pianokwartet in c kleine terts, opus 20, BB 13, 1898

- Andante in A groot, voor piano en viool,  BB 26,  1902, tijdens zijn studietijd gecomponeerd

- Albumblatt, voor viool and piano, BB26b, 1902, idem

- Pianokwintet in C grote terts,1904, BB 33, pril, maar boeiend;

- Sonata in e klein voor viool en piano, BB 28, 1905

- Roemeense Dansen, BB 76, voor viool en piano,1917, bewerking van de pianoversie BB 68, 1915;

- vioolsonate nr. 1,  1921, BB 84

- vioolsonate nr. 2, 1922, BB 85, Bartok schreef beide vioolsonates voor de Hongaarse violiste Jelly d'Arányi waar hij veel gezamenlijke recitals in Europa mee gaf.

- rhapsody nr. 1, BB 94 voor viool en piano, 1928, opgedragen aan de Hongaarse vioolvirtuoos Joseph Szigeti, een goede vriend van Bartók.

- rhapsody nr. 2, BB 96 voor viool en piano, 1928, gereviseerd 1945, opgedragen aan de Hongaarse violist Zoltán Székely,

- 44 Duetten voor twee violen, BB 104,1931, niet direct gecomponeerd om uit te voeren, maar als studiemateriaal, op verzoek van de Duitse vioolleraar Erich Dorflein, als bijdrage aan zijn vioolcursus. In de kleine karakterstukjes worden alle facetten van het vioolspel onderzocht, geraffineerde kleurrijke miniatuurtjes. In 4 delen uitgegeven

deel 4, nr. 43. Duo pizzicato

- sonate voor twee piano’s en slagwerk BB 115, 1937; gecultiveerd oergeweld; één van de meest eigenzinnige stukken uit de 20ste eeuw.

- Contrasten, Sz. 111, BB 116, 1938, voor klarinet, viool en piano, gebaseerd op Hongaarse en Roemeense dansmelodieën. Bartok schreef het in opdracht  van klarinettist Benny Goodman.

- Zeven stukken uit Mikrokosmos voor twee piano’s, BB 120, 1940

- Suite opus 4b voor orkest, gearrangeerd voor  twee pianos, BB 122

- sonate voor soloviool, 1944, BB 124,  in opdracht van Yehudi Menuhin, één van de moeilijkste stukken voor viool, ooit geschreven, een symfonie voor één viool in vier delen, subliem werk, doet in niets onder voor de solosonates van Bach. Supersnelle kwartnootjes in de finale.

     13 liederen of liedverzamelingen

- 5 Hongaarse Volksliedjes, BB 42, 1906, gereviseerd BB 97, 1928, voor zangstem en piano

- 10 Hongaarse Volksliedjes, BB 43, 1906, voor zangstem en piano

- 10 Hongaarse Volksliedjes, BB 43, 1907, voor zangstem en piano

- Village Scenes (Dorpsscčnes, Falun, Dedinské scény), BB 87a, 1924, cyclus van 5 liederen

- 20 Hongaarse Volksliedjes, BB 98, 1929, voor zangstem en piano

- 27 2- en 3-stemmige koralen voor kinder- en/of vrouwenkoor met orkest, 1936/1941, BB 111

     28 (series) pianowerken

- Rhapsody, opus 1, BB 36, 1904, een jaar later maakte Bartók de versie voor piano en orkest

- 3 Hongaarse Volksliedjes uit het Csík District, BB 45/b, ook bewerkt voor viool en piano

- 14 Bagatellen, opus 6, BB 50, 1908, zwaarmoedig, de piano wordt als slaginstrument gebruikt, de harmonieën zijn niet meer te benoemen.

- A Gyermekeknek (“voor kinderen”) cyclus pianostukjes, gebaseerd op volksliederen, 42 Hongaarse en 43 Slowaakse, BB 53, 1909. In 1945 reviseerde Béla Bartók de cyclus: hij haalde er 6 stukjes uit, en verbeterde de harmonisatie van andere substantieel. Er bleef een verzameling van 79 stukjes over, verdeeld over twee banden.

- 2 Roemeense volksdansen, 1910 opus 8a, BB 56

- Allegro barbaro, BB 63, Sz. 49, 1911, Hongaarse (pentatonisch) en Roemeense (chromatisch) volkslied elementen

- Roemeense Dansen, BB 68, suite van zes korte pianowerken, 1915, in 1917 georkestreerd voor een klein ensemble als BB 76, gebaseerd op 7 Roemeense melodieën uit Transylvanië.

3. Topogó / Pe loc (Op één plek), afkomstig uit het Roemeense district Timiș 

- Sonatina, Sz. 55, BB. 69, 1915, gebaseerd op volksmelodieën; 16 jaar later arrangeerde Béla Bartok  de sonatina voor orkest: Transylvanian Dances, Sz. 96, BB 102; André Gertler maakte een vioolbewerking.

- Suite, opus 14, Sz. 62, BB 70, februari 1916, vierdelige suite, een van Bartóks weinige werken zonder enige verwijzing naar volksmuziek. Oorspronkelijk was de suite vijfdelig; Bartók schrapte in 1918 een Andante, dat pas in 1955 voor het eerst werd gepubliceerd.

- Vijftien Hongaarse Boerenliedjes, Sz. 71, BB 79, 1918, halverwege eenvoudige arrangementen van volksmelodieën en complexe bewerkingen.

- Etűdök (3 Studies), opus 18, Sz. 72, BB 81, 1918, helaas zelden uitgevoerd.

- 8 Improvisaties op Hongaarse boerenliederen, 1920 opus 20, BB 83

- Pianosonata, BB 88, Sz. 80, juni 1926. Vol korte ritmische motiefjes, beknopt, geconcentreerd. Barbaarse schoonheid.

- Szabadan ("In de open lucht", Out of Doors, "Im Freien", "En plein Air"), een cyclus van 5 pianowerken, BB 89, 1926, staat ook wel als "suite" op programma's, maar dat staat in de originele partituur nergens aangegeven

1. With Drums and Pipes - pesante

2. Barcarolla - andante

3. Musettes - moderato

4. The Night's Music -lento - (un poco) pěu andante

5. The Chase - presto, adembenemend slotdeel;

- 9 kleine pianostukken, Sz. 82, BB 90, 1926

- Mikrokosmos (1926, 1932-39) BB 105, bestaat uit 153 pianostukken in oplopende moeilijkheidsgraad in zes banden, geschreven tussen 1926 en 1939. In 1940 arrangeerde Bela Bartok zeven van de werken voor twee piano’s, als aanvullend materiaal om door hemzelf en zijn vrouw Ditta Pásztory-Bartók te spelen.

Boek IV

nr. 113 Bulgaars ritme I

Boek VI bevat de 6 dansen in Bulgaars ritme, opgedragen aan Harriet Cohen

nr. 149 Dans in Bulgaars ritme II

 

Samuel (Sem) Dresden (Amsterdam, 20 april 1881 – Den Haag, 31 juli 1957) was een zoon van Marcus Dresden, commissionair in diamant, en Anna Mijerson. Sem Dresden studeerde viool en piano bij Richard Hageman, viool bij Dudok en Togni, harmonie bij Roeske en contrapunt, fuga en compositie bij Bernard Zweers aan het Conservatorium van Amsterdam. In 1903 ging hij naar Berlijn en studeerde compositie en directie bij Hans Pfitzner.

Na zijn terugkomst was hij van 1905 tot 1914 dirigent in Laren, Amsterdam en Tiel en leidde de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst.

Sem Dresden trouwde met de altzangeres Jacoba Catharina Adriana Dhont op 25 maart 1907. Uit dit huwelijk werden twee zoons geboren.

In 1914 stichtte hij in Amsterdam de madrigaal-vereniging, een a cappella - koor met negen zangeressen en zangers. Dit koor ging later op in de Haarlemse "Motet- en Madrigaalvereniging", waarmee hij veel polyfone renaissancemuziek tot nieuw leven bracht. Samen met Daniël Ruyneman, Henri Zagwijn, Bernhard van den Sigtenhorst Meyer en Alexander Voormolen richtte hij in 1918 de Nederlandsche Vereeniging tot Ontwikkeling der Moderne Scheppende Toonkunst op, waarin de moderne Nederlandse componisten zich verenigden.

Van 1924 tot 1937 was hij directeur van het Conservatorium van Amsterdam. Daarna werd hij directeur van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Omdat hij Joods was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gedwongen ontslag te nemen. Zijn plaats werd ingenomen door Henk Badings, die zich daarover bij de naoorlogse zuivering moest verantwoorden. Na de bevrijding nam Sem Dresden zijn plaats bij het Koninklijk Conservatorium weer in. Hij ging in 1949 met pensioen. Daarna was hij nog tot 1953 directeur van de stichting Jeugd en Muziek.

Sem Dresdencomponeerde

     9 (series) orkestwerken

     2 oratoria

     1 cantate

     2 andere religieuze werken

     1 opera

     1 operette

     2 koorwerken

     3 liedjes

     1 werk voor zangstem en piano

     9 kamermuziekwerken

- Sonate, voor cello en piano, 1918

- Sonate, voor fluit en harp, 1918

     2 werken voor piano

     1 werk voor orgel

 

Nikolaj Jakovlevitsj Miaskovski (Myaskovsky, Mjaskowsky) (Nowogeoriewsk, nu Lomze, bij Warschau, Polen, 20 april 1881 – Moskou, 8 augustus 1950) was de tweede zoon van Yakov Konstantinovich Myaskovsky en Vera Nikolayevna. Nikolaj Miaskovski voelde zich al jong tot de piano aangetrokken en kreeg zijn eerste pianolessen van zijn tante Yelikonida, een zus van zijn vader, militair ingenieur, die de leiding had over het bouwen van forten bij de grens met Pruisen. In 1889 verhuisde het gezin naar Kazan. In 1890, toen Nikolaj Miaskovski 9 jaar oud was, werd Nikolaj Miaskovski’s derde zusje geboren en overleed zijn moeder. In Kazan ging Nikolaj Miaskovski naar het Cadet College, want het lag in de bedoeling dat hij ook militair ingenieur zou worden; ondertussen volgde hij muzieklessen aan het College in Nizhni Novgorod. Nikolaj Miaskovski leerde zichzelf viool spelen en deed dat zo goed, dat hij zonder problemen in het College-orkest kon meespelen.

In 1895 verhuisde het gezin naar Sint-Petersburg, waar Nikolaj Miaskovski zijn militaire studies voorzette aan het Tweede Cadet College. In 1899 studeerde hij daar af en ging verder op de Militaire Ingenieursschool, terwijl hij ondertussen op allerlei manieren zijn muzikale ontwikkeling en activiteiten probeerde bij te houden, waarbij hij onder meer les kreeg van componist Reinhold Gliere.

In 1905, toen hij al als militiar ingenieur afgestudeerd en werkzaam was, besloot hij een nieuwe studie rechten te gaan volgen om zich aan het militaire leven te kunnen onttrekken. Voor het zover was besloot hij zich toch helemaal aan muziek te gaan wijden. Hij componeerde al een aantal werken en kon vanaf 1907 terecht aan het conservatorium van Sint-Petersburg bij Aleksandr Glazoenov, Nikolaj Rimski-Korsakov en Anatoli Ljadov. Op het conservatorium leerde hij de tien jaar jongere Sergej Prokofjev kennen, waarmee hij levenslang bevriend bleef. Hun correspondentie is uitgegeven. In 1911 studeerde Nikolaj Miaskovski aan het conservatorium af.

Na een diensttijd in het leger, afgedwongen door de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie, werd Nikolaj Miaskovsk professor compositie aan het conservatorium van Moskou. In 1919 werd zijn vader, generaal in de ordedienst van de Tsaar op een treinstation door een revolutionair doodgeschoten.

In de loop van zijn carričre ontving Nikolaj Miaskovski hoge Sovjetonderscheidingen, zoals Stalin-prijzen. Leerlingen waren onder anderen Dmitri Kabalevski en Aram Chatsjatoerjan. Hij stond in hoog aanzien als belangrijkste Russische symfonicus naast Sergej Prokofjev en Sjostakovitsj. Toch werd ook hij in 1948, samen met hen, aangeklaagd op beschuldiging van "formalistisch" componeren. Zijn muziek verdween van de concertpodia in de Sovjet-Unie.

Nikolaj Miaskovski stierf thuis op 69-jarige leeftijd op 8 augustus 1950. Zijn graf in Moskou bevindt zich op de Novodevichi begraafplaats, dichtbij nabij die van Skrjabin and Tanejev. Pas postuum, toen dirigent Aleksandr Gauk met veel succes de premičre bracht van de Zevenentwintigste symfonie, herkreeg hij de eer die hem toekwam.

Nikolaj Miaskovsk is nooit getrouwd en had geen kinderen.

Nikolaj Miaskovski componeerde

     27 symfonieën

- Eerste symfonie, opus 3, 1908

- Tweede symfonie, opus 11, 1911

- symfonie nr. 21, “fantasie in f kleine terts”, opus 51, 1940, eendelige symfonie, mooie orkestklank

- symfonie nr. 27, opus 85, 1950

     17 andere orkestwerken

     6 werken voor harmonieorkest

     2 cantates voor solisten, koor en orkest

     13 strijkkwartetten

     5 andere kamermuziekwerken

- Sonate voor cello nr.1 in D grote terts, opus 12, 1922, gereviseerd in 1930, behoudend-romatisch

- vioolsonate in F grote terts, opus 70, 1946

- Sonate voor cello en piano nr.2 in a kleine terts, opus 81, 1948, eenvoudig en innig, goed aan de Stalineisenaangepast

     9 pianosonates

     34 andere pianowerken

     8 pianowerken voor vier handen

     8 koorwerken

     25 (series) liederen voor zangstem en piano

www.myaskovsky.ru

 

Jan Pieter Hendrik van Gilse (Rotterdam, 11 mei 1881 – Oegstgeest, 8 september 1944) was de zoon van journalist en politicus Jan Albert van Gilse. Hij studeerde in Keulen en Berlijn en was leerling van onder meer Engelbert Humperdinck en Franz Wüllner. Door prijzen voor zijn zijn eerste symfonie (1901) en derde symfonie, Erhebung (1909) kon hij ook enkele jaren in Rome te studeren.

In februari 1911 was hij één van de oprichters van het Genootschap van Nederlandse Componisten (GeNeCo). Hierdoor werd het mogelijk de rechten van componisten te verdedigen en ook vergoedingen op te eisen die de componisten toekwamen. In 1913 was hij een van de initiatiefnemers van het oprichten van het Bureau voor Muzikale Auteursrechten (BUMA).

Van 1917 tot 1922 was hij Jan van Gilse dirigent van het Utrechts Stedelijk Orkest (USO).

Na zijn Utrechtse periode verbleef Van Gilse weer in Duitsland, maar met het aan de macht komen van Hitler verliet hij dat land in 1933. Hij speelde een belangrijke rol in het Nederlands verzet in de Tweede Wereldoorlog. Kort voor een Duitse inval in februari 1942 op zijn woning in Amsterdam moest hij onderduiken. Met zijn vrouw Ada vluchtte hij van het ene naar het andere onderduikadres. Op 1 oktober 1943 executeerde de bezetter zijn jongste zoon Maarten en op 28 maart 1944 zijn oudste zoon Jan Hendrik (Janrik), eveneens fanatieke verzetsstrijders. Op zijn laatste onderduikadres, bij collega-componist Rudolf Escher in Oegstgeest, werd Jan van Gilse ernstig ziek. Na een ziekbed van enkele maanden stierf hij op 8 september 1944. Ter bescherming van zijn nabestaanden werd hij onder een valse naam begraven.

Jan van Gilse componeerde

     2 opera’s

- Frau Helga von Stavern, opera op eigen Duitse tekst, 1913, een meesterwerk

- Thijl, dramatische legende, 1940, libretto Hendrik Lindt,  met een mooie Treurmuziek bij den dood van Uilenspiegel, de beste en belangrijkste  traditionele Nederlandse Opera. Fantastische muziek, ook een meesterwerk.

     4 symfonieën

- Symfonie nr. 2 in Es grote terts, 1903, gereviseerd in 1928, ook een prachtig Scherzo;

- Symfonie nr. 3 in d kleine ters, 'Erhebung', voor sopraan (zingt teksten uit het Hooglied) en orkest, 1907, inderdaad “verheven”, werk met veel drama en Schwung. Het prachtige lange Scherzo, het vierde deel van het vijfdelige werk werd vroeger ook vaak los uitgevoerd

- Symfonie nr. 4 in A grote terts, 1915, een vakkundig en degelijk werkstuk

     2 ouvertures

- Concertouverture in c kleine terts, 1900, zijn eerste orkestwerk, best aardig voor een keertje...

     5 andere orkestwerken

- Variaties op een St.-Nicolaasliedje, 1909, variaties op  "zie ginds komt de stoomboot".

- Drei Tanzskizzen, voor piano en klein orkest, 1926, pianoconcert voor een ballet dus.

- Ouverture 'Prologus brevis' in F grote terts, opgedragen aan Willem Mengelberg, 1928

     2 cantates voor solostemmen, koor en orkest

- Sulamith, cantate voor drie solostemmen, koor en orkest (1901-02), naar gedichten van prins Emil von Schoenaich-Carolath (1858-1908)

- Der Kreis des Lebens, cantate voor sopraan, tenor, koor en orkest (1929)

     3 andere werken voor (solostemmen) werken voor koor en orkest

- Eine Lebensmesse, tekst Richard Dehmel voor solostemmen, kinderkoor, 8–stemmig gemengd koor en groot orkest, 1904

     liederen voor zangstem en orkest

     liederen voor zangstem en piano

     1 nonet

     1 strijkkwintet

     1 trio

 

Linda Bandara, pseudoniem van Sieglinde Hofland Leber (Wenen, 15 mei 1881 - Kendal, Java, 1955) kreeg haar eerste muzikale opleiding van haar moeder, die weer had gestudeerd bij Anton Bruckner. Linda Bandara was eveneens een leerlinge van Joseph Marx in Wenen (bij wie ook Clara Wildschut een jaar lang gestudeerd heeft). Ze was gehuwd met een Nederlandse man. Ze woonde jarenlang in Nederlands-Indië en heeft zich zeer ingezet voor de Javaanse muziek, vooral om een notenschrift te ontwikkelen dat voor de Javaanse muziek en het instrumentarium geschikt was. In haar visie zou de Javaanse muziek zich alleen dan kunnen ontwikkelen, als wat overgeleverd is werd vastgelegd. Artikelen van haar hand over dit onderwerp, zowel in het Nederlands als in het Duits, verschenen in verschillende tijdschriften.

Ze ontving in of voor 1924 als dank voor haar inspanningen voor dit notenschrift vier gongs van de sultan van Djokdjakarta, die ze vervolgens aan de Weense Staatsopera schonk, waar ze onder meer gebruikt zijn als de klokken in Richard Wagners Parsifal. In haar eigen composities, zoals het driedelige symfonisch gedicht Ländlische Stimmungsbilder aus Java, probeerde ze een vermenging tot stand te brengen tussen westerse en Javaanse muziek. Dit werk werd uitgevoerd door de Wiener Symphoniker onder leiding van Rudolf Nilius en deze uitvoering werd op de Oostenrijkse radio uitgezonden op 15 januari 1937.

Een groot aantal muziekmanuscripten van Linda Bandara zijn opgeslagen in archief 329 van het Nederlands Muziek Instituut -www.nederlandsmuziekinstituut.nl

Linda Bandara componeerde

     symfonieën

     symfonische gedichten

     liederen voor zangstem, gamelan, strijkkwartet en houtblazers  

     werken voor piano solo

- Ketjubong, waarin gamelanfiguren de hoofdrol spelen

In 2010 is een CD opgenomen met liederen van Linda Bandara.

 

Richard Hageman (Leeuwarden, 9 juli 1881 – Beverly Hills, Verenigde Staten, 6 maart 1966) was de zoon van muzikant en dirigent Moritz Leonhard Hagemann uit Zutphen en diens tweede vrouw Francisca van Westerhoven uit Amsterdam. Hij was een wonderkind en gaf al pianoconcerten op zijn zesde jaar. Hij studeerde aan het conservatorium van Brussel en kreeg van prinses Emma der Nederlanden studietoelage om aan het Conservatorium van Amsterdam te studeren. Hij werkte als pianoleraar en pianobegeleider bij zangers van de Nederlandse Opera, die hij vanaf 1899 ook dirigeerde. In 1903 werd hij artistiek directeur van de Nederlandse Opera. Op een gegeven moment vertrok hij naar Parijs en begeleidde daar onder meer Mathilde Marchesi en Yvette Guilbert. Omdat de vaste pianist van Yvette geen zin in een Amerikaanse concertreis, ging hij met haar mee naar de Verenigde Staten. Het beviel hem daar zo goed, dat hij Amerikaans staatsburger werd. Van 1914-1932 was hij dirigent en pianist van de Metropolitan Opera en gast-dirigent van verschillende symfonie-orkesten. In 1932 was Richard Hageman weer een tijdje in Europa. Van 1938-1943 dirigeerde hij zomerconcerten in de Hollywood Bowl in Californië. In 1951 was hij even terug in Nederland voor de promotie van de film The Toast of New Orleans, waarin hij een rol had. Hij ontdekte toen, dat hij 1881 geboren was, zelf dacht hij tot dan toe dat hij in 1884 geboren was.

Richard Hageman, een rijzige man van bijna twee meter, trouwde drie keer: met sopraan Rosina van Dyck, zijn pianoleerlinge Renée Thornton (20 mei 1920, de echtscheiding was in 1927) en Eleanora Rogers. Alle drie de huwelijken bleven kinderloos.

Richard Hageman werkte ook als filmacteur.

Hij overleed op 84-jarige leeftijd in Beverly Hills.

In 2014 werd in de Rijksweg 31 in Friesland het Richard Hageman Aquaduct geopend. In 2016 werd een plaquette aangebracht op zijn geboortehuis Sint Jacobsstraat 35 in Leeuwarden. Richard Hagemans broer Felix Hageman was jarenland journalist bij De Telegraaf.

Pianist Nico de Villiers promoveerde op de componist, richtte de Richard Hageman Society op en schreef mee aan een biografie Richard hageman: from Holland to Hollywood.

Richard Hageman componeerde

     1 opera

- Caponsacchi (Duits: Tragödie in Arezzo) gebaseerd op het boek The ring and the book van Robert Browning, 1931. De opera werd in Duitsland een paar keer uitgevoerd maar werd door het opkomend nazisme verboden. Het is de enige Nederlandse opera die ooit in de New Yorkse Metropolitan werd opgevoerd.

     2 oratoria

     2 orkestwerken

     2 kamermuziekwerken

     69 songs

- Do Not Go, My Love, 1917, beklemmend 

An Himmelstor, 1958, traditioneel klassiek

- “Il Passa” (Hij kwam langs) tekst: Helene Varesco, 1960, frivool 

     20 filmscores, waarvan de muziek ook nog veel in andere films is gebruikt

Stagecoach (postkoets), regie John Ford, 1939

www.richardhageman.com

 

George Enescu (Enesco) (Liveni, Roemenië, 19 augustus 1881 — Parijs, 4 mei 1955) groeide op op het landgoed van zijn ouders in Liveni. Al op vroege leeftijd bleek hij een buitengewoon talent voor muziek te bezitten. Zijn ouders besloten hem naar het conservatorium van Wenen te sturen. Hij kreeg daar vioolles van Joseph Helmesberger en leerde Johannes Brahms kennen.

In 1895 verhuisde hij naar Parijs, waar hij zich verder bekwaamde in compositie bij vooraanstaande musici als Ambroise Thomas, Jules Massenet en Gabriel Fauré. Hij werd ook een veel gevraagd vioolleraar. Leerlingen van hem waren Yehudi Menuhin, Arthur Grumiaux, Ida Haendel en Christian Ferras.

In 1921 dirigeerde hij ter gelegenheid van de opening van het gebouw van de staatsopera in Boekarest, de Roemeense premičre van Richard Wagners opera Lohengrin.

Het symfonieorkest van Boekarest is naar Enescu vernoemd. In Boekarest is ook het Enescu-museum gevestigd.

George Enescu componeerde

     1 opera, zijn grootste werk

- Œdipe, tragédie lyrique in vier bedrijven, opus 23 libretto Edmond Fleg, Enescu werkte er van 1910 tot 1931 aan 

     1 oratorium

- Strigoii, oratorium voor sopraan, tenor, bariton, koor en orkest, op poëzie van Eminescu,1916, niet afgemaakt, er zijn alleen manuscriptschetsen teruggevonden, afgemaakt door Cornel Țăranu. Koning Arald (tenor) is ontroostbaar na de dood van zijn geliefde Maria (sopraan). Zij verschijnt als geest en neemt hem uiteindelijk mee. Belangrijkste rol voor de verteller (bas). Een magiër (bariton) speelt ook nog een rol. Sfeervolle compostie

     9 symfonieën

- Symfonie nr. 1, opus 13,  in Es grote terts, 1905, spannend werk

- Symfonie nr. 2 in A grote terts, opus 17, 1914

- Symfonie nr. 3 in C grote terts, opus 21, voor piano, koor en orkest 1918, gereviseerd in 1921

     5 ouvertures

     3 orkestsuites

     9 andere werken voor orkest

- Pastorale-Fantaisie voor orkest, 1899, charmante symfonische scherts

- Symfonie concertante in b kleine terts, voor cello en orkest, 1901, opus 8, juweel van een verkapt celloconcert, intens lyrisch;   

- 2 rhapsodies roumaines, opus 11, 1901, zijn beroemdste werk

- Caprice Roumain, voor viool en orkest, 1928, onvoltooid, afgemaakt door Cornel Țăranu 

     3 werken voor  koor en orkest

     2 strijkkwartetten

     3 vioolsonates

- vioolsonate nr. 2 in f kleine terts, opus 6, 1899, voor viool en piano  

- vioolsonata nr. 3 in a kleine terts, opus 25, 1926, je hoort er goed in terug dat Enescu zelf een geweldige violist was. 

     2 cellosonates

- cellosonata nr. 1, opus 26 nr. 1 in f kleine terts, 1898, toen hij 17 jaar was, breed opgezet, erg wijdlopig

- cellosonata nr. 2, opus 26 nr. 2 in C grote terts, 1835, interessant en intrigerend

     34 andere kamermuziekwerken

- pianotrio in g kleine terts, 1897, onvoltooid, 1942 voltooid door Pascal Bentoiu

- Nocturne en Saltarello voor cello en piano, 1897, pas in 1997 teruggevonden

- Aubade, trio voor viool, altviool en cello, 1899

- Octet voor strijkers, opus 7, 1900, heksensabbath, zwarte muziek

- Sérénade lontaine, Serenade voor piano, viool en cello, 1903

- Cantabile et Presto, voor fluit en piano, 1904

- Légende, 1906,  voor trompet en piano, geschreven voor trompetpionier Merri Franquin, een fenomenaal werk.

- Eerste pianokwartet in D grote terts, opus 16, 1909, drie omvangrijke delen. Het tweede deel is een wonderschoon Andante

- pianotrio in a kleine terts, 1916, "dook op" in 1965, een echt meesterwerk

- Hora Unirii, voor viool en piano, 1917, zigeunermuziek

- Airs dans le genre roumain, voor viool solo, 1926?, vier schetsen teruggevonden door Şerban Lupu en door hem ook min of meer afgemaakt

- Fantaisie Concertante, voor viool solo, 1932

- Impressions d'enfance in D grote terts, opus 28, voor viool en piano, 1940

     23 (series) liederee voor zangstem en piano

- Sept chansons de Clement Marot, opus 15, 1908, briljantjes van liedkunst 

     30 pianowerken

- Suite nr. 2, opus 10, Des cloches sonores,  1903, opgedragen aan Louis Diémer. De dansvormen van de Franse suite op hoogst persoonlijke wijze toegepast. Vier delen: Toccata, Sarabande, Pavane, Bourrée 

- Prélude and Fugue in C grote terts,  1903, meer speelse dan academische uitzoekerij

- Pianosonate nr. 3, opus 24/3, in D grote terts. Driedelige sonate, waarin het eerste deel Vivace con brio een ontregelde Scarlattisonate lijkt, het tweede deel Andantino cantabile klinkt als een uitgeschreven verfijnde improvisatie en het afsluitende Allegro con spirito een aaneenrijging van klaterende repeterende motiefjes is.

- Piano Suite nr.3, opus 18:  Pičces impromptues, 1916, 7 sfeerstukjes

3. Mazurk Mélancholique

5. Apassionata

7.Carillon Nocturne

- Pičce sur le nom de Fauré , 1922, mini-universum.gebouwd op de naam van zijn leraar

 

Peder (Peter) Jřrgensen Gram (Kopenhagen, Denemarken, 25 november 1881 — 4 februari 1956) was de zoon van een verzekeringsactuaris en -wiskundige. Na zijn schoolopleiding ging hij eerst studeren aan de Technische Universiteit van Kopenhagen (toen Polyteknisk Lćrenstalt), maar al snel ruilde dat in voor een muziekopleiding bij de organist van de Christianborg Paleis Kapel, Hermann Kallenbach. Van 1904 tot 1907 studeerde Peder Gram aan het Conservatorium van Leipzig piano bij Karl Wending, compositie bij Stephan Kreh en directie bij Arthur Nikisch. Daarna studeerde hij nog 6 maanden in Dresden en toen keerde hij terug naar Kopenhagen.

Vanaf dat moment gaf Peder Gram lessen compositie en muziektheorie, organiseerde concerten en werkte als dirigent. Hij bekleedde allerlei functies in de Deense muziekwereld en werd in 1938 Hoofd Muziek van de Deense Omroep. Onder zijn leiding groeide het Deens Radio Symfonieorkest, verbonden is aan Danmarks Radio, uit tot een toonaangevend orkest In 1951 ging ging Peder Gram met pensioen.

Peder Gram schreef

     3 muziektheorieboeken

en componeerde

     3 symfonieën

     10 andere orkestwerken

     8 kamermuziekwerken

     5 (series) liederen

     6 koorwerken a cappella

     5 pianowerken

 

Gian-Francesco Malipiero (Venetië, Italië, 18 maart 1882 – Treviso, 1 augustus 1973) was de zoon van pianist en orkestdirigent Luigi Malipiero en Emma Balbi, een aristocratisch gezin. Vanaf zijn achtste jaar speelde Gina-Francesco viool. In 1893 scheidde zijn vader en nam Gian-Francesco mee naar Triëst, Berlijn en Wenen. In Wenen studeerde hij harmonieleer op het conservatorium, maar hij kreeg geen toegang tot de vioolafdeling. Gian-Francesco vond het verder in Wenen ook niet erg gezellig, kreeg ruzie met zijn vader en kwam bij zijn moeder in Venetië terug. Daar ging hij naar het Venetiaans Muzieklyceum (tegenwoordig Conservatorium Benedetto Marcello. Hij volgde een tijdlang lessen contrapunt bij componist en organist Marco Enrico Bossi. Nadat Marco Enrico Bossi in 1902 naar Bologna was verhuisd, leende Gian-Francesco partituren van Claudio Monteverdi en Girolamo Frescobaldi en tijdgenoten uit de Biblioteca Marciana en ontwikkelde zo een levenslange interesse in de muziek uit het begin van de 17de eeuw. In 1904 ging hij naar Bologna en zocht daar Marco Enrico Bossi weer op om zijn stuydies voort te etten aan het Muzieklyceum van Bologna (nu Conservatorium Giovanni Battista Marini) In 1906 kwam hij naar Venetië terug en maakt op het Conservatorium Benedetto Marcello zijn studies af. Van 1906 tot 1909 ging hij regelmatig naar Berlijn om daar les te nemen bij Max Bruch. Ondertussen werkte hij als assistent van de blinde componist Antonio Smareglia, die in Triest woonde.

In 1913 vertrok hij naar Parijs, waar hij kennis maakte met de composities van Ravel, Debussy, Falla, Schoenberg en Alban Berg. Hij maakte ook de tumultueuze premičre van Stravinsky's Le Sacre du Printemps mee, wat allemaal een diepe indruk op hem maakte. Vanaf die tijd moest er op een andere gecomponeerd worden. Zijn oudere composities legde hij vrijwel allemaal weg. Ze zijn wel bewaard gebleven, en na zijn dood opgeslagen bij de Fondatione Giorgio Cini in Venetië.

In 1917 vestigde hij zich in Rome. Met Alfredo Casella en Gabriele D'Annunzio richtte hij daar in 1923 de Corporazione delle Nuove Musiche op. Van 1921 tot 1924 was hij docent compositie aan hetConservatorium van Parma. In 1932 werd hij docent compositie aan de het Muzieklyceum van Venetië en van 1939 tot 1952 was hij er directeur. Onder zijn leerlingen was Luigi Nono. Hij ging wonen in het plaatsje Asolo. Gian-Francesco Malipiero was ook musicoloog. Hij zorgde tussen 1926 en 1942 voor een complete uitgaven van alle werken van Claudio Monteverdi en hield zich na 1952 bezig met de uitgave van vele concerten van Antonio Vivaldi bij het Istituto Italiano Antonio Vivaldi.

Gian-Francesco Malipiero componeerde

     28 opera’s

     6 balletten

     3 muziektheaterwerken

     17 symfonieën

- Symfonie nr. 6 "Degli archi", 1947, voor strijkorkest

     6 pianoconcerten

     5 andere concerten

- Concerto nr. 1 voor viool en orkest, 1932

- Concerto nr. 2 voor viool en orkest, 1963

     26 andere orkestwerken

- Per una favola cavalleresca (Illustrazioni sinfoniche per orchestra), suite uit een door Mailipiero afgekeurde opera, 1914. Meeslepend filmisch werk.

- Pausa del silenzio I, 1917

- Cinque Studi, voor slagwerk, cello, piano en strijkers, 1960

     18 werken voor (solisten), koor en orkest

     8 strijkkwartetten

- Rispetti e strambotti, stijkkwartet nr. 1, 1920. genoemd naar twee vroege vormen van Italiaanse poëzie: rispetti, liefdesbrieven van mannen naar dames; strambotti. rondeletten, een soort rondzangen   

     20 andere kamermuziekwerken

- Ritrovari voor 11 instrumenten, 1928

     4 (series) liederen voor zangstem en instrumenten

     14 (series) liederen voor zangstem en piano

     30 (series) pianowerken

     1 filmscore

     10 arrangementen 

 

Arthur Oscar Bergh (Saint Paul, Minnesota, Verenigde Staten, 24 maart 1882 – Los Angeles, 11 februari 1962) was van 1903 tot 1908 violist bij de Metropolitan Opera in New York City. In 1914 was hij dirigent van het orkest. In 1916 werd Arthur Bergh beheerder van de plaatopnames van Emerson Records, daarvoor had hij al bij Columbia Records gewerkt. Later werkte Arthur Bergh nog als bibliothecaris bij filmmaatschappijen in Hollywood.

Arthur Bergh was getrouwd met Geraldyne Brewer (1901–1998), een rijke erfgename, bekend in sociale en charitatieve kringen.

Arthur Bergh componeerde

     opera’s en theaterwerken

- The Pied  Piper of Hamelin, opus 23, tekst Robert Browning, 1914, voor verteller en piano

     2 operettes

     orkestwerken

     koorwerken

     80 werken voor viool en piano

     5 (series) liederen

 

Josef "Yossele" Rosenblatt (Bila Tserkva, Oekraďne, 9 mei 1882 – Jerusalem, 19 juni 1933) begon zijn carričre als lid van het plaatselijke synagogekoor.

Zijn eerste baan als muzikant/voorzanger kreeg hij in Munkacs, Hongarije op 18jarige leeftijd. Later had  hij een betrekking in Hamburg, Duitsland. In 1912 verhuisde hij naar Harlem voor een baan bij de Ohab Tsedek orthodoxe congregatie.

Yossele Rosenblatt kreeg een rol als zanger in de 1927 film The Jazz Singer, en had als bijnaam “De Joodse Caruso"

Hij stierf 19 juni 1933 in Jerusalem.

Yossele schreef

     een aantal liederen

www.yossele.com

 

Joseph Rupert Rudolf Marx (Graz, Oostenrijk, 11 mei 1882 – 3 september 1964) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn moeder, pianiste. Later ging hij naar de pianoschool van Johann Buwa. Joseph Marx leerde zichzelf viool en cello spelen. Op het gymnasium begon Joseph Marx met componeren. Op verzoek van zijn vader studeerde Joseph Marx rechten aan de Universiteit Graz, maar wisselde hij al gauw in voor filosofie en kunstgeschiedenis. Dat leidde wel tot een breuk in de relatie met zijn ouders. Vanaf zijn 26ste jaar componeerde hij. In 1909 promoveerde Joseph Marx tot doctor in de filosofie bij Alexius von Meinong aan de Universiteit Graz met het proefschrift Über die Funktion von Intervall, Harmonie und Melodie beim Erfassen von Tonkomplexen. In 1914 werd Joseph Marx docent muziektheorie aan de Academie voor muziek in Wenen, in 1922 werd hij er directeur. Hij was medeinitiatiefnemer bij de oprichting van de eerste Hochschule für Musik in Wenen en was daar van 1924 tot 1927 rector magnificus. In 1932 kreeg hij van Mustafa Kemal Atatürk de opdracht het conservatorium in Ankara en het systeem van de Turkse muziekscholen op te bouwen. In deze functie werkte hij tot 1933, waarna hij werd opgevolgd door Paul Hindemith en Béla Bartók.

Na de Tweede Wereldorrlog was er even een discussie over zijn houding ten opzichte van het naziregiem. Weliswaar was hij van al zijn ambten ontheven, maar hij had liederen voor de Hitlerjugend gecomponeerd en zich nooit tegen het regiem uitgesproken. Openbaarmaking van zijn briefwisseling met zijn vele Joodse vrienden maakte een einde aan de onverkwikkelijke discussie.

Van 1947 tot 1952 was hij professor voor musicologie aan de Universiteit Graz.

Naast componist en docent was Joseph Marx muziekcriticus voor meerdere Weense dagbladen en magazines.

Joseph Marx componeerde

     9 orkestwerken

     3 werken voor harmonieorkest

     12 kamermuziekwerken

     5 koorwerken

     161 liederen 

- Japanisches Regenlied, 1909, in de hele-toonstoonladder

- Der bescheidene Schäfer, voor hoge stem en strijkorkest, 1910, tekst Christian Weisse, ook in een versie voor stem en strijkkwartet. Operettesfeertje.

- Italienisches Liederbuch, 1912, cyclus van 17 liederen in twee delen

- Pan trauert um Syrinx, 1916, tekst Anton Wildgans, voor zangstem, fluit en piano

- Verklärtes Jahr, liedcyclus van vijf liederen voor middenstem en orkest, 1932. Duister 

     9 orgelwerken

     17 (series) pianowerken

www.joseph-marx.org

 

Erwin Lendvai (ook Lendvay, verhongaarsing “Loewenfeld”) (Budapest, Hongarije, 4 juni 1882 – Epsom, Engeland, 21 maart 1949) studeerde aan de Nationale Muziekacademie van Boedapest bij Hans Koessler en later bij Giacomo Puccini in Milaan. Vanaf 1906 woonde hij als muziekleraar in Duitsland. Van 1913 tot 191 gaf Erwin Lendvai les aan het J.-Dalcroze Instituut in Hellerau, bij Dresden. Hij trouwde daar met fotografe Erna Dircksen. Van 1914 tot 1920 doceerde Erwin Lendvai compositie aan het Klindworth-Scharwenka Conservatorium Berlijn en vanaf 1923 koorzang aan de Volksmuziekschool in Hamburg.

In 1933 emigreerde Erwin Lendvai vanwege het Nazibewind (hij was Joods) naar Engeland, waar hij onder het pseudoniem “Professor Devinai” muziekleraar werd in Kenninghall. Na de oorlog werd hij directeur van het Györ Conservatorium. In 1949 overleed hij aan de gevolgen van een hersenbloeding.

Componist Kamilló Lendvay is een neef van Erwin Lendvai

Erwin Lendvai componeerde

     1 opera

     orkestwerken

     kamermuziek

3 strijktrio’s, het Lendvai String Trio is naar hem genoemd. 

     orgelwerken

     koorwerken

     liederen

 

Igor Fjodorovitsj Stravinski (Oranienbaum, nu Lomonosov, Rusland, 17 juni 1882 – New York, 6 april 1971) was de zoon van baszanger van het Keizerlijke Marinskitheater in Sint Petersburg Fyodor Stravinsky (1843–1902) en hoge ambtenaarsdochter Anna Kholodovskaya (1854–1939). Vanaf zijn negende kreeg Igor pianolessen van onder andere Leokadiya Kashperova - een leerlinge van Anton Rubinstein - en hij maakte zulke vorderingen dat hij al snel een niveau had bereikt om Mendelssohns pianoconcert in g te spelen. Ondanks zijn aanleg voor muziek wilden zijn ouders niet dat hij een muzikale carričre zou volgen en stonden zij er op dat hij naar de Staatsuniversiteit van Sint-Petersburg zou gaan. Daar begon hij, weinig enthousiast, aan de studie strafrecht en rechtsfilosofie. Als rechtenstudent maakte hij in 1902 kennis met de vader van studiegenoot Vladimir, de componist Nikolaj Rimski-Korsakov. Rimski-Korsakov was bereid hem met raad en onderwijs bij te staan. De vader van Igor Stravinski overleed in 1902, en dat was voor Igor ook een reden om zijn academische ambities volledig te verwaarlozen in zich helemaal op de muziek te richten.

Uit de leerperiode bij Rimski-Korsakov dateren de Symfonie in Es, Faune et Bergčre, de Pastorale, Scherzo fantastique en schetsen voor Le Rossignol. De Feu d'artifice die hij ter gelegenheid van het huwelijk van Rimski-Korsakovs dochter toestuurde kwam te laat om door Rimski-Korsakov beoordeeld te worden: de componist was kort ervoor overleden. De band met Rimski-Korsakov was sterk en diens dood heeft Stravinski aangegrepen.

In 1905 had Stravinski zijn rechtenstudie voltooid en een jaar later trouwde hij met zijn nicht Katerina Nossenko. Zij was al op zijn 10e jaar in zijn leven gekomen "als een lang gewenste zus. We waren elkaar, tot haar dood, buitengewoon na, meer na dan geliefden soms zijn". Uit dit huwelijk werden Théodore Stravinski (1907), Ludmilla (1908), Soulima Stravinski (1910) en Maria Milena (1914) geboren.

Een belangrijke impuls voor Stravinski was de ontmoeting met Serge Diaghilev, artistiek leider van de "Ballets Russes", die in 1909 een uitvoering van de Scherzo fantastique en Feu d'Artifice bijwoonde. Voor het seizoen van 1910 wilde Diaghilev muziek voor een ballet gebaseerd op het Russische sprookje De Vuurvogel.  Diaghilev gaf de opdracht daarvoor aan Stravinski. Maart 1910 was het werk klaar en in mei van dat jaar ging Stravinski voor het eerst naar Parijs om de repetities van zijn L'Oiseau de Feu bij te wonen.

In Parijs maakte hij kennis met "le tout Paris culturel": de componisten Claude Debussy, Maurice Ravel, en vele anderen, actrices en auteurs.

Stravinski haalde zijn gezin uit zijn woonplaats Ustilug in Rusland op waarmee hij in Bretagne verbleef. Hier schreef Stravinski de Deux počmes de Paul Verlaine, Un Grand Sommeil en La Lune blanche. Omdat Katerina zwanger was werd besloten niet naar Rusland terug te keren, maar in Zwitserland de geboorte (van hun zoon Soulima) af te wachten.

Op 13 juni 1911 ging Petroesjka in het Théâtre du Châtelet in premičre.

Diaghilev had tijdens het balletseizoen om een tweede ballet gevraagd. Stravinski was van plan om dat ballet over een heidens ritueel  te componeren. In Ustilug kreeg dit werk, Le Sacre du Printemps (het lenteoffer)  zijn vorm. Tussendoor componeerde hij ook nog de Deux poésies de Konstantin Balmont en Zvezdoliki voor mannenkoor en orkest. Le Sacre du Printemps was op 8 maart 1913 af. Bij de premičre was de commotie groot. In het publiek ging een geloei op. Voor- en tegenstanders onder de bezoekers gingen op de vuist. Dirigent Pierre Monteux redde het vege lijf door via het wc-raampje te vluchten.

Van 1914 tot 1920 verbleef Stravinsky met zijn gezin in Zwitserland, in Morges, in een bescheiden chalet aan de noordkant van het meer van Geneve. Van woonde hij in 1920 – 1939 in Frankrijk, waar hij het Franse staatsburgerschap verkreeg. Zijn compositiestijl veranderde ingrijpend door een groeiende liefde en bewondering voor "oude muziek" en Russisch materiaal. Niet iedereen nam hem de neo-klssieke stijl in dank af. Profkofjev karakteriseerde het al "Bach met valse noten" en Schönberg noemde hem "de kleine Modernsky, die zich een pruik had laten aanmeten, helemaal als Papa Bach". Het stond zijn groeiende popularitiet niet in de weg. Hij kreeg steeds meer opdrachten en belangstelling vanuit de Verenigde Staten en daar trok hij op 30 september 1939 dan ook heen.

Kort na aankomst in Amerika gaf Stravinski aan de Harvard, in het Frans, de lezingen waar hij tijdens zijn laatste verblijf in de VS toe was uitgenodigd. De lezingen, over componeren, stijl en Russische muziek, werden later gebundeld onder de titel Poétique Musicale. Het boek is ook in het Nederlands uitgegeven: Muzikale Poëtica, Uitgeverij Nieuwezijds.

In januari 1940 arriveerde Vera de Bosset vanuit Genua in New York. Stravinski had sinds 1921 een verhouding met haar, een situatie die Stravinski's vrouw Catherine als een fait accompli had aanvaard. In maart 1940 huwde Stravinski met Vera de Bosset, met wie hij tot zijn dood getrouwd bleef. Het echtpaar vestigde zich in Los Angeles en vroeg in augustus 1940 de Amerikaanse nationaliteit aan. 28 december 1945 werden ze Amerikaanse staatsburgers. In de 50-er jaren stapte Igor Strawinsky in het componeren over op een aangepaste twaalftoonstechniek

In 1957 vonden veel speciale concerten plaats in verscheidene landen om Stravinski te eren ter gelegenheid van zijn 75e verjaardag en in de herfst van dat jaar was hij o.a. de gast van Prins Max Egon zu Fürstenberg, beschermheer van de Donaueschinger Musiktage. Ter nagedachtenis aan diens dood schreef Stravinski later in 1959 het Epithaphium (W98). Een nieuwe opdracht voor het festival in Venetië resulteerde in Threni (1957-1958; W96) voor solisten, koor en orkest. Threni onderscheidt van de vorige composities door zijn introverte karakter en is het eerste werk dat volledig dodecafonisch is opgezet. Threni werd gevolgd door een compositie voor piano en orkest, de Movements (W97), een werk dat Stravinski zelf als een keerpunt beschouwde in zijn latere muziek: een overgang van het algemene canonprincipe naar de procedés van de dodecafonie.

Op 6 april 1971 overleed Igor Stravinski in zijn appartement in New York.

De uitvaartdienst werd in Venetië in de kathedraal Santi Giovanni e Paolo gehouden. Tijdens de dienst werd Alessandro Scarlatti's Requiem Missa Defunctorum uitgevoerd, naast drie orgelstukken van Andrea Gabrieli.Van Stravinski zelf klonken de Requiem Canticles. De componist ligt begraven op het eilandje San Michele

In 2008 richtte zijn achterkleindochter Marie Strawinsky de Foundation Igor Stravinsky (FIS) op om de werken van haar overgrootvader te populariseren en zijn nagedachtenis levend t houden. 

Musicoloog Eric Walter White publiceerde in 1979 Stravinsky.The Composer and his Works, waarin hij Stravinky’s werken een W-nummer gaf.

Trivia: Claude Debussy vond Stravinsky te modern en omschreef hem als: "een groot kind at in de neus van de muziek peutert. Stravinsky zei: "Mijn generatie heeft het meeste vn Debussy geleerd." 

Igor Stravinski componeerde

     8 opera's / theaterwerken

- Le rossignol (de nachtegaal),  een Russische conte lyrique in drie aktes, 1914. Het libretto, gebaseerd op het verhaal van de Chinese Nachtegaal van Hans Christiaan Andersen, is van Strawinsky zelf  en Stepan Mitussov. Op een dag hoort de Chinese keizer (bas) en klein vogeltje (fluitsolo in de intro) prachtig zingen. Hij laat de nachtegaal (coloratuursopraan) zoeken, en die zingt elke dag voor hem.Maar als de keizer een een gouden mechanische nachtegaal uit Japan krijgt, stapt hij over op de nepvogel. Wanneer dit kostbare vogeltje op een goede dag kapot gaat, wordt de keizer zo ziek dat hij dreigt te sterven. Totdat de echte nachtegaal weer komt zingen en de keizer weer beter wordt. Tal van verwijzingen naar Chinese muziek

- Renard, Histoire burlesque chantée et jouée, opera-ballet in één acte, 1916. De Russische tekst is gebaseerd op Russische volksverhalen uit de collectie van Alexander Afanasyev. Met cimbalom en uitgebreid slagwerk.

- L'histoire du Soldat, (The soldier's Tale, het verhaal van de soldaat) W41, een melodrama, om te lezen, te spelen en te zingen, voor spreker, twee acteurs, een danseres en een kamerensemble van zeven instrumentalisten: viool, contrabas, klarinet, fagot, kornet of trompet, trombone en slagwerk,  1918, libretto Charles Ferdinand Ramuz, gebaseerd op twee Russische volksverhalen van Alexander Afanasyev. Martinus Nijhoff maakte van de tekst in 1930 een vertaling (Geschiedenis van de soldaat). Histoire du Soldat is opgedragen aan mecenas Werner Reinhardt (1884-1951). Stravinsky gaf hem ook het manuscript; dat bevindt zich nu in de Stiftung Rychenberg te Winterthur. Het faustiaanse verhaal gaat over een vioolspelende soldaat die  zijn ziel verkoopt aan de duivel in ruil voor een boek waarmee hij de toekomst kan voorspellen. Hij gat op zoek naar geluk, en ontdekt dat geld niet gelukkig maakt. Wel de hand van de prinses die hij wint. Omdat hij de regels van de duivel overtreedt door zijn nieuwe leven te verenigen met zijn oude, eindigt hij echter in de hel.  Er wordt niet gezongen, wel geacteerd en de muziek speelt een essentiële rol. In 1922 maakte Igor Strawinsky er een instrumentale concertsuite van. Veel passages neigen naar Russische volksmuziek. In 2021 maakte het orkest Hallé uit Manchester een film met een eigentijdse versie,

- Mavra, opera buffa in één acte, libretto Boris Kochno, gebaseerd op Aleksandr Pushkin's Het kleine huis in Kolomna, 3 juni 1922. Hoofrollen voor Parasha (sopraan), die verliefd is op haar buurjongen, een jonge huzaar Vassili (Mavra, tenor). De eerste aria van de opera is gearrangeerd voor cello en piano, en door Mstislav Rostropovich opgenomen onder de titel "Russian Song".

- Oedipus rex, "Opera-oratorio naar Sophocles" voor orkest, verteller, solisten en mannenkoor. Libretto, gebaseerd op Sophocles’ treurspel, van Jean Cocteau in het Frans en daarna vertaald in Latijn door Abbé Jean Daniélou (de vertelling is in de landstaal van het publiek), 30 mei 1927. Hoofdrollen voor Oedipus, koning van Thebe (tenor) en zijn moeder & vrouw Jocasta (mezzosopraan). Oedipus gaat als speurder op zoek naar de oplossing van het misdrijf waarvan hijzelf de dader blijkt.

- Perséphone, melodrama/ballet voor spreker, solozangers, koor, dansers en orkest, libretto André Gide, 30 april 1934. Gereviseerd in 1949. Verhaal over de priester Eumolpus (tenor) en het reilen en zeilen van de jonge godin Perséphone (acteert, zingt niet) in de boven- en onderwereld. Melodieus werk.

- The Rake's Progress, W88, opera in drie aktes, 1951, libretto W.H. Auden en Chester Kallman, Stravinsky's enige avondvullende opera. Tom Rakewell, een rake (=losbol) (tenor), en Anne Trulove (sopraan) zijn in principe een leuk stelletje. Vader Trulove (bas) is tegen het voorgenomen huwelijk. Vreemdeling Nick Shadow (bariton), in feite een duivelsknecht die het op de ziel van Tom voorzien heeft,  neemt Tom mee naar de grote stad, waar Tom een losbollig leven gaat leiden en ook nog eens trouwt met kermisattractie Baba de Turk (mezzosopraan). Dat kan dus niet goed aflopen. Nicks adviezen leiden tot Toms financiële ondergang. Hij verkoopt zelfs zijn vrouw Baba en komt in een psychiatrische 9nrichting terecht, waar Anne hem opzoekt. Toms besef van Annes liefde behoedt hem ervoor zijn ziel aan de duivel kwijt te raken. Gebroken zegt Tom Anne vaarwel. 

     13 balletten, waaronder de bekendste en populairste stukken van de componist

- L'Oiseau de Feu, W16, 1910, sprookjesballet in twee scčnes opgedragen aan 'mijn beste vriend Andrey Rimski-Korsakov', de zoon van  Nikolaj Rimski-Korsakov. Geschreven voor Les Ballets Russes, uit verschillende Russische sprookjes samengesteld door vormgever Léon Bakst. Een Prins, ops stap op de mytische Vuurvogel, raakt verzeild in het rijk van de boze tovenaar Kastjei, die meisjes ontvoert en mannen in steen verandert. Ve Vuurvogel  en de Prins maken alles weer in orde. De orkestsuites die Strawinsky eruit distilleerde, zijn zijn meest gespeelde orkestmuziek.

- Petroesjka, Petrouchka of Petrushka, 1911, gereviseerd 1947, libretto Alexandre Benois en Igor Stravinsky, een geschiedenis over de Russische Jan Klaassen, een stropop met een zandzak als lijf, die tot leven komt. Hij raakt betrokken in een driehoeksverhouding van liefde en jaloezie. "Gesamtkunstwerk": muziek, ballet, choreografie en verhaal in een perfrkestmuziekte balans. Geschreven voor het Ballets Russes van Diaghilev. In de gereviseerde versie uit 1947 voor een kleinere bezetting heeft de piano een virtuoze rol.

- Le Sacre du Printemps, Tableaux de la Russie paďenne en deux parties (De Lentewijding - Beelden van het heidense Rusland in twee delen), W21, choreografie van de danser Vaslav Nijinsky, 1913. Er wordt een beeld geschetst van een vóórchristelijk heidens lente-offerfeest, waarbij een jong meisje zich moet dooddansen. De muziek is een aaneenschakeling van korte, pregnante ritmes, striemende dissonanten en voortdurende maatwisseling. Vol oer-Russische elementen, volkse melodieën (de Sacre begint met een fagotmelodie, afkomstig uit een verzameling Litouwse volksliederen), de sfeer van Rusland, fel en teder, springlevend en dodelijk spontaan. De premičre was op 29 mei 1913 in het Théatre des Champs Elysées in Parijs onder leiding van dirigent Pierre Monteux. Binnen enkele minuten klonk protest en hoongelach uit de zaal. Binnen en kwartier voltrok zich een ordinaire rel met handgemeen en gendarmes. De dirigent ontsnapte door een wc-raampje. Er vielen 27 gewonden.  Met stip het grootste schandaal uit de muziekgeschiedenis van de 20ste eeuw. Mede daardoor heeft het werk een iconische status gekregen. In april 2014 volgde een concertante uitvoering, ook onder leiding van Pierre Monteux in het Casino de Paris. Een enorm succes, waarna de componist op de schouders van de enthousiaste cincertgangers door de stratenv an Parij wwerd gedragen. Op 29 mei 2013 werd het eeuwfeest van het muziekstuk gevierd. Dat is daarvoor en daarna met geen enkel ander muziekstuk gebeurd. Stravinski maakte in 1913 een bewerking voor piano vierhandig en bleef het werk daarna reviseren. De laatste, meest uitgevoerde, versie is uit 1967. Het ballet bestaat uit twee delen. In het eerste deel l’Adoration de la terre hoor je achtereenvolgens Introduction, met fagotsolo, Les Augures printaniers – Danse des adolescentes, Jeu du rapt, Rondes printaničres, Jeux des cités rivales, Cortčge du Sage – Adoration de la terre – Le Sage, Danse de la terre.

In het tweede deel: Le Sacrifice komen aan de orde: Introduction, Cercles mystérieux des adolescentes, Glorification de l’élue, Evocation des ancętres (“Opkomst van de Wijzen”), Rituel des ancętres, Danse sacrale de l’élue.

- Pulcinella, ballet, gebaseerd op een 18de-eeuws  Commedia dell'arte-werk, libretto en choreografie: Léonide Massine, 1920. De muziek bij het ballet telt 20 instrumentale en gezongen nummers, voor een deel bewerkingen van een aantal barokke componisten, waaronder Unico Wilhelm van Wassenaer. "Een liefdsesaffaire met het verleden", zei Stravinski zelf over het werk. Zijn vriend, de schilder Pablo Picasso,  ontwierp decors en kotuums.  

De Pulcinella Suite is van het ballet afgeleid en telt alleen 8 instrumentale nummers, gereviseerd in 1947.

- Les noces (Svadebka, "de bruiloft"), danscantate, ballet met zangers, 12 juni 1923, voor sopraan, mezzosopraan, tenor, bas, gemengd koor, 4 piano’s en een gestemde en een ongestemde slagwerkgroep met ondermeer vier pauken, libretto van Stravinski zelf met gebruikmaking van oude Russische bruiloftsliederen. Strawinsky's Russische tekst werd door zijn Zwitserse vriend Ramuz in het Frans vertaald. Er is geen scenario en solisten zijn niet aan een bepaalde rol gebonden. De aandacht gaat vooral uit naar de bruid. De muziek heeft in de tweede helft een vrolijk karakter maar wordt nooit onbekommerd. Stravinski werkte aan het ballet vanaf 1913 en had in eerste instantie en orkestratie voor groot symfonieorkest van 150 instrumenten in gedachten, maar voerde daarop talloze veranderingen in, op een gegeven moment met mechanische instrumenten waaronder een pianola. Omdat de Parijse firma Pleyel de nodige instrumenten niet op tijd kon leveren, kwam Stravinski uiteindelijk op de huidige bezetting uit, waar hij eigenlijk nooit tevreden over was.

Pierre Boulez verzorgde in 1981 in Parijs een uitvoering van de 1919 versie met cimbalen, harmonium, en pianola. Steven Stucky maakte een arrangement voor symfonie-orkest;

De Nederlandse componist Theo Verbey componeerde op initiatief van slagwerker Peppie Wiersma, die van de erven Stravinski toestemming lospeuterde, de oorspronkelijk bedoelde versie met cimbalen, slagwerk en pianola af. Die versie werd in 2009 uitgevoerd.

- Apollo (Apollon musagčte, 'Apollo, aanvoerder der muzen'), W57, ballet in twee scčnes voor strijkorkest, januari 1928.

- Le baiser de la fée (de kus van de de fee), ballet in één acte en vier scenes, november 1928, in 1950 gereviseerd voor George Balanchine en het New York City Ballet. Gebaseerd op Hans Christian Andersen’s sprookje Iisjomfruen (het ijsmeisje), een eerbetoon aan Pyotr Ilyich Tchaikovsky. Stravinski orkestreerde verschillende delen uit De schone slaapster die Tschaikovski niet gebruikt had voor de oorspronkelijke versie, en gebruikte van hem liederen en pianostukken. In 1932 maakten Samuel Dushkin en Igor Strawinsky een versie voor viool en piano

- Jeu de cartes (kaartspel), ballet in drie bedrijven, 1937, libretto van de componist in samenwerking met M. Malaieff, een vriend van zijn oudste zoon, choreografie George Balanchine.

- Circus Polka 'voor een Jonge Olifant', W74, 1942, gecomponeerd voor een olifantenballet met 55 jonge olifanten in het Circus Barnum and Bailey. Als contrasubject gebruikte Stravinsky voor het werk een citaat uit de Marche Militaire van Franz Schubert. De choreografie was van George Balanchine, zijn vrouw, ballerina Vera Zorina, liet de olifantjes dansen als goden, allemaal met mooie gekleurde pakjes aan. De compositie is in totaal 427 keer gebruikt voor het olifantenballet, maar werd later ook door gewone balletgezelschappen gedanst. David Raskin maakte een arrangement voor blaasinstrumenten, dat Stravinsky zelf heeft georkestreerd.

- Orpheus, ballet en drie scenes en 12 dansepisodes gecomponeerd in samenwerking met choreograaf George Balanchine in Hollywood, California in 1947, voor 30 dansers. Orpheus begeeft zich naar duistere en onbekende onderaardse oorden met een puntgave dalende melodielijn met ingebouwde misstap.

- Agon, 1957, neoklassiek ballet voor twaalf dansers, choreografie George Balanchine

     4 concerten

- Concert voor piano en blazers, W52, 1924, opgedragen aan Nathalie Koussevitzky. Strawinsky maakte zelf een bewerking voor twee piano's, ook in 1924. Hij reviseerde het werk in 1950. Van barok tot tango en alles wat daar tussenin zit. Ritmisch en energiek.

- Capriccio pour piano et orchestre, 1929, gereviseerd 1949

- Vioolconcert in D grote terts, 1931, neoklassiek concert met vier delen: Toccata, Aria I, Aria II, Capriccio. George Balanchine gebruikte de muziek voor twee balletten. In het sprankelende vierdelige suite-achtige concert met twee cantabile middendelen klinken barokke invloeden.

- Movements voor piano en orkest, vijf korte atonale deeltjes in twaalftoonstechniek, 1959.

     24  andere orkestwerken

- symfonie in Es grote terts, opus 1, 1907, opgedragen aan “mijn beste leraar N.A. Rimsy-Korsakov”, het eerste gepubliceerde werk van Igor Stravinsky. Gereviseerd in 1913. Zit goed in elkaar, maar nog geen Stravinsky.

- Scherzo fantastique, W12, opus 3, 1908, opgedragen aan Alexander Siloti.

- Feu d'artifice (vuurwerk), W13, fantasie voor groot orkest, 1908

- Chant funčbre (Begrafenislied), W14, opus 5, 1908, gecomponeerd ter nagedachtenis aan Nikolaj Rimski-Korsakov, gecomponeerd. Het muziekstuk werd op 17 januari 1909 in Sint-Petersburg onder leiding van Felix Blumenfeld uitgevoerd, niet gepubliceerd en daarna als verloren beschouwd. In het vroege voorjaar van 2015 werd de door Stravinsky geschreven compositiepartituur herontdekt bij een opruiming in het Rimsky-Korsakov Conservatorium van Sint-Petersburg. Op 2 december 2016 vond de tweede uitvoering plaats in het Mariinskitheater onder leiding van Valeri Gergiev.

- "L'Oiseau de Feu" 'suite tirée du conte dansé', de eerste concertsuite, 1911. De orkestratie is min of meer gelijk aan het complete werk.

- Quatre études pour orchestre, W38A, 1918 (deel 1 tot 3, orkestraties van Trois Pičces voor strijkkwartet, W25), 1928, deel 4 (orkestratie van de Etude voor pianola, W38)

4. Madrid

- "L'Oiseau de Feu", de tweede concertsuite, 1919 voor een klein orkest.

- Suite nr. 2 voor klein orkest, W32B, 1921, orkestratie van de Trois pičces faciles, W28 en het laatste deel uit de Cinq pičces facile, W32, voor piano duo

- Concertsuite "Histoire du soldat", 1922, 8-delige suite, afgeleid van de gelijkname pera uit 1918, gereviseerd in 1949 en 1965.

- Suite nr. 1 voor klein orkest, W32A, 1925, orkestratie van de eerste vier delen uit de Cinq pičces faciles, W32, voor piano duo

- Pulcinella Suite, 1925, 8 instrumentale gedeeltes uit het gelijknamige ballet van 1920. In 1965 gereviseerd.

- Vioolconcert in D grote terts, 1931, een neoklassiek vierdelig werk. Door George Balanchine werd de muziek voor twee balletten gebruikt.

- Divertimento uit Le baiser de la fee, vierdelige concertsuite voor orkest, gebaseerd op muziek uit het ballet uit 1928. Gearrangeerd 1934 en gereviseerd 1949. Stravinsky schreef met violist Samuel Dushkin in 1932 ook een arrangement voor viool en piano.

- Concerto in Es grote terts, "Dumbarton Oaks” , 1938, kamerconcert, genoemd naar het Dumbarton Oaks landhuis van Robert Woods Bliss en Mildred Barnes Bliss in Washington, DC, die er opdracht voor hadden gegeven ter gelegenheid van hun dertigste huwelijksdag. Strawinsky heeft het zelf gearrangeerd voor twee piano’s, Leif Thybo maakte in 1952 een orgelarrangement en Jerome Robbins schreef er in 1972 een balletchoreografie voor.

- Symphony in C, 1940, neoklassiek.

- Circus Polka, gecomponeerd voor jonge olifanten', W74, 1944, oorspronkelijk een olifantenballet, gespeeld op piano, 1942 .

- Four Norwegian Moods, 1942, bewerkingen van Noorse volksmuziek

- Scherzo ŕ la russe voor orkest, 1944, ook in een versie voor de bigband van Paul Whiteman

- "L'Oiseau de Feu", 'Ballet Suite' de derde orkestsuite, 1945, voor een klein orkest.

- Symfonie in drie delen, 1945, Strawinsky’s eerste grote compositie nadat hij naar Amerika was geëmigreerd. De piano fungeert als slaginstrument dat ritmische zweepslagen uitdeelt. Imposant.

- Concerto in D groot (“Bazel”) voor strijkorkest in 1946, ging in Bazel door het Bazels kamerorkest in premičre. Voortdurend spelen met afwisselende grote en kleine tertsen

- Tango no. 72 voor kamerorkest, 1953, arrangement van het pianowerk uit 1940, orkestratie van Felix Guenther, met instemming van Strawinsky en voor het eerst uitgevoerd door Benny Goodman.

- Greeting Prelude, 1955, voor de 80ste verjaardag van Pierre Monteux.

- Movements for Piano and Orchestra, 1959, vijf korte werken voor piano en orkest, seriële muziek

- Monumentum pro Gesualdo, 1960, gebaseerd op drie madrigalen van Carlo Gesualdo, oorspronkelijk geschreven als muziek voor een ballet op choreografie van George Balanchine 

     4 bandcomposities

- Symphonies d'instruments ŕ vent  (ook: Symphony for winds; Symfonie voor blazers) voor hout- en koperblazers, 1920, opgedragen aan Claude Debussy, die in 1918 was overleden;

- Ebony Concerto voor klarinet en bigband, 1945, voor de Woody Herman band.

     15 vocale religieuze werken

- Psalmensymfonie, driedelige koorsymfonie, 1930, een opdracht Serge Koussevitzky voor de viering van het 50-jarig bestaan van het Boston Symphony Orchestra. In de koordelen worden psalmteksten (in het eerste deel psalm 38, in deel twee stukken uit psalm 39 in een betoverende dubbelfuga, in het derde deel: psalm 150 in de Latijnse vulgaattekst) gezongen. Dmitri Sjostakovitch maakte een een versie met piano vierhandig

- Mis, W87 voor gemengd koor en dubbel blaaskwintet, 1948. Tekst vaste ordinarium-indeling van de mis. Stravinsky wilde een mis schrijven, die in de kerkdienst daadwerkelijk gebruikt kon worden

- Cantata, W89, 1952. anonieme Engelse teksten uit de vijftiende en zestiende eeuw, gepubliceerd door W.H. Auden voor sopraan, tenor, vrouwenkoor, cello, fluiten, hobo en Engelse hoorn

- Canticum Sacrum ad Honorem Sancti Marci Nominis, cantate voor tenor, bariton, koor en orkest,1955, een eerbetoon aan de stad Venetië in Italië en dan vooral aan zijn patroonheilige, de apostel Marcus.

- Threni: id est Lamentationes Jeremiae Prophetae, 1958, geschreven voor sopraan, alt, 2 tenoren en 2 bas solisten, koor en orkest (met flugelhorn en sarrusofoon). Zetting van de Klaagliederen van Jeremia op de Latijnse tekst van de Vulgaat. Seriële twaalftoonsmuziek

- Tres sacrae cantiones naar Gesualdo di Venosa, 1959 drie onvolledige cantiones van Carlo Gesualdo: Da pacem Domine, Assumpta est Maria en Illumina nos heeft Stravinsky meer hergecomponeerd dan gereconstrueerd. Het is dus echt Sravinsky geworden

- A Sermon, a Narrative and a Prayer, cantate voor alt, tenor, verteller, koor en orkest,  1961. Teksten uit de Bijbel, Paulus en Handelingen en Thomas Dekkar.

- The Flood: A musical play, 1962, bijbels drama over het verhaal van Noach en de zondvloed, voor tenor, twee bassen, verteller, koor en groot orkest, oorspronkelijk bedoeld als televisiewerk, uitgezonden op 14 juni 1962, en vrij snel daarna ook opgevoerd in het theater. Duidelijke verwijzingen naar Russische volksmuziek.

- Requiem Canticles, 1966, voor alt, bas, koor en orkest. Gedeeltelijke zetting van de Rooms katholieke Requiemmis. Negendelig werk, waarvan zes delen vocaal. Seriële twaalftoonsmuziek. Het werk werd uitgevoerd tijdens de uitvaartmis van Igor Stravinsky

     22 kamermuziekwerken

- Drie stukken voor strijkkwartet, 1914, gereviseerd in 1918. In 1928 arrangeerde Stravinsky de drie delen samen met zijn Étude pour pianola, als Quatre études voor orkest.

- Drie stukken voor klarinet, 1919, solowerk, geschreven als cadeau voor de filantroop en arts Werner Reinhart, die ook een amateurklarinettist was. Er moet zowel een klarinet in Bes als een in A worden gebruikt.

- Octet for wind instruments, 1923, voor fluit, klarinet, twee fagotten, twee trompetten in A en C, en tenor en bastrombones;

- Suite d'aprčs des thčmes, fragments et morceaux de Giambattista Pergolesi, 1925, voor viool en piano, gebaseerd op het ballet Pulcinella uit 1920 (in samenwerking met violist Paul Kochanski).

- Divertimento uit Le baiser de la fee, vierdelige suite voor viool en piano, gebaseerd op muziek uit het ballet uit 1928. Stravinsky arrangeerde het met violist Samuel Dushkin in 1932 naar aanleiding van de gelijknamige orkestsuite

- Duo Concertante, 1932 voor viool en piano, opgedragen aan  violist Samuel Dushkin

- Suite italienne, 1933, voor cello en piano, gebaseerd op het ballet Pulcinella uit 1920 (in samenwerking met Gregor Pjatigorski). In samenwerking met met Samuel Dushkin maakte Igor Stravinsky in 1933 ook een versie voor viool en piano. Later maakten Jascha Heifetz en Piatigorsky een arrangement voor viool en cello.

- Scherzo voor viool en piano, 1933, transcriptie (samen met Samuel Dushkin) van nr. 8, “Dans van de prinsessen” uit het ballet “De Vuurvogel”, 1910, wervelend.

- Le baiser de la fée (de kus van de de fee), vierdelig divertimento voor viool en piano, naar het gelijknamige ballet uit 1928 gearrangeerde door de componist samen met Samuel Dushkin.

- Chanson Russe, transcriptie van de eerste aria van de opera “Mavra”, (1922) voor viool en piano (samen met Samuel Dushkin), 1937, transcriptie voor cello en piano (samen met D. Markevitch)

- Elegie, voor altviool solo, 1944, ook bewerkt voor viool solo

- Double Canon ("Raoul Dufy in Memoriam") voor strijkkwartet, 1959, ter nagedachtenis aan de schilder Raoul Dufy, overleden 23 maart 1953

- Monumentum pro Gesualdo voor kamerensemble, ballet van choreograaf George Balanchine, gecomponeerd ter gelegenheid van de 400ste geboortedag van Don Carlo Gesualdo; het bestaat uit orkestraties van Gesualso’s madrigalen, 16 november 1960.

- Fanfare for a New Theatre, 9 april 1964, voor twee trompetten, gecomponeerd voor de openingsceremonie van het New York Staatstheater.

     21 werken voor zangstem en piano / instrumenten;

- Le Faune et la Bergčre (de faun en de herderin), W8, opus 2, suite van drie liederen voor mezzosopraan en orkest, teksten van Aleksandr Poesjkin, opgedragen aan zijn  vrouw, Ekaterina Grabrielovna Stravinsky.

- Pribaoutki (Chansons plaisantes), W26, voor stem, Engelse hoorn, klarinet, fagot, viool, altviool en cello, 1914, op Russische volksteksten in een vertaling in het Frans van Charles Ferdinand Ramuz, opgedragen 'ŕ ma femme'. Pribaoutki betekent 'vertellingen'. Pribaoutki zijn altijd kort met niet meer dan vier regels.

- Berceuses du chat (Wiegeliederen van de kat), W30 voor contra - alt en drie klarinetten op Russische volksteksten, in een vertaling van Charles Ferdinand Ramuz, 1916, opgedragen aan de schilders Natalja Gontsjarova en Michail Larionov.

- Four Songs voor sopraan, fluit, harp en gitaar, W43a, op een Russische tekst van de componist in een Engelse vertaling Robert Craft en Rosa Newmarch, 1953. In 1919 eerder geschreven voor sopraan en piano

- Three Songs from William Shakespeare voor mezzosopraan, fluit, klarinet en altviool, 1953, W91, dodecafonisch.

- In Memoriam Dylan Thomas, W92, 1954, herinneringslied voor de dichter Dylan Thomas voor tenor, vier trombones en strijkkwartet 

     21 (series) pianowerken

- pianosonate in fis kleine terts, 1904, opgedragen aan Nicolas Richter.

- Quatre études (vier études), opus 7, 1908

- L'oiseau de feu, 1910, pianoversie van het ballet

- Petrushka,  de balletmuziek gearrangeerd voor piano vierhandig door de componist, 1912, gereviseerd in 1947

- Le sacre du printemps, voor vier handen op één piano, 1913

- Trois pičces faciles, W28, voor piano duo, 1915. Later bewerkte Stravinsky de werken voor klein orkest: Suite 2, W32B

- Cinq pičces faciles, W32, voor piano duo, 1917, opgedragen aan Madame Eugenia Errázuriz.  Later bewerkte Stravinsky de werken voor klein orkest: Suite 1, W32A en Suite 2, W32B

- Le chant du rossignol, reductie van Stravinsky van zijn symfonisch gedicht uit 1917 voor piano solo

- Piano-Rag-Music, 1919

- Les cinq doigts, 1921

- Drie delen uit Petrushka, muziek uit het ballet Petrushka, door Igor Stravinsky zelf gearrangeerd voor pianist Arthur Rubinstein, 1921

- Pianosonate, 1924

- Serenade in A, 9 september 1925, vierdelig prachtig werk.

- Apollon musagčte, 1928, gearrangeerd door Stravinsky van de versie voor strijkorkest

- Concerto voor twee piano’s, 9 november 1935, Stravinsky’s eerste werk nadat hij Frans staatsburger was geworden.

- Tango, 1940

- Circus Polka: voor een jonge olifant, 1942, gecomponeerd voor een balletproductie, in 1944 georkestreerd.

- Sonata voor twee piano’s, 1944. Het eerste deel heeft een engelachtig thema.

     14 zeer verschillende bewerkingen/arrangementen van werk van andere componisten. 

- Nocture in As en Valse Brillante in Es van Frédéric Chopin, 1909, bewerkt voor orkest

     21 pianorollen voor mechanische piano

- Etude voor pianola, W38, 1917,opgedragen aan Chileense kunstbeschermster Eugenia Errázuriz. Stravinsky orkestreerde de etude later en nam hem als 'Madrid' op als vierde deel van de Quatre études pour orchestre, W38A.

- Petrushka, 1922

 

Percy Aldridge Grainger (Brighton, bij Melbourne, Australië, 8 juli 1882 – White Plains, New York, 20 februari 1961) begon met het studeren van muziek in Australië onder Louis Pabst. In 1895 vertrok zijn moeder Rose met hem naar Europa, en studeerde hij aan het Dr. Hoch’s Konservatorium in Frankfurt am Main piano bij James Kwast en Ferruccio Busoni.

Als concertpianist reisde hij vanaf 1900 door Europa. Vanaf 1906 raakte hij bevriend met Edvard Grieg en begon zowel met het verzamelen en vastleggen van volksliederen uit het landelijke Engeland als met componeren.

In 1914, aan het begin van de Eerste Wereldoorlog ging Percy Grainger naar de Verenigde Staten van Amerika, waar hij musicus werd in een militaire kapel, eerst als saxofonist, later als dirigent. Met de kapel gaf hij talrijke concerten.

In 1918 werden hem de Amerikaanse burgerrechten toegekend.

Zijn pianowerk Country Gardens bracht hem ook als componist de doorbraak en werd een "hit" van toen, maar Grainger zelf zou weinig vreugde aan dit werk beleven. Toen het met zijn financiële zaken beter ging, vertrok hij met zijn moeder naar de rijke New Yorkse wijk White Plains. De gezondheid van Rose Grainger ging achteruit en zij pleegde in 1922 zelfmoord.

Van 1919 tot 1931 doceerde hij aan het Music-College in Chicago.

In november 1926 leerde hij de Zweedse kunstenares en dichteres Ella Ström kennen. Zij verloofden zich onmiddellijk en trouwden in 1928. Het huwelijksfeest was een merkwaardig gebeuren in de Hollywood Bowl waar hij een concert voor 20.000 luisteraars gaf, met een orkest van 126 muzikanten en een koor, die zijn nieuwst compositie To a Nordic Princess uitvoerden.

Van 1932 tot 1933 werd hij decaan voor muziek aan de New York University, hij zette jazz in het leerplan en stelde Duke Ellington aan als docent.

In 1940 vertrokken de Graingers naar Springfield,Missouri, vanwaar hij op reis ging om in de Tweede Wereldoorlog een reeks militaire concerten uit te voeren. Maar na de oorlog ging zijn gezondheid achteruit, zijn pianistische vakbekwaamheid verminderde en zijn interesse voor klassieke muziek verflauwde.

In zijn laatste levensjaren ontwikkelde Grainger in samenwerking met Burnett Cross de Free Music Machine, een voorloper van de Synthesizer.

Grainger was een controversieel man. Ondanks zijn voorkeur voor folkloristische muzikale vormen en zijn vriendschap met Duke Ellington en George Gershwin was hij een verklaarde sadomasochist, racist en antisemiet.

Percy Grainger componeerde

     12 werken voor orkest

- Blithe Bells (Ramble on Bach's "Sheep May Safely Graze"), ook gearrangeerd voor band, twee piano's en solopiano

     34 werken voor harmonieorkest

     7 kamermuziekwerken

- Scandinavian Suite voor cello en piano, 1902

     1 werk voor piano vierhandig

     3 werken voor koor

 

Marion Eugénie Bauer (Walla Walla, Washington, Verenigde Staten, 15 augustus 1882 – South Hadley, Massachusetts, 9 augustus1955) was de jongste van zeven kinderen van de Frans–Joodse winkelier Jacques Bauer en taaldocente Julie Bauer. Haar 17 jaar oudere oudste zus Emilie was een begaafde pianiste. Toen vader Jacques, zelf amateurmuzikant, ontdekte dat Marion ook muzikaal handig was, kreeg ze pianoles van zus Emilie.

In 1890 overleed Jacques Bauer. Hert gezin verhuisde naar Portland in Oregon. Nadat Marion Bauer de middelbare school had afgelopen, trok ze bij haar zus Emilie in New York in, met het doel om compositie te gaan studeren.

In New York studeerde Marion Bauer bij Henry Holden Huss en Eugene Heffley. In 1905 kwam ze in contact met de Franse violist en pianist Raoul Pugno. Marion Bauer gaf Raoul Pugno en zijn gezin Engelse les. Raoul Pugno nodigde op zijn beurt uit om in Parijs te komen studeren. Ze werd zo de eerste Amerikaanse leerling van Nadia Boulanger. Marion Bauer gaf als betaling van de lessen Nadia Boulanger ook maar Engelse les.

In 1907 terug in New York nam Marion Bauer les bij Heffley en Walter Henry Rothwell. Van 1910 tot 1911 studeerde ze weer in Europa, contrapunt bij Paul Ertel in Berlijn.

Vanaf 1912 vulde Marion Bauer haar tijd met componeren en lesgeven.

Van 1922 tot 1926 studeerde Marion Bauer nog intensief aan het Conservatorium van Parijs bij André Gedalge. In 1926 keerde ze terug naar Ne York omdat haar zus Emilie door een auto was aangereden. De verwondingen werden Emilie uiteindelijk fataal.

Vanaf september 1926 tot 1951 doceerde Marion Bauer aan de muziekafdeling van de Universiteit van New York compositie, vormleer en muziekanalyse. Leerlingen van haar waren Milton Babbitt, Julia Frances Smith, Miriam Gideon en dirigent Maurice Peress. Ze gaf ook gastcolleges aan diverse andere Universiteiten en muziekinstituten. Van 1940 tot haar dood in 1955 aan de Julliard School of Music in New York. Marion Bauer hielp bij het opzetten van de Amerikaanse Muziekvakbond, het Amerikaans Muziekcentrum en de Amerikaanse Componisten Vereniging. Marion Bauer bleef altijd ongetrouwd. Ze overleed aan een hartaanval op vakantie bij Harrison Potter zijn vrouw. Ze is begraven bij haar zusters Emilie en Minnie op de Kensico Begraafplaats in Valhalla, New York.

Marion Bauer componeerde 160 werken waaronder in elk geval

     6 orkestwerken

     12 kamermuziekwerken

     11 koorwerken

     14 (series) werken voor zangstem en piano

- "Four Poems", tekst J.G. Fletcher, opus 16, 1924, voor sopraan  en piano

     12 (series) pianowerken

 

Gerald Hugh Tyrwhitt-Wilson, 14de Baron Berners (Apley Park bij Birdgnorth, graafschap Shropshire, Groot Brittanië, 16 september 1882 - Faringdon, Oxfordshire, 19 april 1950) wordt meestal als Lord Berners vermeld. Gerard Hugh was de zoon van scheepsbevelhebber Hugh Tyrwhitt (1856-1907) en Julia Mary Forster (1861-1931). De familie was verwant aan het Engelse Koningshuis. Zijn vader was nauwelijks thuis en Gerald Hugh werd grootgebracht door zijn strengreligieuze oma en zijn moeder, die voornamelijk was geďnteresseerd in de vossejacht.

Gerald Hugh Tyrwhitt studeerde op het Eton College en reisde als voorbereiding op de diplomatieke dienst naar Dresden, Wenen, Frankrijk en Italië. Als onbezoldigd attaché werkte hij in Konstantinopel en Rom. In 1918 erfde hij bij de dood van zijn oom Raymond Tyrwhitt-Wilson, 13de . Baron Berners de Adelstitel 14de Baron Berners en 5de Baronet van Stanley Hall en een aantal landgoederen, waarop het grootste deel van zijn leven verder doorbracht. Op 31maart 1919 veranderde hij door een koninklijk besluit zijn familienaam van Tyrwhitt naar Tyrwhitt-Wilson.

Gerald Hugh Tyrwhitt-Wilson was van jongsaf open over zijn homoseksualiteit. Hij leefde samen met Robert Heber-Percy. Lord Berners was een buitengewoon excentrieke figuur, die de duiven op zijn landgoed beschilderde opvallende kleuren, een paard uitnodigde op zijn feestjes, en rondreed in een Rolls Royce met een ingebouwd klavichord. Hij werd wel “de Engelse Satie” genoemd. Lord Berners was een begaafde componist, schilder en auteur. Hij publiceerde twee autobiografieën en een aantal romans.

Lord Berners componeerde

     1 opera

     5 balletten

- The Triumph of Neptune, 10 tableaux; gecomponeerd voor Sergei Diaghilev, scenario Sacheverell Sitwell, choreografie George Balanchine; 3 December 1926, 

Uit de balletmjuziek zijn voor orkest afgeleid een

+ Adagio, Variaties en Hornpipe voor strijkers uit het 5de en 6de  tableaux en een

+ orkestsuite, muzikaal en uitstekend georkestreerd

     5 (series) orkestwerken

     5 (series) liederen

     4 (series) pianowerken

     3 filmscores

 

Karol Szymanowski (Tymoszówka, Kiev, toen Polen, 6 oktober 1882 – Lausanne, Zwitserland, 29 maart 1937) werd geboren  op het landgoed van zijn familie in de Oekraďne, dat toen behoorde tot het koninkrijk Polen. Zijn vader, Stanislaw Korwin-Szymanowski, was een Poolse landeigenaar en een goede cellist. Anna Taube, zijn moeder, was van Zweedse adel en een uitsteknd pianiste. Beiden hielden veel van kunst, en hun vijf kinderen kozen ook voor de kunst als beroep: musicus, dichter en schilder. De drie honden van de familie werden Scherzo, Kruis en Toonladder genoemd. Szymanowski's eerste muzikale onderricht kreeg hij van zijn vader; vervolgens kreeg hij verder onderwijs van Gustav Neuhaus, die een school had  in Jelizavetgrad, het tegenwoordige Kirovohrad. Van 1901-1904 studeerde hij in Warschau bij Marek Zawirski voor harmonie en Zygmunt Noskowski voor contrapunt en compositie.

In 1905 richtt hij samen met dirigent Grzegorsz Fitelberg, componist Ludomir Rozycki en pianist en componist Apolinary Szeluto de Mloda Polska w muzyce: "Jonge Poolse Muziekgroep" op, met als doel het publiceren en promoten van de nieuwe Poolse muziek in binnen en buitenland. Grzegorsz Fitelberg groeide uit tot een beroemd dirigent en heeft veel bijgedragen tot het bekend worden van Szymanowski's werk in Westeuropa. Van 1908 - 1909 werkte Karol Szymanowski aan De mannenloterij, een operette in drie akten en in 1913 aan Hagith, een opera in een akte.

Gedurende de jaren 1914-1917 verbleef hij op het familielandgoed in Tymoszówka, waar hij zich intensief bezig hield met studeren en componeren. In 1917 werd tijdens de Russische Revolutie het familieverblijf in Tymoszówka volledig verwoest, waardoor Szymanowski moest verhuizen naar het nabijgelegen Elisavetgrad. Hij moest jarenlang lenen bij de ene kennis om de andere vriend af te kunnen betalen. Door zijn aristocratische achtergrond kwam het nooit bij hem op dat een mens ook wel eens anders zou kunnen reizen dan eerste klas of met minder dan een luxe hotel genoegen zou kunnen nemen. En daarnaast worstelde hij met zijn homoseksualitiet en zijn slechte gezondheid.

In 1918 begon hij aan zijn opera Krol Roger (= Koning Roger). Eind 1919 vestigde hij zich in Warschau. Na de Eerste Wereldoorlog begon hij heel vernieuwende pianomuziek en liederen te schrijven Vanaf het begin van de jaren twintig ging hij twee keer naar de Verenigde Staten op concerttournee, samen met zijn vrienden, de violist Pawel Kochański en de pianist Arthur Rubinstein. Deze tournees verliepen succesvol. Ook was hij veel in Parijs, waar zijn concerten zeer gevraagd waren. In 1927 werd hij gevraagd voor de aanstelling als directeur van de conservatoria van zowel Warschau als Caďro, waarop hij toch Warschau verkoos. Hij probeerde zoveel mogelijk de stad te verlaten en vond rust in het dorp Zakopane,  nu een skidorp, maar toen een kunstenaarskolonie in de Poolse Tatrahooglanden. Hij had er een houten villa, waar hij in de stilte goed kon componeren. De PooIse volksmuziek van het Tatragebergte beďnvloedde de muziek die hij in zijn laatste levensjaren schreef. 1930 werd hij benoemd tot directeur van de Muziek Academie van Warschau en eredoctor aan de Jagiello Universiteit van Kraków. In 1937 stierf hij aan zijn chronische tuberculose, kort nadat hij in een sanatorium in Lausanne opgenomen werd. Hij kreeg van de Poolse regering een massale erebegrafenis en postuum het Grootkruis van Polen.

Kornel Michałowski stelde in 1967 een thematische catalogus samen waarin de werken van Karol Szymanowski een M-nummer kregen

Karol Szymanowski componeerde

     2 opera’s

- King Roger (Król Roger), opus 46, opera in 3 acten, libretto door Jarosław Iwaszkiewicz, neef van de componist, 1926. In het begin steekt het zacht opdoemende, door het immense koor gezongen "Hagios, Kyrios, Theos Sabaoth" het requiem van Verdi naar de kroon. Plot van het verhaal is de verlichting die een heidense herder de door angsten en jaloezie gekwelde koning Roger II brengt. Boodschap: Christendom is nergens goed voor. Hoofdpersonen: Koning Roger II (bariton), zijn vrouw Roxana (sopraan) en de herder (tenor).

     1 operette

      2 ballet-pantomimes

- Harnasie, opus 55, M 68,  ballet-pantomime met een prelude en 2 bedrijven voor tenor, gemengd koor en orkest, 1931, libretto Jerzy Rytard en zijn vrouw en Jarosław Iwaszkiewicz. Het verhaal speelt zich af in de Tatra bergen, gebaseerd op de legende over de bruidsontvoering  van rover Harnaś en zijn bende. Om gezondheidsredenen was  Szymanowski in 1921 in de Tastra in Zakopane en bestudeerde daar de muziek van het Goralenvolk. De partituur maakt uitgebreid gebruik van volksmelodieën. Schitterend ballet

     4 Symfonieën

- Symfonie nr. 2 in Bes grote terts, opus 19, 1909. Lijkt nog erg op Richard Strauss en Max Reger.

- Symfonie nr. 3 "Pieśń o nocy" (Lied van de Nacht), M36, opus 27, 1916, koorsymfonie voor tenor, gemengd koor en orkest, tekst Jalāl ad-Dīn Muḥammad Rūmī, vertaald door Tadeusz Miciński

- Symfonia nr. 4 (Symphonie concertante), opus 60, M 70, 1932, voor piano en orkest, opgedragen aan Arthur Rubinstein. Begonnen als een pianoconcert, uitgegroeid tot een symfonie, maar vanwege de omvangrijke solopianopartij eigenlijk toch een pianoconcert gebleven.

     2 vioolconcerten

- vioolconcerto nr. 1, opus 35, 1916, geschreven voor opgedragen aan zijn vriend violist Paweł Kochański, sensueel, ongelooflijk mooi, vrij groot orkest voor nodig, wordgt weinig uitgevoerd.

- vioolconcerto nr. 2,  opus 61, een magistrale compositie

     3 andere orkestwerken

- Concert Overture in E grote terts, opus 12, 1905

     5 werken voor koor, solist(en) en orkest (met orgel)

- Stabat Mater op Poolse teksten; een goede uitvoering kan een onuitwisbare indruk maken. Van een Byzantijnse schoonheid, Szymanovsky's belangrijkste vocale werk, uiterst expressief en indringend. De Stbat mater tekst van Jacopo da Todi werd vertaald in het Pools.

     1 werk voor koor a cappella

     6 (series) liederen voor zangstem en orkest

- Des Hafis Liebeslieder (Liefdesliederen van Hafiz), opus 26, M 28, 1914, songcyclus van acht liederen voor zangstem en orkest op teksten van de 14de eeuwse Persische dichter Mohammed Hafiz van Shiraz, in het Duits vertaald door Hans Bethge

     8 kamermuziekwerken

- Romance in D grote terts voor viool en piano, opus 23, 1910, opgedragen aan violist Paweł Kochański

- Mity (3 mythes), opus 30, M 29, drie gedichten voor viool en piano, 1915, heel bijzonder:

1. La Fontaine d'Aréthuse (de bron van Arethusa). De mythe vertelt dat riviergod Alpheüs dodelijk verliefd werd op de nymf Arethusa die in zijn wateren baadde. Hij achervolgde haar, jachtgodin Artemis schoot Arethusa te hulp, liet haar vluchten naar het Siciliaanse OIrtygia en veranderde haar in een zoetwaterbron, waarin Alpheüs zich uitstortte.  

2. Narcisse  

3. Dryades et Pan

- 2 strijkkwartetten

strijkkwartet nr. 1 in C grote terts, opus 37, 1917, helderheid in klank en vorm

strijkkwartet nr. 2, opus 56, 1927

- Lied van Roxanne, transcriptie van het tweede bedrijf van de opera Koning Roger, opus 46,  voor viool en piano, 1931

     21 (series) liederen voor zangstem en piano

- 3 Fragmenten van gedichten van Jan Kasprowicz, opus 5, M 4, 1902, voor zangstem en piano, ook garrangeerd voor zangstem en orkest.   

- Des Hafis Liebeslieder (Liefdesliederen van Hafiz), opus 24, M26, 1911, songcyclus van zes liederen voor zangstem en piano op teksten van de 14de eeuwse Persische dichter Mohammed Hafiz van Shiraz, in het Duits vertaald door Hans Bethge

- Liederen van een sprookjesprinses, opus 31, M 32, 1915 songcyclus van zes liederen voor zangstem en piano op teksten van zijn zusje Zofia Szymanowska. De liederen 1, 2 en 4 heeft Szymanowski in 1933 georkestreerd.

- 7 liederen op teksten van James Joyce, opus 54, M 63, 1926, in een Poolse vertaling van Jarosław Iwaszkiewicz, lied 5, 6 en 7 zijn onvolledig achtergebleven, voltooid door Adam Neuer

- Pieśni kurpiowskie (Kurpische liederen), opus 58, M69, 1932, 12 volkse liederen, wondermooi  

     16 (series) pianowerken

- 9 Preludes, opus 1,  1900, gecomponeerd op 14-jarige leeftijd

- Sonate voor piano nr. 1 in c kleine terts, opus 8, 1905

- Variaties op een Pools volksmuziekthema in b kleine terts, opus 10, 1904.Thema en 11 variaties

- Preludium en Fuga in cis kleine terts, 1909, M 19

- Masques (maskers), opus 34, M 35, 1916

3. La Serenade de Don Juan

- 3 Caprices van Paganini, opus 40, M 42, 1918, voor viool en piano, transcripties van de caprices 20, 21 en 24 van Nicolo Paganini, opgedragen aan Paweł Kochański en Józef Ozimiński.

- Sonata nr. 2 in A grote terts, opus 21, M 25, 1911, vroeg twintigste-eeuws meesterwerk  

- 20 mazurka's opus 50, 1925, als het ware variaties op de romantische mazurka's van Frédéric Chopin: écht trouw aan de Poolse Mazurische volksmuziek. De ritmen die we van Chopin kennen zijn door Szymanowski voorzien van aan Bartók herinnerende Slavische volksmelodieën.

 

 

Emmerich (Imre) Kálmán (Siófok, Oostenrijk-Hongarije, 24 oktober 1882 – Parijs, 30 oktober 1953) studeerde in Boedapest eerst rechten en dan muziek aan de Ferenc Liszt-Akademie voor muziek. Ziekte aan zijn rechterhand belette hem om concertpianist te worden. Hij werd hij muziekcriticus en componeerde. Zijn eerste operette Tatárjárás, die in Boedapest in 1908 in premičre ging, was een groot succes. Hij verhuisde vervolgens naar Wenen. Daar had hij groot succes met zijn operettes.

Tussen de twee wereldoorlogen was Kálmáns muziek net zo populair als die van Franz Lehár en Johann Strauss jr. De nazi’s dachten Kálmán, die Joods was, een plezier te doen door hem Arisch erestaatsburgerschap aan te bieden maar hij verkoos in 1938 naar Parijs te verhuizen en vandaar naar de Verenigde Staten te emigreren. In de Verenigde Staten werkte hij als dirigent en componist van muziek in een meer Amerikaans idioom. In 1942 deed hij afstand van zijn Hongaars staatsburgerschap omdat Hongarije zich lieerden met Hitlers Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog koos hij Parijs als zijn residentie.

Emmerich Kálmán stierf in 1953. Zijn laatste werk Arizona-Lady werd door zijn zoon Charles voltooid. Samen met Franz Lehár geldt hij als de stichter van de 'zilveren' operettestijl van het interbellum.

Emmerich Kálmán componeerde

     19 operettes

- Die Csárdásfürstin (1915), zijn bekendste werk, met een mooi compact, humoristisch libretto van  Leo Stein en Béla Jenbach

- Gräfin Mariza, operette in drie acten, 1924,  libretto Julius Brammer en Alfred Grünwald. Bekende tenoraria in de eerste akte: “Grüß mir die süßen, die reizenden Frauen im schönen Wien” (“Wenn es Abend wird”).

     orkestwerken

     liederen,

     pianowerken

 

René Louis Becker (Bischheim, Elzas, Frankrijk, 7 november 1882 – Dearborn, Verenigde Staten, 28 januari 1956) groeide op in een muzikaal gezin. René studeerde aan het conservatorium van Straatsburg compositie bij Carl Somborn en orgel bij Adolphe Gessner. Als conservatoriumstudent mocht hij in 1894 bij een pianorecital de bladzijden omslaan bij Johannes Brahms.

In 1904 emigreerde René Louis Becker naar Amerika en voegde zich bij zijn familie in St. Louis. Daar richtte hij de Becker Muziekschool op. Op zijn muziekschool doceerde Becker piano, orgel en compositie.

In 1908 werd René Becker docent orgel aan de universiteit van St. Louis en docent Gregoriaans aan het seminarie van Kendrige.

In 1910 trouwde René Becker met Angela Landzettel. In 1930 werd Becker benoemd tot organist van de Blessed Sacrament Cathedral in Detroit. Samen met zijn zoon Francis stichtte hij het Palestrina Instituut om (plaatselijke) organisten onderwijs te geven in Kerkmuziek en Gregoriaans.

In 1943 ging René Becker naar de kerk van St. Alphonsus in Dearborn en daar was hij, tot zijn pensionering in 1952, organist. Na een langdurig ziekbed is René Louis Becker op 28 januari 1956 overleden.

René Becker componeerde

     15 missen

     35 motetten

     orgelwerken

- 4 orgelsonates

+ orgelsonate nr. 1 in g kleine terts, 1912, de vijfdelige sonate loopt uit op een zwierige toccata - toccata in d kleine terts, opus 32

     25 pianowerken

 

Manuel María Ponce Cuéllar (Fresnillo, Zacatecas, Mexico, 8 december 1882 – Mexico-Stad, 24 april 1948) verhuisde met zijn familie kort na zijn geboorte naar Aguascalientes.

Manuel Ponce bleek een muzikaal wonderkind. Toen hij vier jaar oud was kon hij al op het gehoor de stukken naspelen die zijn oudere zuster Josefina op de piano voordeed. Josefina gaf  hem les en hij kon eerder noten dan letters lezen. Vanaf zijn tiende kreeg hij les van pianoleraar Cipriano Avila en zong hij in het kinderkoor van de kerk van San Diego.

Op negenjarige leeftijd schreef hij zijn oudste bekende compositie, La marcha del sarampion (‘de Mazelenmars’, omdat hij toen net die kinderziekte had).

Vanaf 1901 studeerde Manuel Ponce aan het conservatorium in Mexico-Stad. In 1904 reisde hij naar Europa. Hij studeerde compositieleer in Bologna en piano bij Martin Krause in Berlijn.

In 1908 keerde hij terug naar Mexico, waar hij in 1909 een aanstelling kreeg als docent piano en muziekgeschiedenis aan het conservatorium in Mexico-Stad. Een van zijn studenten was Carlos Chávez.

Tussen 1915 en 1917 verbleef hij vanwege een burgeroorlog in Mexico in Havana op Cuba, waar hij zich in leven hield met lesgeven en het schrijven van artikelen en recensies van muziekuitvoeringen. In 1917, toen Mexico in rustiger vaarwater was gekomen, nam Manuel Ponce zijn functie aan het conservatorium in Mexico-Stad weer op. In hetzelfde jaar trouwde hij met de zangeres Clema Maurel. Hij werd ook redacteur van de Revista Musical de Mexico.

Van 1925 tot 1932 studeerde Manuel Ponce in Parijs compositie bij Paul Dukas. In Parijs maakte hij kennis met de Braziliaanse componist Heitor Villa-Lobos, en voor de tweede keer met Andrés Segovia.

In 1933 keerde Manuel Ponce terug naar Mexico, waar hij piano ging doceren aan het conservatorium in Mexico-Stad en plaatsvervangend directeur werd.

In 1948 overleed Ponce aan een urinevergiftiging. Hij ligt begraven in het Panteón de Dolores in Mexico-Stad.

In zijn geboorteplaats Fresnillo is een Manuel M. Ponce Museum. In het huis waar hij in Aguascalientes heeft gewoond wordt nog steeds een grote collectie handschriften en andere voorwerpen bewaard die aan Manuel Ponce hebben toebehoord. De straat waaraan het huis ligt, heet nu Calle de Manuel Ponce. In Aguascalientes is ook een fontein naar hem genoemd en staat een buste van hem. In Mexico-Stad draagt een concerthal zijn naam.

Manuel Ponce componeerde

     2 opera’s

     8 orkestwerken

- Chapultepec, symfonisch gedicht, 1934

- pianoconcert, 1912

- Concierto del Sur, gitaarconcert, 1941

     10 kamermuziekwerken

     47 liederen

- Estrellita (kleine ster), zijn bekendste compositie, 1912

- A la orilla de un palmar,

- Alevántate,

- La pajarera,

- Marchita el alma

- Una multitud más.

     27 (series) gitaarwerken, bijna allemaal voor Andrés Segovia 

- Sonata mexicana, 1925

- Sonata III, 1927

- Sonata romántica, 1929

- Variaties en fuga over "La Folia", 1929,

- 24 Preludios, 1929

- Variaties op een thema van Cabezón, 1948

     25 (series) pianowerken.

- etudes

- suites

- scherzino’s

- rapsodieën 

- 20 mazurka’s.

 

Joaquín Turina Pérez (Sevilla, Spanje, 9 december 1882 – Madrid, 14 januari 1949) werd geboren in een middenstandsfamilie. Op vierjarige leeftijd kreeg hij een accordeon en verbaasde iedereen hoe snel en handig hij het leerde bespelen. In zijn geboortestad, de hoofdstad van de provincie Andalusië, studeerde hij harmonieleer en contrapunt bij García Torres en piano bij Enrique Rodríguez. In 1902 ging hij studeren aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid bij José Tragó.

Van 1905 tot 1914 studeerde hij in Parijs piano bij Moritz Moszkowski (1854–1925) en compositie bij Vincent d'Indy aan de Schola cantorum. In deze tijd absorbeerde hij veel nieuwe invloeden en kwam in contact met andere grote figuren uit het muziek- en cultuurleven in Parijs. Hij werd bevriend met Claude Debussy, Maurice Ravel en Florent Schmitt.

Isaac Albéniz moedigde hem aan zich op de Andalusische muzikale bronnen te concentreren. Dat deed hij dan ook, en dat komt duidelijk naar voren in zijn pianosuite Sevilla van 1908, maar vooral in zijn Strijkkwartet in 1910.

Nadat Joaquín Turina Pérez in 1914, tijdens de Eerste Wereldoorlog, naar Madrid terugkwam, werkte hij bij het Teatro Real en aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid.

Joaquín Turina componeerde

     9 orkestwerken

- Rapsodia Sinfónica, voor piano en strijkers, opus 66, 1931 

     4 werken voor banda (harmonie-orkest)

     7 zarzuela’s

     2 opera’s

- Jardín de Oriente, 1923

     19 kamermuziekwerken

- Quinteto, voor strijkkwartet en piano, opus 1, 1907

- strijkkwartet, opus 4, 1910.

- Escena andaluza, opus 7, voor altviool, piano en strijkkwartet, 1912

- La oración del torero (stierenvechtersgebed), opus 34, 1925, oorspronkelijk voor 4 luiten, kleurrijk, er zijn versies voor allerlei bezettingen zoals strijkkwartet

- pianotrio nr. 1, I opus 35, voor piano, viool en cello, 1926

- pianokwartet voor piano, viool, altviool en cello, opus 67, 1931

- pianotrio nr. 2, opus 76, 1933, verrassend, exotiek en sprankeling voeren de boventoon.

- serenata, voor strijkkwartet, opus 87, 1935

     13 liederen

- Poema en forma de canciones, opus 19, 1917, 5 liederen voor sopraan en piano, ook georkestreerd

- Tres poemas, opus 81, 1933

2. Tu pupila es azul

     2 werken voor orgel

     60 pianowerken

- Sevilla, suite pintoresca, opus 2, 1909

- Rincones Sevillanos (hoeken van Sevilla), opus 5, 1911

- El poema de una sanluqueńa, voor viool en piano, opus 28, 1923,

- Por las calles de Sevilla (over de straten van Sevilla), opus 96, 1943

- Desde mi Terraza, opus 104, 1945, Turina’s driedelige zwanenzang

     5 werken voor gitaar

- Sevillana, opus 29, 1923

www.joaquinturina.com

 

Zoltán Kodály (Kecskemét, Hongarije 16 december 1882 – Boedapest, 6 maart 1967) bracht het grootste deel van zijn jeugd door in Galánta (nu: Galanta) en Nagyszombat (nu Trnava). Zijn vader was een begaafd amateurmusicus die zijn zoon vioolles gaf. Zijn vader zong ook in een kerkkoor en schreef muziek zonder daarvoor een opleiding gehad te hebben. Zijn moeder was pianiste.

Zijn eerste orkestwerkjes werden opgevoerd in zijn school. Na het gymnasium ging hij naar de Universiteit van Boedapest en de Franz Liszt Muziekacademie. Daar studeerde hij onder Hans Koessler, die ook de leraar was van Bela Bartók en Dohnányi. Na zijn afstuderen in 1905 ontmoette hij Bela Bartók. In 1906 promoveerde hij tot doctor met het proefschrift De strofenbouw van het Hongaarse volkslied. 

In 1907 werd Zoltán Kodály leraar muziektheorie aan de Franz Liszt Muziekacademie en van 1908 tot 1911 nam hij de compositieklas van Koessler over.

In 1933 vroeg de Hongaarse Academie voor Wetenschappen hem en Bela Bartók om alle beschikbare Hongaarse volksmuziek te publiceren. Na het vertrek van Bela Bartók naar Amerika, zette Zoltán Kodály het werk eraan voort. Het eerste deel verscheen in 1951.

In 1942 ging Zoltán Kodály met pensioen. Na de Tweede Wereldoorlog reisde hij naar Engeland, Frankrijk, Amerika en de USSR om zijn eigen composities te dirigeren. Zoltán Kodály's inspanningen op het gebied van de muziekpedagogiek leidden tot de invoering van een op zijn werk gebaseerde muziekmethode in het Hongaars lager onderwijs. Deze methode ligt ook aan de basis van het hoge niveau dat Hongaarse koren sindsdien hebben bereikt.

Zoltán Kodály componeerde

     3 opera’s

- Háry János, opera, meer een Singspiel, 1926  libretto van Béla Paulini en Zsolt Harsány, gebaseerd op het epos Az obsitos (De veteraan) van János Garay, 1843, onmogelijke opéra comique   

     7 orkestwerken

- Zomeravond, 1906, gereviseerd 1930

- Rondo Hongrois, oorspronkelijk voor cello en piano, 1917

- Háry János Suite  orkestsuite, samengesteld uit muziek uit de opera Háry János, 1927.

- Dansen uit Marosszék, 1929, oorspronkelijk geschreven voor piano

- Dansen van Galánta, 1933, het zigeunerorkest in Galánta was het eerst orkest dat Zoltán Kodály hoorde. Originele tweedelige verbunko's, dansmelodieën uit de streek.

- Variations over een Hongaars volkslied: Fölszállott a páva (“de pauw”), 1939, groots orkestwerk

- Concert voor orkest, 1940

     7 orkestwerken voor koor en orkest

     18 kamermuziekwerken

- Intermezzo voor strijktrio, 1905

- Sonatina voor cello en piano, opus 4, 1910, betoverend

- duosonate voor viool en cello, opus 7, 1914, een fabuleus stuk, waarin geen noot teveel staat; Het tweede deel van het driedelige meesterwerk: Adagio, lyrisch

- cellosonata voor cello solo, opus 8, 1915, prachtig, een mijlpaal voor elke cellist. Een treinreis door Hongarije, langs weidselandschappen en eeuwenoude dorpjes, Hongaarse volks- en zigeunermuziek

- Capriccio voor solo cello scordatura (A,D,G,B), omstreeks 1915, gebaseerd op een volksliedje

- Rondo Hongrois, voor cello en piano, 1917

     40 (series) koorwerken voor gemengd koor

     50 (series) koorwerken voor  hoge stemmen

     20 (series) koorwerken voor mannenstemmen

     6 (series) koorwerken voor kinderen

     16 (series) werken voor koor en instrument(en)

     18 series werken voor zangstem(men) en orgel, piano, meerdere instrumenten of orkest

- Psalmus Hungaricus, opus 13, voor tenor, koor en orkest, 1923. Gecomponeerd om de vijftigste verjaardag van het samengaan van de steden Boeda en Pest te vieren.

- Jézus és a kufárok, 1934

- Budavári Te Deum,  1936, voor de herdenking van de bevrijding van het kasteel van Buda, dat lange tijd Turks bezit is geweest

     7 (series) pianowerken

- 7 werken voor piano,  opus 11, 1910 en 1917/1918; talloze pentatonische thema’s; een zwaarmoedige en dramatische stemming.

- Marosszéki táncok (dansen uit Marosszék), 1923–1927, georkestreerd in 1929, geschreven voor de verjaardag van de hereniging van Boeda en Pest

     3 orgelwerken

 

Walter Braunfels (Frankfurt am Main, Duitsland, 19 december 1882 – Keulen, 19 maart 1954) was de jongste zoon van Spaanse consul, jurist en literatuurwetenschapper Ludwig Braunfels, die vanuit het jodendom naar de Evangelisch Lutherse kerk was overgestapt, en zijn tweede vrouw Helene Spohr, een achternicht van Louis Spohr en bevriend met Clara Schumann en Franz Liszt.

Zijn eerste muzieklessen kreeg Walter Braunfels van zijn moeder. Op zijn 12de ging hij naar het Hoch’schen Konservatorium in Frankfurt. Daarna studeerde rechten en economie aam de Universiteit van München. In 1902 ging hij naar Wenen, waar hij pianoles nam bij Teodor Leszetycki. Terug in München, studeerde Walter Braunfels compositie bij Ludwig Thuille. In 1909 trouwde hij met Bertel von Hildebrand, de jongste dochter van de beeldhouwer Adolf von Hildebrand en eerder verloofd met Wilhelm Furtwängler. Van hun vier kinderen werd Wolfgang Braunfels kunsthistoricus en Michael Braunfels muzikant. De architect Stephan Braunfels is een kleinkind van Walter Braunfels.

In de Eerste Wereldoorlog moest Walter Braunfels in 1915 in legerdienst en werd hij aan het front behoorlijk verwond.

Bij terugkeer uit de oorlog bekeerde hij zich tot het Katholicisme. In 1925 werd hij samen met Hermann Abendroth directeur van de pas in het leven geroepen Muziekhogeschool in Keulen. 2 mei 1933, meteen aan het begin van de nationaalsocialistische dictatuur werd hij als “halfjood” met een ministeriële beschikking uit zijn ambt gezet en mochten zijn werken niet meer uitgevoerd worden. Walter Braunfels bleef in Duitsland, trok zich volledig uit het openbare leven terug en componeerde alleen nog maar. Na de oorlog kreeg hij van de toenmalige Keulse burgemeester Konrad Adenauer het verzoek om de Muziekhogeschool weer opnieuw in het leven te roepen. In 1947 werd hij er directeur. Een oude kliek muzikanten uit de tijd van het nationaalsocialisme, die hun ambt behouden hadden, maakten hem het werk moeilijk en in 1950 ging hij met pensioen. De componisten Carlos Veerhoff en Hermann Schroeder zijn leerlingen van hem.

Walter Braunfels componeerde in een laatromatische stijl: sterk doorgechromatiseerde, tot aan de grenzen van de tonaliteit reikende harmonieën. Zijn werk kenmerkt zich door een breed uitdrukkingspalet van ascetische zuinigheid tot ironische en groteske wendingen zoals bij Kurt Weil. Na de Tweede Wereldoorlog vond de avant-garde hem niet meer van onze tijd en raakte hij na zijn dood totaal vergeten. Pas na 1990 kwam er weer belangstelling voor zijn werk.

Walter Braunfels componeerde

     8 opera’s

- Die Vögel, opus 30, 1919, lyrische fantasie in 2 bedrijven voor solisten, koor en orkest, libretto van de componist zelf naar Aristophanes.  Schitterende muziekdramatische schepping. .   

     2 theatermuziekwerken

     2 oratoria

     2 missen

     1 te deum

- Große Messe (missa Solemnis) opus 37, 1926, voor solisten, jongenskoor, gemengd koor, orgel en orkest. Schitterend Benedictus, ontroerend Agnus Dei

     3 cantates

     7 concerten

- Hexensabbat, opus 8, 1906, voor piano en orkest

- Schottische Phantasie, opus 47, 1933, voor altviool en orkest

     15 andere orkestwerken

- Don Juan,  opus 34, 1924, een  klassiek-romantische phantasmagoria voor groot orkest, inleiding en thema met zeven variaties op de “campagnearia” uit Don Giovanni van Wolfgang Amadeus Mozart

     12 (series) werken voor zangstem(men) en orkest

- Voorspel en proloog van de nachtegaal, opus 30/3, 1913, voor coloratuursopraan en orkest, komt uit de opera Die Vögel. Hondsmoeilijk stuk

- Abschied vom Walde opus 30/1, 1913, voor tenor en orkest, komt uit de opera Die Vögel

- Drei chinesische Gesänge opus 19, 1914 voor hoge stem en orkest

3. Der geliebte des Kriegers

- Auf ein Soldatengrab,  opus 26, 1915, voor bariton en orkest, tekst Hermann Hesse

- Zwei Hölderlin-Gesänge, opus 27, 1918, voor bariton en orkest, tekst Friedrich Hölderlin

     5 kamermuziekwerken

     4 (series) koorwerken  voor koor a capella

     7 (series) liederen voor zangstem en piano

- Zwei Hölderlin-Gesänge, opus 27, 1918, op teksten van Friedrich Hölderlin

     8 (series) pianowerken

     1 orgelwerk 

www.walterbraunfels.de