Componisten

vanaf 1892

 

Miklós Radnai (Boedapest, Hongarije, 1 januari 1892 – 4 november 1935) had al jong muziekles van de blinde pianist Attila Horváth, en studeerde toen ook al viool. Nog op de middelbare school werd jok al toegelaten op de Muziekacademie van Boedapest, waar hij studeerde bij János Koessler en Viktor Herzfeld. Ondertussen gaf hij muziektheorieles op het Fodor Conservatorium en het Muziekcollege in Boedapest en maakte hij uitgebreide concerttournees door Europa. In 1919 werd hij docent aan de Muziekacademie van Boedapest.

In 1925 werd hij directeur van de Koninklijke Hongaarse Opera. Hij herstelde daar de artistieke achteruitgang die het instituut tijdens de Eerste Wereldoorlog had opgelopen en zorgde voor een goed financiele basis. Miklós Radnai zorgde voor de introductie van goede moderne opera’s en 17 opera’s van Hongaarse componisten. Hij richtte ook een Operamuseum in met kunstvoorwerpen en historicische documenten. Miklós Radnai was muziekrecensent voor twee dagbladen, schreef in tijdschriften, ananlyseerde opera’s en schreef boeken over muziektheorie.

Hij overleed volstrekt onverwacht op 43-jarige leeftijd.

Miklós Radnai componeerde

     2 opera’s

     2 balletpantomimes

     1 werk voor koor, solisten en orkest

     2 concerten

     5 andere okestwerken

     5 kamermuziekwerken

     5 (series) liederen

     9 (series) pianowerken

 

Dr. Kurt Rudolf Mengelberg (Krefeld, Duitsland, 1 februari 1892 - Monte Carlo, Monaco, 13 oktober 1959) was de zoon van advocaat Heinrich Mengelberg, en studeerde aanvankelijk zelf ook rechten, hoewel hij van jongs af al componeerde. Daarna studeerde hij muziekwetenschappen in Genčve, München, Bonn en Leipzig, muziekgeschiedenis en muziektheorie bij Jan Blaha en Hugo Riemann en piano bij Otto Neitzel. In 1915 promoveerde hij in Leipzig op een proefschrift over de Italiaanse componist Giovanni Alberto Ristori. Daarna ging hij in Amsterdam compositie studeren bij Cornelis Dopper en zijn achterneef Willem Mengelberg.

Vanaf 1917 werkte Rudolf Mengelberg in het Concertgebouw in Amsterdam, waar hij in 1925 artistiek leider werd en in 1935 algemeen directeur van de NV Concertgebouw, waartoe zowel het gebouw als het orkest behoorden. Rudolf Mengelberg organiseerde het Mahlerfeest in 1920 ter gelegenheid van het 25-jarig dirigeerjubileum van zijn achterneef Willem Mengelberg. Hij stelde toen het Mahlerfeestboek samen.

De eerste echtgenote van Rudolf Mengelberg, Nora Wübbe, was een volle nicht van Mathilde Wübbe, de echtgenote van Willem Mengelberg. De eerste keer dat zij elkaar troffen, was tijdens een diner met Willem Mengelberg, waar ook Igor Stravinsky aanzat.

In 1945 werd zijn houding in oorlogstijd als te passief beoordeeld en werd hij van zijn functie ontheven. In de uitspraak van 28 januari 1947 van de Centrale Ereraad werd hij echter gerehabiliteerd en in functie hersteld. Daarbij verklaarde de raad met nadruk, dat de pro-Nederlandse en anti-nationaalsocialistische gezindheid van Mengelberg niet in twijfel kon worden getrokken. Na een reorganisatie waarbij Het Concertgebouw NV en het Concertgebouworkest organisatorisch gescheiden werden, nam hij in 1955 ontslag. Hij vestigde zich met zijn tweede echtgenote Henriëtte Holdert in Beausoleil bij Monte Carlo. Daar stierf hij in 1959.

Rudolf Mengelberg componeerde in elk geval

     8 orkestwerken

     30 werken voor solisten, (koor) en orkest

- Requiem, 1924 

- Missa pro Pace, 1932

- Salve Regina, opus 20, 1933, voor sopraan en orkest

- Hymne op Amsterdam, 1934, tekst Joost van den Vondel

- Stabat Mater, 1941

     3 koorwerken

- Der jüngste Tag, 1917, voor vrouwenkoor  

     4 kamermuziek werken

     100 liederen

     5 pianowerken

 

Yrjö Henrik Kilpinen (Helsinki, Finland, 4 februari 1892 – 2 maart 1959) begon in 1907 piano te studeren. aan het Helsingin Musiikkiopisto (later Sibelius Academie). In 1910 ging Yrjö Kilpinen compostitie studeren bij Richard Heuberger en J. Hoffmann in Wenen en van 1913 tot 1914 in Berlijn bij Otto Taubmann en Paul Juon. Daarna ging hij naar Helsinki terug en nam privéles bij Toivo Kuula.

In eerste instantie verdiende hij zijn onderhoud als pianoleraar, begeleider, koorrepetitor en muziekcriticus.

Vanaf 1925 kreeg hij, nu al een bekend Fins componist, een staatsstipendium, zodat hij zich op het componeren te kunnen toeleggen.

Yrjö Kilpinen was getrouwd met pianiste Margarete Kilpisenkatu Alfthan.

In 1948 kreeg hij een eredoctoraat.

Yrjö Kilpinen's vriendschap met de Duitse nationaal-socialistische leiders bezorgde hem na de Tweede Wereldoorlog een slechte naam, sinds die tijd wat hij min of meer een "persona non grata".

In April 1999 werd de Noord Amerikaanse Yrjö Kilpinen Society opgericht. In het Sousa Archives and Center for American Music aan de University of Illinois at Urbana-Champaign liggen partituren en manuscripten opgeslagen.

Yrjö Kilpinen componeerde

     3 kamermuziekwerken

     30 werken voor mannenkoor

     790 liederen

„Lieder um den Tod“, opus 62, op gedichten van Christian Morgenstern, zijn bekendste liedcyclus; dramatisch.

Kanteletar“- cyclus, opus 100, 64 aan de Finse natuur verbonden liederen.

     6 pianosonatas,

     enkele andere pianowerken

www.yrjokilpinen.com

 

Arthur Oscar Honegger (Le Havre, 10 maart 1892 ‒ Parijs, 27 november 1955) werd geboren in Le Havre uit Duits-Zwitserse ouders. Zijn vader was daar importeur van koffie. Arthur Honneger leerde viool spelen en begon al op jonge leeftijd te componeren. In 1909 ging hij viool en muziektheorie studeren aan het conservatorium van Zürich. In 1911 keerde hij terug naar Frankrijk om zijn studie in Parijs aan het befaamde Conservatoire national supérieur de musique te vervolgen bij CharlesMarie Widor en Vincent d'Indy

Arthur Honegger stierf op 27 november 1955 aan een hartaanval en werd begraven op het Cimetičre Saint-Vincent in de Parijse wijk Montmartre.

Honegger was een lid was van Les Six, de Groupe des Six, een informeel gezelschap van jonge Franse componisten in de jaren 1920.  Zij wilden nieuwe Franse muziek maken, ontdaan van het impressionisme van Claude Debussy en van het romanticisme van Richard Wagner en Richard Strauss. Elke componist in het gezelschap had daarbij zijn eigen voorkeur; het was geen homogene groep. Ze voelden zich verbonden met het kubisme en met Franse surrealistische schrijvers als Jean Cocteau en Paul Éluard. Het motto van de groep was L'art pour l'art, muziek zonder verheven doelstellingen, maar gewoon muziek om het plezier van de muziek of het musiceren zelf. De leden van de Groupe de Six waren Georges Auric (1899-1983), Louis Durey (1888-1979), Arthur Honegger (1892-1955) (een Zwitser), Darius Milhaud (1892-1974), Francis Poulenc (1899-1963) en Germaine Tailleferre (1892-1983).

Uitspraak van Arthur Honegger: "Het publiek wil geen nieuwe muziek: het belangrijkste dat het publiek van een componist verlangt, is dat hij dood is."

Harry Halbreich heeft een complete catalogus van  Honeggers werk samengesteld met H-nummers

Arthur Honegger componeerde 200 werken:

     6 opera’s

- Judith, opera in 3 aktes, libretto René Morax, 13 februari 1926

     4 operettes

- L'Aiglon  operette (drame musical) in vijf bedrijven, gecomponeerd samen met Jacques Ibert. Honegger componeerde Acte II, III, and IV, Ibert Acte I en V, libretto Henri Cain,  gebaseerd op Edmond Rostand’s loneelstuk L'Aiglon uit 1900. Het verhaal gaat over Napoleon II (l’Aiglon, “de Arend”, travestierol voor sopraan), zoon van Napoleon I en zijn tweede vrouw, keizerin Marie Louise,  11 maart 1937.

     20 toneelwerken

     16 balletten

- Le dit des jeux du monde, H 19, 1918, zijn eerste karakteristieke werk

     4 oratoria

- Le Roi David, 1921, H 37, oratorium in 27 scenes, hiermee werd Honneger wereldberoemd.

- Jeanne d'Arc au bűcher, H 99, libretto Paul Claudel, 1935, één van zijn beste werken. Buitengewoon dramatische muziek. Het verhaal speelt zich af op en om de brandstapel. Jeanne is al op de brandstapel beland en het verhaal wordt in willekeurige volgorde in flashbacks verteld. De rollen van Jeanne d'Arc en broeder Dominique worden gesproken. Belangrijke zangrol: aanklager Porcus (varken), tenor. De jury bestaat uit blatende Schapen en de griffier is een Ezel. De opera is nog steeds een eigentijdse aanklacht tegen religieuze waanzin.

     3 cantates

- Une cantate de Noël (een Kerstcantate), H 212, 1953, voor bariton, gemengd koor, kinderkoor, orgel en orkest; cantate in drie delen, die de kerstgeschiedenis beschrijft; Honnegers’ laatste compositie.

     5 symphonieën

- Symfonie nr. 2 in D grote terts voor strijkers en trompet, 1941, mooie trompetpartij. Het laatste deel Vivace non troppo, loopt uit op een indrukmakend trompetkoraal.

- Symfonie Liturgique, 3de symfonie, 1946, gecomponeerd in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog. Elk van de drie delen is genoemd naar een Requiemmisdeel: 1. Dies irae; 2. De profundis clamavi; 3.Dona nobis pacem. Tegen het eind van elk deel is een melodie te horen die lijkt op de “Robin” song uit de opera Jeanne d'Arc au Bűcher.

     3 concerten

- celloconcert in C grote terts, 1929; H 72. Eendelig werk. Prachtige lyrische passages wisselen af met ritmisch ingewikkelde structuren

     24 andere orkestwerken

- Pacific 231, H 53, 1923, Honnegers meest uitgevoerde werk. In dit werk imiteert het orkest het geluid van een stoomlocomotief.

     4 werken voor harmonieorkest

     7 werken voor zangstem(men), (koor) en instrumenten

- Chanson de Ronsard, op tekst van de Middeleeuwer Pierre de Ronsard, voor zangstem, fluit en strijkkwartet, H 54, 1924

     3 strijkkwartetten

     10 sonates

- Sonata voor viool solo in d kleine terts, H 143, 1940, heeft goed naar Johann Sebastian Bach geluisterd.

     8 andere kamermuziekwerken

- Danse de la chčvre (Dans van de geit) voor fluit solo, 1921, geschreven als toneelmuziek voor danser Lysana bij het toneelstuk van Sacha Derek La mauvaise pensée. Het originele mauscript is verloren gegaan. Musicologen hebben het zo goed mogelijk weer samengesteld uit gedeeltelijk teruggevonden transcripties in Honeggers nagebleven papieren.

     10 werken of series werken  voor piano solo

     21 filmscores

- filmmuziek bij de stomme film Napoleon van Albel Gance, 1927, H 64; de oorspronkelijke partituur van de soundtrack ging verloren; wat nog rest is de 8-delige Suite Napoleon.

 

Sayed (Sayyid) Darwīsh (Alexandria, Egypte, 17 maart 1892 – 15 september 1923) had een moeilijke kindertijd in een arm gezin. Hij werd naar een religieuze school gestuurd waar hij gratis les kon krijgen. Daar leerde hij de Koran reciteren en religieuze liederen zingen. Onderweg pikte hij ook de gangbare populaire liedjes op. Twee jaar lang studeerde Sayed Darwīsh Islamitische theologie in een bijgebouw van de Al-Azhar-universiteit, en besloot toen dat hij lieve zanger-componist wilde worden en kreeg muziekles van Sami Efendi. Hij zong in plaatselijke cafés en lied zijn composities doorgaan als geschreven door een bekende componist. Zijn familie dwong hem om geld te verdienen door “gewoon” te gaan werken, ook a omdat hij al jong getrouwd was. Aan het werk als bouwvakker en ondertussen zingend zijn collega’s vermakend kwam hij in contact met de Syrische broers Attalah, die rondreisden met een theatergezelschap. Ze namen hem als zanger aan voor een tournee in Syrië. Tijdens zijn reizen leerde hij van alles over Arabische liedvormen van meester Uthmān al-Mawṣilī (1854-1923), een blinde zanger, componist, muzikant, dichter en Soefi.

Terug in Egypte kreeg hij enige bekendheid als zanger-componist. In 1917 werd hij door de populaire zanger Salāma Ḥijāzī aan diens theaterpubliek voorgesteld en dat was het begin van een briljante carričre als operettecomponist. Op een gegeven moment vormde hij zijn eigen operettegezelschap. Hij zorgde voor een transformatie in de wat langzame overdoorversierde Egyptische muziek naar een lichter, expressiever genre. Hij zorgde voor een passend koorgebruik en paste contrapunt in zijn composities toe. Zijn operettes met essentieel Egyptische verhalen, en allerlei trekken van Egyptische volksmuziek werden immens populair.  

Sayed Darwīsh overleed aan een hartaanval op 31-jarige leeftijd

Zijn composities zijn klassiekers in de Arabische wereld, zijn melodieën zijn door jongere Arabische componisten georkestreerd. Sayed Darwīsh is de meest populaire persoon in de Egyptische muziek ooit. Bijnamen: De vader van de moderne Arabische muziek, de vader van de Egyptische populaire muziek. In Cairo is een concerthal naar hem vernoemd.

Sayed Darwīsh componeerde

     26 operettes

     21 muwashshaḥ, muziekstukken voor een ensemble met specifiek Arabische instrumenten

     10 adwâr, Arabische liederen

     260 songs

- Biladi, Biladi, Biladi ('Mijn Thuisland, Mijn Thuisland, Mijn Thuisland'), werd in 1979 het officiële volkslied van Egypte

 

Ferde (Ferdie) Grofé (Ferdinand Rudolph von Grofé, New York City, 27 maart 1892 – 3 april 1972) stamde af van een Franse Hugenotenfamilie. Zijn vader, Emil von Grofé, was een baritone–operazanger, zijn moeder, Elsa Johanna Bierlich von Grofé, was professioneel celliste, en ook een kundige muzieklerares, die Ferde piano en viool leerde spelen.

Ferde’s vader stierf in 1899, en met zijn moeder trok Ferde naar Duitsland, om in Leipzig verder piano, altviool en compositie te studeren. 

Ferde Grofé ging op 14-jarige leeftijd het huis uit en werkte als melkboer, truckchauffeur, portier, krantenjongen, liftboy, bookbinder, ijzergieter, pianist in een bar voor 2 dollar per nacht en pianobegeleider. Hij bleef daarnaast piano en viool studeren. Toen hij 15 was trad hij op met dansbands. Op zijn 17de kreeg hij zijn eerste compositieopdrachten

Vanaf 1920 speelde Ferde Grofé jazzpiano in het Paul Whiteman orkest. Hij was van 1920 tot 1932 Whitemans belangrijkste arrangeur. Hij maakte voor Whiteman honderden arrangementen van populaire versjes, Broadway showmuziek, en alle soorten melodieën.

In 1932 noemde The New York Times Grofé "the Prime Minister of Jazz", naar aanleiding van de wijdverbreide typering van Whiteman als "King of Jazz", zeker na de 1930 film met die titel, gewijd aan Whitemans muziek.

Daarna werkte Ferde Grofé vooral als dirigent en orkestratiedocent aan de Juilliard School of Music.

Ferde Grofé componeerde

     40 orkestwerken

- Mississippi Suite, 1925, je hoort ol' man river zompig klotsen;

- Grand Canyon Suite (1931), Grofé’s beroemdste en meest gespeelde werk, een meesterwerk op het gebied van orkestratie en het oproepen in muziek van stemmingen

 - Niagara Falls Suite, 1940

     6 kamermuziekwerken

     3 pianowerken

     1 werk voor cello

     2 songs

     7 filmscore’s

- Early to Bed, 1928

- Redemption, 1930

- Minstrel Man, 1944

- Time Out of Mind, 1947

- Rocketship X-M, 1950

- The Return of Jesse James, 1950;.

     honderden arrangementen

Gershwins Rhapsody in blue, geschreven voor twee piano’s, gearrangeerd voor groot orkest in 1942. Het is deze versie die vandaag de dag het meest gespeeld wordt.

 

Victor de Sabata (Triest, Oostenrijk-Hongarije, nu Italië, 10 april 1892 – 11 december 1967) zoon van zangleraar Amedeo de Sabata en de Joodse begaafde amateurmusica Rosita Tedeschi. Victor de Sabata begon piano te spelen toen hij 4 jaar was, componeerde een gavotte voor de piano op zesjarige leeftijd en componeerde voor het eerst voor orkest op zijn twaalfde. Rond 1900 verhuisde de familie naar Milaan en Victo de Sabata ging op het Giuseppe Verdi Conservatorium studeren.

In 1918 werd Victor de Sabata benoemd tot dirigent van de Monte Carlo Opera. In 1921 werd hij dirigent van het orkest van La Scala in Milaan en in1930 volgde hij in de opera daar Toscanini als dirigent op.

Zijn vriendschap met Mussolini nam niet iedereen hem in dank af.

Victor de Sabata componeerde

     2 opera’s

     1 ballet

- Mille e una notte: fiaba coreografica in 7 quadri (1001 nacht; balletsprookje in 7 scenes)

     4 orkestwerken

 

Germaine (Marcelle) Tailleferre (eigenlijk: Marcelle Taillefesse) (Saint-Maur-des-Fossés, departement Val-de-Marne, 19 april 1892 – Parijs, 7 november 1983) kreeg haar eerste muzieklessen van haar moeder. Tegen de wil van haar vader begon zij op 12-jarige leeftijd haar studie aan het Conservatoire national supérieur de musique in Parijs. Van 1913 tot 1915 behaalde zij meerdere eerste prijzen in harmonie, contrapunt, fuga en pianobegeleiding. Tot haar medestudenten aan het conservatorium behoorden Arthur Honegger , Darius Milhaud en Georges Auric. Vanaf 1919 was zij met deze drie componisten, Francis Poulenc en Louis Durey in de «Groupe des Six» vriendschappelijk verbonden.

Zij woonde na de Eerste Wereldoorlog in de Parijse kunstenaars-wijk Montparnasse en ontving belangrijke kunstenaars zoals Pablo Picasso en Guillaume Apollinaire.

In 1925 reisde zij naar de Verenigde Staten, om als pianiste met het Philadelphia Orchestra onder leiding van Willem Mengelberg de premičre te verzorgen van haar in 1924 geschreven pianoconcert. In het volgende jaar leerde zij in de Verenigde Staten de karikaturist Ralph Barton, haar eerste echtgenoot, kennen. Na de echtscheiding in 1931 huwde zij de advocaat Jean Lageat.

Germaine Tailleferre was docent, onder andere aan de Schola Cantorum in Parijs (1970 tot 1972).

Zij is begraven in Quincy-Voisins, departement Seine-et-Marne.

Germaine Tailleferre componeerde

     11 opera’s

     1 operette

     5 balletten

     1 cantate

     25 werken voor orkest

- Ballade voor piano en orkest, 1920, groots werk met boeiende vergezichten

- Concertino voor harp en orkest, 1927

- Concertino voor fluit, piano en strijkorkest, 1952

     34 kamermuziekwerken

- Berceuse voor viool en piano, 1913, opgedragen aan Henri Dallier, haar leraar aan het concervatorium

- Forlane voor fluit en piano, 1972

     6 werken voor zangstem(men), (koor) en ensemble of orkest

     10 (series) liederen voor zangstem en piano

     32 (series) pianowerken\

- Romance, 1913, onverwachte modulaties

- L'Hommage ŕ Debussy, 1920, sprankelend

- Fleurs de France, 1930, 8 deeltjes, haakt aan bij volkmuziek

- 24 petites ouvertures d'airs anciens, arrangementen van barokke composities voor piano

- Suite in de stijl ‘Louis XV’,vier stukken oorspronkelijk voor klavecimbel, 1935 een vijfde in 1950

     7 werken voor een ander instrument solo

     16 filmscores

     8 TVscores

     6 radioscores

 

Georges Armand Marie Léon Eugčne Antoine (Luik, België, 28 april 1892 – Sint-Michiels, 15 november 1918) was de zoon van de maître de chapelle aan de kathedraal van Luik Eugčne Nicolas Joseph Antoine en Léonie Augustine Dorothée Marie Delvaux. Op zij 12de ging hij naar het Conservatorium van Luik. Hij haalde daar eerste prijzen voor muziektheorie (1906), harmonieleer (1910) en kamermuziek en fuga (1913). Toen hij 15 jaar was, overleed zijn vader.

Hij vocht mee in verschillende gevechten bij het begin van de Eerste Wereldoorlog, toen iedereen dacht dat die kort zou duren. Hij vocht mee in de Slag om de IJzer, overleefde die wel, maar liep daarbij een aandoening aan zijn luchtwegen op die hem zou slopen. Hij werd op ziekteverlof gestuurd naar het Franse Saint-Malo. Daar gaf hij les en organiseerde liefdadigheidsconcerten voor de armen. Ondanks zijn slechte gezondheid, keerde hij terug naar het front en vocht mee bij de bevrijding van Brugge, die hij nog net meemaakte. Hij wilde nog naar Luik en zijn familie terugkeren, maar hij zou dat niet meer redden.

Georges Antoine componeerde

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     liederen

 

Felix Petyrek (Brno, Tsjechië, 14 mei 1892 – Wenen, Oostenrijk, 1 december 1951) was de zoon van organist en organist August Petyrek. August werd vanaf 1894 docent in Brno en gaf aan Felix zijn eerste muzieklessen. Felix Petyrek studeerde aan de Muziekacademie in Wenen van 1912 tot 1919 piano bij Godowsky en Sauer, compositie bij Franz Schreker en muziekwetenschap bij Guido Adler in Wenen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog hoefde Felix Petyrek om gezondheidsredenen niet mee te vechten aan het front, maar was hij verzorger en kampbewaker in het krijgsgevangenenkamp in St. Andrä. Daar tekende hij liederen op van de gevangenen die uit allerlei landen kwamen. Hij werkte samen met Bernhard Paumgartner aan het centrum voor muziekgeschiedenis van het Keizerlijk Ministerie van Oorlog. Vanaf 1919 gaf Felix Petyrek les aan het Mozarteum in Wenen. Om gezondheidsredenen woonde hij van 1923 tot 1926 in Abbazia, tegenwoordig in West Kroatië. In 1926 werd hij docent piano en musicologie aan het Conservatorium van Athene. Hij gaf ook lezingen in Griekenland en publiceerde in Griekse kranten en tijdschriften. Later gaf hij nog les op de conservatoria van Stuttgart en Leipzig. In de Nazionaal Socialistisch periode wilde hij graag uit Duitsland weg naar Zwitserland, maar dat lukte hem niet en omdat hij in financiële moeilijkheden zat vanwege een echtscheiding, werd hij maar lid van de NSDAP om ontslag aan het conservatorium te voorkomen.

Van 1949 tot 1951 was hij docent aan de Muziekacademie in Wenen. In december 1951 overleed hij aan hartproblemen. Een archief van de Europese Volkmuziek kon hij niet meer afronden. Zijn nalatenschap is opgeslagen in het archief van het Gesellschaft der Musikfreunde in Wenen.

Aan het huis waar hij in Leipzig heeft gewoond, is in 1955 een gedenksteen aangebracht. In Pechtoldsdorf, waar hij vaak bij zijn zus was, die daar woonde is een Felix-Petyrek-Gasse.

In Wenen wordt jaarlijks het Felix-Petyrek-Wett-liedconcours georganiseerd.

Felix Petyrek componeerde

     5 toneelmuziekwerken

     7 orkestwerken

     8 kamermuziekwerken

     12 (series) liederen

     16 (series) pianowerken

 

Hilding Constantin Rosenberg (Bosjökloster, tussen Ringsjöarna en Skĺne, Zweden, 21 juni 1892 – Bromma bij Stockholm, 19 mei 1985) was de jongste van 8 kinderen van tuinman Carl Magnus Rosenberg en Dothilda Carolina Pamp. Vanaf 1909 was hij organist in Kalmar en kerkmuzikant in Vemmenhög. Hij werkte ondertussen ook als concertpianist en muziekdocent. Dankzij een studiebeurs kon hij van 1914 tot 1917 aan de Koninklijke Muziekhogeschool in Stockholm piano gaan studeren bij Richard Andersson en compositie en contrapunt bij Ernst Henrik Ellberg en Wilhelm Stenhammar. In 1920 maakte hij een studiereis door West- en Midden-Europa. Hij nam nog directieles bij Kurt Striegler en Hermann Scherchen.

30 augustus 1921 trouwde Hilding Rosenberg met Vera Josephson. Ze kregen een paar muzikale dochters. Van 1932 tot 1934 was Hilding Rosenberg dirigent aan de Koninklijke Opera in Stockholm. Daarna werkte hij als gastdirigent overal in Europa en de Verenigde Staten en als freelance componist en leraar.

Vanaf 1940 was hij lid van de Koninklijke Akademie voor muziek. In 1957 werd hij honorair professor van de Universiteit van Uppsala en in 1962 werd hij onderscheiden met de Promotion of Music Medal.

 

Hilding Rosenberg componeerde

     10 opera’s

     28 toneelmuziekwerken

     7 balletten

     11 oratoria missen en cantates

     16 symfonieën

     26 concerten

     40 andere (series) orkestwerken

     4 (series) werken voor harmonieorkest

     14 strijkkwartetten

     42 andere kamermuziekwerken

     20 (series) koorwerken

     58 (series) liederen

     46 (series) pianowerken

     15 (series) orgelwerken

     16 filmscores

     28 radioscores

 

László Lajtha (Boedapest, Hongarije, 30 juni 1892 – 16 februari 1963) was de zoon van de Transsylvanisch-Hongaarse Ida Wiesel en eigenaar van een leerbedrijf Pál Lajtha. Vader Pál speelde goed viool, componeerde en wilde graag dirigent worden. László Lajtha studeerde aan de Muziekacademie in Boedapest bij Viktor Herzfeld en daarna in  Leipzig, Geneve en Parijs bij onder meer Vincent d'Indy. Voor de Eerste wereldoorlog ondernam hij in samenwerking met Béla Bartók en Zoltán Kodály een studie naar Hongaarse volksliederen. Tijdens de oorlog diende hij als officier bij de artillerie.

In 1919 trouwde László Lajtha met Róza Hollós. Vanaf dat jaar doceerde hij ook aan het Nationaal Conservatorium in Boedapest. Het gezin kreeg twee zonen: László Lajtha junior, kankerseciualist en –onderzoeker († 1995) en Ábel Lajtha, internationaal bekende neuroloog en hersenonderzoeker, woont in de Verenigde Staten (2022).

Na de Tweede Wereldoorlog werd László Lajtha muziekdirecteur van de Radio Hongarije, directeur van het Ethnografiemuseum en directeur van het Nationaal Conservatorium in Boedapest. In 1947 en 1948 bracht hij een jaar in Londen door om muziek te schrijven voor de film Moord in de Kathedraal. Terug in Hongarije werd zijn paspoort ingenomen en werd hij van al zijn functies ontheven omdat hij te lang in West Europa was geweest. Van 1923 tot 1963 woonde László Lajtha in de Váci Utca straat 79 in het centrum van Boedapest. Op het huis is een mooie gedenkplaat aangebracht. Door de druk van het communistische regime en de onmogelijk daardoor om zich in het buitenland te profileren, is pas in deze 21ste eeuw weer aandacht voor deze Hongaarse componist.

László Lajtha  componeerde

     1 opera

     3 balletten

     9 symfonieën

     andere orkestwerken

     8 (series) koorwerken

     10 strijkkwartetten

     19 (series) andere kamermuziekwerken

- Marionnettes, vierdelige suite voor fluit, viool, altviool, cello en harp, 1937

     4 (series) werken voor zangstem(men) en instrument(en) 

     8 (series)  pianowerken

     andere werken voor een instrument solo

     4 filmscores

- Murder in the Cathedral opus 45b, 1948, regie George Hoellering released, naar T.S. Eliot’s roman onder dezelfde naam

 

Wilhelm (Willem) Rettich (Leipzig, Duitsland, 3 juli 1892 – Sinzheim, 27 december 1988) was de zoon van koopman Isidor Rettig en Rosa Idelsohn. Als zeventienjarige studeerde hij op het Conservatorium Leipzig piano bij Carl Wendling, compositie bij Max Reger, directie bij Hans Sitt en instrumentatie bij Richard Hoffmann. Na zijn studie ging hij als koorrepetitor werken in het Stadstheater van Leipzig. In de eerste wereldoorlog moest hij aan het werk als dirigent van de Militaire Kapel.

In 1914 Wilhelm Rettich in Russische gevangenschap, eerst in West, daarna in Oost Siberië. Met enkele andere gevangenen vormde hij een orkest met zelfvervaardigde instrumenten. Na de Oktoberrevolutie kwam hij vrij, leefde enige tijd in Rusland in de stad Tschita als pianoleraar. In 1920 begon hij zijn terugtocht naar Leipzig. Via Shanghai, Triëst en Wenen kwam hij weer terug in Leipzig en werkte daar bij het Stadstheater. Als snel kon hij op verschillende plaatsen aan het werk als dirigent en componist.

In 1929 trouwde hij met Bertha Wilhelmine Bahati Müller.

In 1933, na de overrname van de macht door de Nazi’s vertrok de Joodse Wilhelm Rettich naar Nederland, waar hij de naam Willem aannam. Hij ging in Haarlem wonen. Hij kon daar aan het werk als hoofd van de orkestklas op het Haarlems Muziek Instituut en als docent piano en muziektheorie. In 1935 scheidde hij van zijn vrouw. Na de inname van Nederland door Duitsland in 1940 kon hij nog een tijdje muziekles geven en huisconcerten organiseren, in het dorp Blaricum, maar vanaf 1942 moest hij onderduiken bij een pianostudente in Hilversum. Zijn jongere broer en zijn moeder werden verraden en om het leven gebracht. Hijzelf overleefde de Duitse bezetting. Tijdens zijn onderduiksituatie komponeerde hij zonder instrument allerlei werken. Na de oorlog ging hij naar Haarlem terug. Hij werkte hij bij de VARA en als dirigent van de de Hoofdstadoperette in Amsterdam . In 1946 leerde hij de zangeres Elsa Barther kennen, waar hij later mee trouwde. Omdat hij naar zijn gevoel in Nederland muzikaal toch niet goed uit de voeten kon, ging hij op 72-jarige leeftijd in 1964 naar Duitsland terug en ging in Baden-Baden wonen.

Wilhelm Rettich componeerde

     3 symfonieën

- Sinfonia Giudaica,  opus 53, in zijn onderduiktijd gecomponeerd ter herinnering aan zijn opgepakte jongere broer;

     4 concerten

- vioolconcert , opus 51

     2 andere orkestwerken

     1 kamermuziekwerk

     1 opera

- König Tod,  opus 11, libretto het gelijknamige sprookje van zijn vriend, de dichter Franz Lestan, die hij het kamp in Siberië had leren kennen, 1928.

     2 kantaten

- Fluch des Krieges naar teksten van de Chinese dichter Li-Tai-Pe

     13 (series) koorwerken a cappella

- Synagogenkoren voor gemengd koor, opus 63a

     6 werken voor koor met orgel, instrumenten of orkest

     21 series liederen voor zangstemmen en piano

- 26 Lieder und Gesänge, opus 26 a; 1923-1928; liedercyclus op teksten van Else Laker-Schüller; CD Deutschlandfunk GB 002

     15  (series) liederen voor zangstem en orkest

     4 (series) pianowerken

 

Giorgio Federico Ghedini (Cuneo, Italië, 11 juli 1892 – Nervi, bij Genua, 12 maart 1965) was de zoon van Alfredo Ghedini en Clotilde Margaritelli. In Cuneo studeerd hij piano en orgel. In 1905 verhuisde Giorgio Federico Ghedini naar Turijn, waar hjij drie jaar violoncello, harmonieleer en contrapunt studeerde aan het Conservatorium. Daarna studeerd hij privé bij Giovanni Cravero en tenslotte bij Marco Enrico Bossi aan het Liceo Musicale in Bologna, waar hij afstudeerde in 1911. Nadat pogingen om dirigent te worden mislukten, vestigde hij zich in Turijn als muziekleraar.

Giorgio Federico Ghedini doceerde aan de zangschool in Turijn van 1918 tot 1920, aan het conservatorium van 1920 tot 1938, aan het conservatorium in Parma van 1938 tot 1941, en daarna aan het Conservatorium in Milaan, waar hij van 1951 tot 1962 directeur was. Onder zijn leerlingen waren Marcello en Claudio Abbado, Luciano Berio, Guido Cantelli, Niccolň Castiglioni, Carlo Pinelli en Fiorenzo Carpi.

Giorgio Federico Ghedini componeerde

     9 opera's

- Billy Budd,  1949, opera in één bedrijf, gebaseerd op de gelijknamige Amerikaanse novelle van Herman Meville.

     22 missen, cantates, motetten en andere religieuze werken voor koor, solisten en orkest

     3 (series) wereldlijke werken voor koor, (solisten en begeleiding)

     18 orkestwerken

- Concerto dell'albatro, voor pianotrio, verteller en orkest, 1945 op teksten uit Moby Dick van Herman Melville, zijn bekendste werk. Zeer beeldende, kunstig gefabriceerde, boeiende muziek.

     13 kamermuziekwerken

     24 (series) werken voor zangstem(men) en piano (of andere instrumenten)

     15 (series) pianowerken

     14 transcripties en arrangementen

     4 filmscores

 

Oscar van Hemel (Antwerpen, België, 3 augustus 1892 - Hilversum, 9 juli 1981) was de middelste van drie kinderen van een “noteur”, een kapper van boeken voor draaiorgels. Hij studeerde vanaf 1907 aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium in Antwerpen bij August de Boeck en Lodewijk Mortelmans onder meer viool. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, ontvluchtte hij in 1914 tijdens het bombardement van Antwerpen de stad en kwam met hulp van het Rode Kruis in Roosendaal aan. Hij kon daar aan het werk als vioolleraar. In 1915 werd hij violist in het orkest van de pas opgerichte  Nederlandsche Opera in Amsterdam. In 1918 werd hij muziekleraar viool, piano en muziektheorie aan de Gemeentemuziekschool in Bergen op Zoom. Oscar Van Hemel trouwde in Bergen op Zoom met onderwijzeres Anna Johanna (Anneke) Wouters (1899-1980). Zij kregen tien kinderen: zes dochters en vier zonen.

Van 1930 tot 1933 studeerde hij nog compositie bij Willem Pijper. Van 1948 tot 1955 was Oscar van Hemel docent aan het Brabants Conservatorium in Tilburg. In 1949 verhuisde het gezin naar Hilversum. Hij werkte ook als muziekrecensent bij de Gooi- en Eemlander en De Maasbode.

In 1962 werd Oscar van Hemel benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau ontving hij Professor Van der Leeuwprijs voor zijn 4e Strijkkwartet.

Een van zijn dochters, Virginie Korte-van Hemel, was voor het CDA staatssecretaris van Justitie van 1982 tot 1989. Violiste Muriël van Hemel is een kleindochter van Oscar van Hemel. Broer en zus Joost en Cato van Dijck van de band My Baby zijn achterkleinkinderen.

Oscar van Hemel componeerde

     2 opera’s

     1 declamatorium

     5 symfonieën

     15 concerten

     25 andere orkestwerken

     2 werken voor harmonie en fanfareorkest

     12 werken voor solist, koor en orkest

     12 werken voor zangstem(men) en orkest of ensemble

     25 koorwerken met piano of orgel

     42 koorwerken a capella

     6 strijkkwartetten

     28 andere kamermuziekwerken

- Pianokwartet voor viool, altviool, cello en piano, 1938, het derde deel van het vierdelige werk is een ontroerend Grave

     35 (series) liederen voor zangstem(men) en piano

     19 pianowerken

     1 orgelwerk

     4 werken voor beiaard

     hoorspelscores

     filmscores 

www.oscarvanhemel.nl

 

Johanna Suzanna Hendrina Bordewijk-Roepman (Rotterdam, 4 augustus 1892 - Den Haag, 8 oktober 1971) was de dochter van apotheker Maarten Adrianus Roepman en Elisabeth Ringlever, het middelste van drie meisjes. In 1904 verhuisde het gezin naar de Wilhelminastraat in Den Haag. Johanna en jaar zussen kregen er piano– en zangles. Erg leuk vond Johanna dat niet, dus studeerde ze na de middelbare school Engels en ging daarna aan het werk als lerares Engels. In 1911 kwam de familie Bordewijk in de Wilhelminastraat wonen. Zoon Hugo Bordewijk werd verliefd op zus Adčle Roepman, en Johanna besloot toen maar met Ferdinand Bordewijk aan te pappen. Ze trouwden op 1 augustus 1914 en kregen een zoon Robert en een dochter Nina. Bij de versjes van Rie Cramer, die haar zoontje leuk vond, componeerde Johanna zelf melodieën. Ze kreeg de smaak te pakken en verdiepte zich via zelfstudie in muziekleer in compositie. Vanaf 1937 volgde ze orkestratielessen bij Eduard Flipse, maar omdat zij nogal eigenzinnig was, bleef ze toch haar eigen gang gaan. De oorlogsjaren vielen voor het gezin niet mee. Zowel Ferdinand als Johanna Bordewijk weigerden lid te worden van de Kultuurkamer. Bij het bombardement van 3 maart 1945 op het Bezuidenhout stortte hun huis in, verloren ze bijna het leven en gingen huisraad, kunstwerken, boeken, muziekinstrumenten, manuscripten en partituren verloren.

Na de oorlog maakte Johanna Bordewijk deel uit van de ereraad dat was ingesteld om de beroepsgroep te zuiveren. Tot het einde van haar leven hield ze het idee dat ze daardoor vanaf die tijd door beroepsgenoten werd buitengesloten.

Ondertussen was ze als componiste in de veertiger en vijftiger jaren best populair. In 1946 ontving ze een Staatsprijs voor haar pianosonate uit 1943 en ze kreeg veel compositieopdrachten.

Johanna Bordewijk-Roepman overleed op 8 oktober 1971 in Den Haag.

Johanna Bordewijk-Roepman componeerde in elk geval

     1 opera

-  Rotonde, 1941, libretto Ferdinand Bordewijk

     5 orkestwerken

     3 werken voor zangstem met (koor en) orkest

     4 koorwerken a cappella,

     2 kamermuziekwerken

- vioolsonate, 1923, joyeuze sfeer, met zwierige vioollijnen tegen dartele pianoloopjes.

     4 series liederen.

- Sechs Lieder voor alt en piano, 1925

- Dei Bierbaumlieder voor sopraan en piano, 1940

- Three Nursery Rhimes, op teksten van Arthur Milne, 1948, cabaratesk

     4 pianowerken

- pianosonate, 1943, kreeg een regeringsprijs

- Debout, éveille-toi, 1953, waanzinnig mooi

- Impromptu in Cis grote terts, 1960

     3 werken voor beiaard

 

Kaikhosru Shapurji Sorabji (geboren als Leon Dudley Sorabji: Chingford, Essex, Engeland, 14 augustus 1892 – 15 oktober 1988) was de zoon van de Perzische ingenieur Shapurji Sorabji, afkomstig uit Bombay en de Engelse Madeline Matilda Worthy. Leon Dudley Sorabji leerde al jong piano spelen van zijn moeder en later van zijn moeders vriendin Emily Edroff-Smith. Van 1910 tot 1915 had hij privéles van Charles Arthur Trew.

Vanaf zijn teenagertijd had Leon Dudley Sorabji grote interesse in de eigentijdse ontwikkelingen in de muziek, waar op dat moment in het Verenigd Koninkrijk weinig interesse voor bestond. Leon Dudley Sorabji veranderde zijn naam in Kaikhosru Shapurji Sorabji om zijn sterke indentificatie met zijn Perzische achtergrond vorm te geven. Hij was homosexueel, en daar kon hij moeilijk mee leven. Hij was vanaf 1930 goed bevriend met de Schotse componist Erik Chisholm, van wie hij op 1 april van dat jaar in Glasgow werk uitvoerde. Kaikhosru Shapurji Sorabji had een grote interesse in occultisme en veel van zijn (vroege) werken hebben occulte inscripties.

In 1951 verliet Kaikhosru Shapurji Sorabji Londen in en ging wonen in "Het Oog", een huis dat hij voor zichzelf had gebouwd in het dorp Corfe Castle.

De laatste jaren van zijn leven was de gesloten Kaikhosru Shapurji Sorabji bevriend met de Schotse componist Alistair Hinton. Alistair Hinton, enig erfgenaam van alle manuscripten van Kaikhosru Shapurji Sorabji, richtte in 1988 ook een Sorabji Archief op, om de kennis over Kaikhosru Shapurji Sorabji's werk niet verloren te laten gaan.

Kaikhosru Shapurji Sorabji componeerde

     2 symfonieën

     11 pianoconcerten

     2 andere orkestwerken

     1 Messa grande sinfonica, 1961 voor 8 solisten, 2 koren en orkest

     2 werken voor zangstem(men) en kamerensemble

     18 werken voor zangstem en piano

     1 werk voor zangstem en orgel

     5 kamermuziekwerken

     64 (series) pianowerken

- Opus clavicembalisticum, 1930, opvallend door zijn lengte (vier uur, in 1930 het langste pianostuk ooit) en technische moeilijkheid; vandaag de dag Sorabji’s bekendste werk

- Toccata Seconda, KSS57, 1934, 9-delig tweeënhalf uur durend werk met titels als Preludio-Toccata, Ostinato en Fuga Libera a cinque voci

- Symphonic Variations, KSS59, 1937, 81 variaties, duren 9 uur (!)

- Piano Symfonie nr. 1 “Tāntrik”, KSS60, 1939, 7-delige symfonie, duurt viereneenhalf uur

- 100 Transcedental Studies, KSS66, 1940- 1944

etude 100, ongenadige etude, een reeks fuga's van bij elkaar een uurtje

- Sequentia cyclica super "Dies irae" ex Missa pro defunctis, 1949; 27 variaties, ruim 7 uur durend werk;

- Symphonic Nocturne, KSS97, 1978

     3 orgelwerken 

     1 werk voor carillon

www.sorabji-archive.co.uk

 

William Garnet ("Billy") James (Ballarat, Australië, 28 augustus 1892 – 10 maart 1977) studeerde piano aan het Conservatorium van de Melbourne Universiteit. Na zijn afstuderen in 1912 studeerde hij compositie bij Arthur De Greef in Londen en Brussel. Tijdens de eerste wereldoorlog werkte William Garnet James voor het Britse Rode Kruis.

In 1923 keerde William Garnet James terug in Australia, waar hij docent werd aan het Conservatorium van de Melbourne Universiteit. Achterin de jaren 20 ging hij werken bij de Australische Radio Omroep (ABC). Van 1931 tot 1957 was hij daar muziekdirecteur. Tijdens zijn directeurschap vormde ABC zijn Staatsorkest.

William Garnet James trouwde twee keer: in 1921 met de Russische operazangeres Saffo Buchanan, die overleed in 1955, in 1960 hertrouwde hij met de weduwe Caroline Mary Dally-Watkins. Zij scheidden in 1967.

William Garnet James componeerde

     balletten

- music By Candlelight, 1916

     orkestwerken

     koorwerken

     liederen

- Six Australian Bush Songs, 1913, opgedragen aan Dame Nellie Melba

- Zes sets Australische Christmas Carols, woorden John Wheeler

- Maori Lullaby

 

Darius Milhaud (Aix-en-Provence, Frankrijk, 4 september 1892 ‒ Genčve, Zwitserland, 22 juni 1974), zoon uit een oud Provençaals-Joods gezin, had vanaf zijn zevende vioolles en was op zijn twaalfde lid van een bekend strijkkwartet. Vanaf zijn 13de componeerde hij. Darius Milhaud startte in 1909 met de vioolstudie aan het Parijse Conservatoire national supérieur de musique. Drie jaar later ging hij over naar de compositie-studie bij André Gédalge voor contrapunt, Charles-Marie Widor voor compositie en Vincent d'Indy voor directie. Zelf componeerde hij in die tijd voornamelijk liederen naar gedichten van Franse tijdgenoten en een eerste opera (La brebis égarée, 1910-1915).

In 1912 ontstond een belangrijke vriendschap met de Franse dichter Paul Claudel die zijn muzikale leven voor een groot deel heeft beďnvloed en veel libretto's voor zijn opera's heeft geschreven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog nam Paul Claudel hem mee als attaché aan de Franse ambassade (1917-1918) naar Rio de Janeiro in Brazilië. Daar leerde hij de Braziliaanse volksmuziek en de populaire muziek kennen. Dat had in de volgende jaren grote invloed op zijn eigen compositiestijl. Zijn stijl is in Brazilië volwassen geworden.

In maart 1919 kwam hij naar Frankrijk terug. Hij had contact met de kring om Jean Cocteau en Erik Satie en vormde met Georges Auric (1899-1983), Louis Durey (1888-1979), Arthur Honegger (1892-1955) Francis Poulenc (1899-1963) en Germaine Tailleferre (1892-1983) de Groupe des Six. De groep verzette zich zowel tegen het Franse impressionisme van Claude Debussy als tegen de Duitse Romantiek van Richard Wagner. Ze deden liever leuke dingen met populaire muziek en jazz.  

In 1925 trouwde Darius Milhaud hij zijn nicht Madeleine (1902 - 2008; 105 jaar geworden!). Ze kregen een zoon: Daniël, die kunstschilder werd. 

Na de uitbraak van de Tweede Wereldoorlog emigreerde Milhaud met zijn gezin naar de Verenigde Staten van Amerika omdat ze als Joods gezin hun leven niet zeker waren. Darius Milhaud werd aan het Mills College in Oakland tot 1971 leraar compositie. Na het einde van de oorlog werd hij vanaf 1947 eveneens professor voor compositie aan het Conservatoire supérieur de musique te Parijs. Hij doceerde in de volgende tijd jaarlijks afwisselend tussen de beide continenten. Tot zijn leerlingen behoorden de jazzmusicus Dave Brubeck, singer-songwriter Burt Bacharach, minimalist Steve Reich, de Zweed Allan Pettersson, de Duitser Karlheinz Stockhausen en Griek Iannis Xenakis.

Darius Milhaud schreef meer dan 433 werken in alle mogelijke genres:

     18 opera’s

     50 toneelmuziekwerken

- Le médecin volant, opus 165, 1937; voor piano en clarinet; toneelstuk van Charles Vildrac naar Moličre

     19 balletten

- L'Homme et son désir, opus. 48, 1918, voor vier zangers zonder woorden, 12 blazers en strijkers en 15 slagwerkers. gebaseerd op een scenario van Paul Claudel. Het ballet is geschreven in Brazilië. Darius Milhaud had Paul Claudel toen die was benoemd tot ambassadeur in Rio de Janeiro, daarheen als secretaris begeleid.

- Le boeuf sur le toit, opus. 58 (De koe op het dak), 1920, een surrealistisch ballet, sterk beďnvloed door Braziliaanse muziek. De titel is die van een oude Braziliaanse tango, één van de 30 Braziliaanse melodietjes die in de compoisitie zijn verwerkt. Het werk was oorspronkelijk bedoeld als filmscore voor een stomme Charlie Chaplinfilm, maar werd door Jean Cocteau van een balletscenario voorzien.

Het ballet leende zijn naam aan een beroemd Parijs cabaret-café: Le Boeuf sur le Toit, dat openging in 1921 en een ontmoetingsplaats werd voor Cocteau en zijn kennissenkring.

- La Création du monde, opus 81a, ballet ,1923, libretto Blaise Cendrars, die de schepping van de wereld tekende naar Afrikaanse volksmythologie. Darius Milhaud maakte ook een versie voor piano en strijkkwartet: opus 81b

- Le voyageur sans bagage (de reiziger zonder bagage), toneelmuziek bij een stuk in vijf bedrijven van Jean Anouilh voor viool, klarinet en piano, opus 157, 1936. Muziek door Darius Milhaud omgewerkt tot een kamer-muzieksuite opus 157b.

     18 symfonieën

     17 pianoconcerten

     6 vioolconcerten

     4 altvioolconcerten

     3 celloconcerten

     1 harpconcert

     58 andere orkestwerken

- Scaramouche voor altsaxofoon en orkest, naar het toneelmuziekwerk Le médecin volant, opus 165d, 1937; drie delen:  1. Vif, 2. Modéré, 3. Brazileira (Mouvement de Samba); in eerste instantie geschreven voor twee piano's, opus 165b

     7 werken voor harmonie-orkest

     3 strijkkwintetten

     24 strijkkwartetten

- Strijkkwartet nr. 1, opus. 5, 1912, werk met kracht en belofte, het Grave, met elegische, chromatische bewegingen, maakt indruk;

     42 andere (series) kamermuziekwerken

- Sonata nr. 1 voor viool en piano, opus 3, 1911

- Sonata voor twee violen en piano,opus 15, 1914

- Le printemps voor viool en piano, opus 18, 1914

- Sonata nr. 2 voor viool en piano, opus 40, 1917

- 3 Caprices de Paganini voor viool en piano, opus 97, 1927

- Suite voor viool, klarinet en piano, opus 157b, 1936; naar de theatermuziek bij Le voyageur sans bagage, opus 157. Heerlijke muziek, humor en weemoed.

- La cheminée du roi René  (De schoorsteen van koning René), opus 205, 7- delige suite voor blaaskwintet, 1939; aangepast van de filmscore voor Raymond Bernard’s film Cavalcade d'amour, die zich afspeelt aan het hof van de 15de-eeuwse koning René I

- 4 Visages voor altviool en piano, opus 238, 1943, bijzondere beeldende portretjes

nr. 1. La Californienne  

nr. 2. The Wisconsonian

nr. 3. La Bruxelloise     

nr. 4. La Parisienne                              

- Sonata nr. 1 sur des thčmes inédits et anonymes de XVIIIe sičcle, voor altviool en piano, opus 240, 1944

- Sonata nr. 2 voor altviool en piano, opus 244, 1944

     44 koorwerken (met solisten, met orkest)

- Naissance de Vénus, Cantata voor gemengd koor a capella, opus 292, 1949, tekst Jules Supervielle. Vierdelig werk, waarvan het vierde deel Les Heures een koorhoogtepunt is

     70 (series) liederen voor zangstem en piano

     22 (series) werken voor zangstem en ensemble

     1 werk voor 4 piano’s

     9 werken voor 2 piano’s of piano vierhandig

- Scaramouche, naar het toneelmuziekwerk Le médecin volant, opus 165b, 1937, 3-delig werk, ook gezet voor altsaxofoon en orkest, opus 165 d. Het derde deel van het driedelige werk Brasileira, dat echte Braziliaanse volksmuziek lijkt is behoorlijk populair geworden

     34 (series) pianowerken

- Les charmes de la vie (Hommage aan Watteau), opus 360, 1957, ook georkestreerd

- Séries,  1958, abstracte strengheid

     4 (series) orgelwerken

     3 werken voor een ander instrument solo

     31 filmscores

- Cavalcade d'amour, opus 204,1939, regie Raymond Bernard, script Jean Anouilh.

 

Hendrik Franciscus Andriessen (Haarlem, 17 september 1892 – 12 april 1981) kwam uit een katholieke familie van kunstenaars. Zijn vader Nicolaas Hendrik  Andriessen (1845-1913) was organist aan de Haarlemse Sint-Josephkerk en koordirigent. Zijn moeder Gesina Vester was schilderes. De pianist en componist Willem Andriessen en de beeldhouwer Mari Andriessen ("Wilhelmina" in het Wilhelminapark in Utrecht; en "de Dokwerker" op het Jonas Daniël Meijerplein in Amsterdam zijn niet meer weg te denken) waren zijn broers. Zijn zus, pianiste Caecilia (1902-1986)  trouwde met  KVP-politicus/minister Witteman, de ouders van TV-presentator Paul Witteman.

Hendrik Andriessen werd opgeleid door zijn vader en later door Louis Robert, stadsorganist van Haarlem. Henrik Andriessen kon aardig schrijven en begon zijn loopbaan als journalist bij de Nieuwe Haarlemse Courant. Toen hij op een avond een berichtje over een groot schip dat op een ijsberg liep minder belangrijk vond dan de koorpartituur die hij aan het schrijven was, en zijn krant de volgende dag de enige was zonder grote Titanic-rampkop, was het snel gedaan met de journalistiek: ontslag op staande voet.

Na de dood van zijn vader in 1913 werd Hendrik Andriessen zelf organist van de Sint-Josephkerk. Aan het Amsterdamsch Conservatorium studeerde hij vervolgens vanaf 1914 bij Jean-Baptiste Charles de Pauw (orgel) en Bernard Zweers (compositie).

Op 12 augustus 1919 trouwde Hendrik Andriessen met Johanna Justina (Tine) Anschütz. Zij kregen zes kinderen, van wie Jurriaan, Caecilia en Louis ook bekende componisten werden.

In de jaren 1927 - 1949 was Hendrik  Andriessen docent muziektheorie en compositie aan het Amsterdams Conservatorium. Daarnaast doceerde hij orgel, improvisatie en gregoriaans aan de rooms-katholieke Kerkmuziekschool te Utrecht. In 1934 verruilde hij zijn taak als organist in Haarlem voor die van organist en dirigent aan de Sint-Catharinakathedraal van het Aartsbisdom Utrecht. De familie Andriessen ging wonen aan de de Herenstraat in Utrecht. In dezelfde straat woonde ook componist Wouter Paap, "niet eens de beste componist van de Herenstraat" aldus een standaardgrap bij de familie Andriessen.  In Utrecht was Hendrik Andriessen vanaf 1937 ook conservatoriumdirecteur. Op zijn bureau was het motto aangebracht: "De la musique avant toute chose" (muziek vóór alles)  

Tijdens de Tweede Wereldoorlog  weigerde Hendrik Andriessen lid te worden van de Duitsgezinde Anti-Joodse Kultuurkamer. Hij vroeg aan de twee afgevaardigden van de Kultuurkamer wat dan precies de "Joodse noten" waren in de muziek van Mendelssohn. Dat leidde tot een gevangenschap van 13 juli tot 18 december 1942 in het gijzelaarskamp van Sint-Michielsgestel. Het spelen van zijn werken werd door de Duitse bezetter verboden.

Van 1949 tot 1957 was hij directeur van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Hij kon die functie combineren met het buitengewoon hoogleraarschap aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (1952-63).

In 1958 werd Andriessen door de Stichting Kunstenaarsverzet 1942-1945 gelauwerd met de Prijs van de Stichting Kunstenaarsverzet

Zijn laatste jaren bracht Hendrik Andriessen door in een serviceflat in Heemstede. Zijn zoons Jurriaan en Louis werden ook componist. Zijn dochter Cilia was de moeder van Paul Witteman. Die probeerde ook eerst het conservatorium ,maar ging toch maar de journalistiek in. Tegenovergesteld aan opa dus. Maar Paul Witteman spande (spant nog steeds, 2017) zich erg in voor begrip en belangstemming voor Klassieke Muziek in de Media.  

Hendrik Andriessen componeerde

     2 opera's:

- Philomela (1948-49), libretto Jan Engelman

- De Spiegel van Venetië (1964), libretto Hélčne Nolthenius

     4 symfonieën

- symfonie nr. 1, 1930, opgedragen aan aan Eduard van Beinum, met een eervole vermelding voor mevrouw Andriessen, die de partituur met de hand overschreef voor de individuele muziekinstrumenten;

- symfonie nr. 2 in C grote terts, 1937, opgedragen aan Eduard van Beinum, tweede dirigent was van het Koninklijk Concertgebouworkest in Amsterdam. Het tweede deel is een bewerking van een pianowerk, dat Andriessen componeerde voor zijn dochter Gesina.

- symfonie nr. 3, 17 september 1946. Klassieke symfonie.

- 4de symfonie, 1954

     6 concerten

- Concert, voor orgel en orkest, 1950

     8 andere werken voor orkest

- Variaties en fuga op een thema van Johann Kuhnau voor strijkorkest, 1935, prachtig werk.

- Ballet-suite voor orkest, 1947

- Ricercare, 1949, prachtige hommage aan Bach

- Symfonische etude, 1952

     23 missen

- Missa diatonica, 1935

- Missa Christus Rex, 1938

- Missa Te Deum laudamus (ordinarium) voor SATTBB en orgel, 1952

     97 andere religieuze werken

- Magna res est amor, voor sopraan of tenor en orkest, 1919, tekst Thomas a Kempis, extatisch lied, heeft een legendarische status;

- Missa in honorem sacratissimi Cordis, 1919

- Te Deum, 1943 

- Exsultate Deo, anthem voor gemengd koor en orgel, 1954, tekst psalm 81, is van Hendriks' broer Willem Andriessen

     18 wereldlijke koorwerken

- Omaggio a Marenzio : per coro a cappella, 1965

     8 liederen(cycli) voor zangstem en orkest of instrumentaal ensemble

- Miroir de peine (Spiegel an de pijn), liederencyclus voor sopraan en orgel, op teksten van Henri Ghéon, 1923, in 1933 gearrangeerd voor sopraan en strijkorkest, een hoogtepunt. Vijf stadia in de lijdensweg van Christus worden belicht vanuit het perspectief van moeder Maria.

     16 kamermuziekwerken

- Sonate voor cello en piano, 1926, Andriessens kamermuzikale meesterwerk

- Serenade voor fluit, hobo en fagot, 1938, mooi werk

- Pastorale, voor fluit, viool en piano, 1942

- Ballade, voor hobo en piano, 1952

- Il pensiero, voor strijkkwartet, 1961

     36 (series)  liederen voor zangstem en piano of orgel

- Maria, schoone vrouw, voor zangstem en orgel, 1942, geschreven voor zijn vrouw, toen hij gevangen zat

     20 orgelwerken

- Premier Choral, 1913 gecomponeerd op 21–jarige leeftijd, Franckiaans

- Deuxičme Choral,  1916

- Toccata, 1917

- Fęte Dieu, 1918, herzien in 1972, zwaarmoedig maar ijzersterk, geschreven voor Sacramentsdag 1918. Andriessen was ontzet over de vernielingen van de Franse kathedralen in de Eerste Wereldoorlog

- Troisičme Choral, 1920 

- Quatričme Choral,  1921, herzien in 1951, gedurfde dissonanten

- Sonata da Chiesa, 1926, Andriessens meesterwerk

- Intermezzi, Prima Raccolta 1–12, 1935

- Intermezzi, Secunda Raccolta 13–24, 1946

- Thema met variaties, 1946

 

Herbert Howells (Lydney, Gloucestershire, 17 oktober 1892 – Londen, 23 februari 1983) toonde al vroeg muzikale begaafdheid. Hij kreeg muzieklessen van Herbert Brewer in de kathedraal van Gloucester, en orgelles van Ivor Gurney en Ivor Novello. Hij voltooide zijn muziekstudie aan het Royal College of Music te Londen bij Charles Villiers Stanford, Charles Hubert Parry en Charles Wood.

In 1915 werd bij Howells de ziekte van Graves geconstateerd, een ernstige schildklierafwijking. Hij werd hiervoor als eerste Britse patiënt behandeld met stralings-radiumtherapie. Door zijn ziekbed hoefde hij niet als militair in actie tijdens de Eerste Wereldoorlog. In 1917 was hij korte tijd organist van de kathedraal van Salisbury. Aan het Royal College of Music kreeg hij in 1920 een aanstelling als docent.

In 1920 trouwde Herbert Howells met Dorothy Dawe (1891 – 1975), een zangeres die hij in 1911 al had ontmoet, toen hij voor haar begeleider moest invallen. Het huwelijk hield stand ondanks Howells’ veelvuldige buitenechtelijke escapades. Ze kregen twee kinderen: Ursula (1922 – 2005), later een actrice en Michael (1926 – 1935).

In 1935 was de dood van zijn negenjarige zoon Michael een grote schok voor Howells. Tijdens de Tweede Wereldoorlog viel Howells in als organist van St. Johns' College te Cambridge. Howells' composities en zijn werkzaamheden als docent en examinator, maakten hem tot een gerespecteerd persoon in de Britse muziekwereld. Hij ontving onder andere een eredoctoraat van de universiteit van Cambridge.

Herbert Howells componeerde

     25 orkestwerken

- Celloconcerto, begonnen in 1935, alleen het eerste deel Fantasia: Tranquillo -Assai Andante werd voltooid, toen zijn negenjarig zoontje aan kinderverlamming overleed, stopte hij ermee. Het tweede deel werd in 1992 door Christopher Palmer onder de titel Threnody georkestreerd. De schetsen van het laatste deel Fantasia: Allegro vigoroso werden in 2014 gecompleteerd door Jonathan Clinch.  

- Concerto voor strijkers, 1938, zangerig en voornaam

     19 werken voor koor en orkest

- Sine nomine, 1922, voor sopraan, tenor, gemengd koor en orkest 

- Hymnus Paradisi, 1938, naar aanleiding van het overlijden van zijn negenjarige zoon Michael.

- Te Deum,  1944, voor koor en orkest of ensemble;

- Missa Sabrinensis, 1954, een opdracht van de kathedraal van Salisbury, voor groot koor en symfonieorkest.

- An English Mash, 1955, voor gemengd koor en orkest

- Stabat Mater, 1965, voor tenor, koor en orkest of ensemble, nog steeds naar aanleiding van de plotselinge dood van zijn zoon

     23 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet Lady Audrey's Suite, opus 19, 1915

- Piano Quartet in a kleine terts, opus 21, 1916, een standaard meesterwerk

- Strijkkwartet nr. 3 “In Gloucestershire”, 1916 gereviseerd in 1920 en omstreeks 1935

     70 koorwerken

- Blessed are the dead, voor dubbelkoor, 1920

- Requiem, hij schreef het kort voor het overlijden van zijn 9-jarige zoon aan hersenvliesontsteking, 1935, voor a capella dubbelkoor. De zes delen worden ook bij allerlei gelegenheden apart uitgevoerd

1. Salvator mundi (verlosser van de wereld)

6. I heard a voice from heaven

- services (Anglicaanse vespers)

× Gloucester Service

× St Pauls' Service

- morning prayers, het anglicaanse getijdengebed

- 32 anthems

× A Spotless Rose, 1919, Kerstlied, Engelse versie van Es ist ein Ros entsprungen. Engelachtig

× Like as the hart (naar Psalm 42), 1941

× Take him, earth, for cherishing, 1963 voor de uitvaart van de vermoorde Amerikaanse president John Fitzgerald Kennedy.

     liederen.

- King David, 1919, tekst Walter de la Mare

- Gavotte, 1919, tekst Sir Henry Newbolt

- Lost love, 1934, tekst Clifford Bax

     24  orgelwerken of series orgelwerken

- 3 Psalm-Preludes set 2, opus 40, 1939

× nr. 1: "De profundis clamavi ad te, Domine", Psalm 130: 1: "Uit diepten van ellende, roep ik tot u o Heer", opgedragen aan John Dykes Bower, destijds organist aan de St Paul's Cathedral.

× nr. 3: 'Sing unto him a new song', Psalm 33

     33 pianowerken of series pianowerken

     5 klavecimbelwerken.

 

Paul Abraham (Ábrahám Pál) (Apatin, Hongarije, 2 november 1892 – Hamburg, 6 mei 1960), zoon van een pianolerares en een bankdirekteur, studeerde van 1910 tot 1916 aan de Ferenc Liszt-Akademie in Boedapest.

In 1927 werd Paul Abraham, nadat hij een paar jaar als bankoplichter in de gevangenis had gezeten, kapelmeester van het hoofdstedelijk operettetheater in Boedapest. Vanwege zijn groeiende populariteit als operettecomponist verhuisde hij al gauw naar Berlijn. Door zijn moderne composities, waarin hij traditionele elementen met jazzritmes combineerde, gold hij als vernieuwer en redder van het wat ingezakte operettegenre.

In 1933 eindigde zijn toenemende populariteit door de machtsovername van de Nationaalsocialisten. De Jood Abraham moest terug naar Boedapest gaan en zijn muziek werd niet meer gespeeld. De fascistische omslag bereikte ook Wenen en Boedapest. Paul Abraham vluchtte naar Parijs en daarna naar Cuba. Na de oorlog ging hij naar New York, waar4 niemand enige interesse in zijn muziek had. In 1946 werd hij aan een ersntige vorm van syphilis behandeld in het Creedmoore State Hospital op Long Island,. Hij zou nooit meer geestelijk gezond worden.

In 1956 keerde hij terug naar Europa en kwam in (toen nog) Bondsrepubliek Duitsland terecht. In 1960 overleed hij aan kanker.

Paul Abraham componeerde

     15 operettes

- Viktoria und ihr Husar, libretto Alfred Grünwald en Fritz Löhner-Beda, 1930

- Die Blume von Hawaii, operette in 3 bedrijven, libretto Emmerich Földes, Alfred Grünwald en Fritz Löhner-Beda, 1931. Het werk is gebaseerd op de geschiedenis van Liliʻuokalani, de laatste koningin van Hawaď. Er komt de suikerzoete song in voor Ick han ein Diwanpüppchen

- Ball im Savoy, libretto Alfred Grünwald en Fritz Löhner-Beda, 1933

     1 symfonie

     1 celloconcert

     1 serenade

     strijkkwartetten

     21 filmscores

 

Joachim Mendelson (Warschau, 21 november 1892 (?) – 1943) studeerde aan het Apolinary Kątski Muziekinstituut in Warschau bij Henryk Opienski en Felicja Szopski. Later studeerde hij nog  en in Berlijn. Vanaf 1929 woonde hij in Parijs, waar hij lid was van de Vereniging van Jonge Poolse Muzikanten. In 1935 kwam hij als muziekdocent aan het Muziekinstituut in Warschau terug. In 1941 en 1942 was hij daar muziekdirecteur van het kleine First Floor Theater. Hij werd in 1942 gevangen gezet in het getto van Warschau, Tijdens de razzia daar in 1943 dook hij onder in Dzielnastraat 10 maar werd daar ondekt en vermoord door de Gestapo. Zijn composities worden dank zij zijn zuster die de oorlog overleefde bewaard in Rubin Muziekacademie in Jeruzalem in Israël.

Joachim Mendelson componeerde in elk geval

     2 orkestwerken

     3 kamermuziekwerken

- strijkkwartet

 

Ivor Novello (geboren David Ivor Davies, Cardiff, Wales, 15 januari 1893 – 6 maart 1951) was de zoon van belastingontvanger David Davies (omstreeks 1852-1931) en zanglerares en koordirigente Clara Novello Davies. Als jongetje zong Ivor Davies al in de Welsh Eisteddfod, een zangcompetitie waarin hij prijzen won. Hij kreeg muziekles in Cardiff en daarna in Gloucester harmonieleer en contrapunt van de organist van de kathedraal Herbert Brewer. Hij kon gaan studeren aan de Magdalen College School in Oxford, waar hij ook alt zong in het collegekoor. Op zijn 15de werd er al een song van hem gepubliceerd. Na zijn schoolopleiding werd hij pianodocent in Cardiff, In 1913 ging hij met zijn moeder naar Londen, waar ze een flat betrokken boven het Strand Theater. Hij zou er zijn hele leven blijven wonen. Hij nam er de meisjesnaam van zijn moeder aan: Novello.

In 1916 nam hij dienst in het leger. Bij de Royal Naval Air Service werd hij opgeleid tot tweede luitenant en vliegenier. Nadat hij twee keer een vliegtuig had laten crashen, kreeg hij een kantoorbaan bij hij Luchtmachtkantoor in Centraal Londen.

Ondertussen bleef hij songs en musicals schrijven. In 1917 ontmoette hij de acteur Bobbie Andrews, die zijn levenspartner zou worden. Behalve als componist van musicals en operettes, ontwikkelde hij zich als een succesvolle acteur.

Hij overleed onverwacht aan een hartaanval op 58-jarige leeftijd.

Ivor Novello componeerde

     26 muziekshows, revues, operettes en dergelijke theaterwerken

     100 songs

- "Keep the Home Fires Burning”, 1914, lied op tekst van de Amerikaanse Lena Guilbert Ford, wat het leed verwoorde van de talrijke Engelse families die bij de Eerste Wereldoorlog betrokken waren. Het werd een groot succes.

     3 filmscores

 

Marcel Tyberg (Wenen, Oostenrijk, 27 januari 1893 – Auschwitz-Birkenau, 31 december 1944) was de zoon van Marcell Tyberg senior, een bekende violist en Wanda Paltinger Tybergova, pianist in de muziekschool van Theodor Leschetizky, een collega van Arthur Schnabel. Marcel Tyberg kreeg dus een goede muzikale opvoeding. Het gezin was bevriend met het gezin van violist Jan Kubelik. Marcel Tyberg droeg liederen op aan de twee dochters van Jan Kubelik en had een levenslange vriendschap met zijn zoon, dirigent Rafael Kubelik.

In 1927, na de dood van zijn vader verhuisde Marcel Tyberg met zijn moeder naar de Kroatische stad Abbazia (Opatija), toen een deel van Italië. Hij verdiende de kost met lesgeven, orgel spelen, dirigeren en het schrijven van populaire dansmuziek, onder het pseudoniem "Till Bergmar", dat wel.  Toen de Duitse troepen Noord-Italië bezetten in 1943, gaf de moeder van Marcel Tyberg in opdracht van de Naziregelgeving op, dat haar overgrootouders Joods waren geweest. Vrij snel daarna stierf zijn moeder een natuurlijke dood. Marcel Tyberg werd gearresteerd en gedeporteerd naar de kampen van San Sabba en Auschwitz. In Auschwitz is hij omgebracht.  

Marcel Tyberg componeerde aan tot nu toe teruggevonden werken

     3 symfonieën

     2 missen voor gemengd koor en orgel, 1934 en 1941, absolute juwelen

     2 kamermuziekwerken

     9 (series liederen)

     3 (series) pianowerken  

 

Marțian Negrea (Vorumloc, tegenwoordig Valea Viilor, Roemenië, 29 januari 1893 – Boekarest, 13 juli 1973) studeerde van 1910 tot 1914 aan het Andrein Pedagogische Seminari in Sibiu bij Tomotei Popovici kerkmuziek en bij Franz Žižka viool. Daarna verhuisde hij naar Wenen en studeerde daar cello bij Friedrich Buxbaum. In 1917 en 1918 studeerde hij nog harmonieleer bij Zoltan Kodaly, contrapunt bij Viktor Herzfeld en muziekpedagogiek bij Pongracz Cacsoh aan de Muziekacademie in Boedapest. Vanaf 1921 was Martian Negrea leraar aan het Conservatorium van Cluj en vanaf 1941 aan het Conservatorium van Boekarest.

Martian Negrea componeerde

     1 opera

- Marin Pescarul (Marin, de visser), naar de novelle Päcat boieresc [Bojarenzonde] van Mihail Sadoveanu, opus 12, 1933

     10 orkestwerken

- symfonische Fantasie,opus 6, 1921

- twee Roemeense Rhapsodien, nr.1,  opus 14, 1938; nr. 2,  opis 18, 1950

- symfonische Suite opus 15,1940

- Voorjaarssymfonie, opus 23, 1956

     4 kamermuziekwerken

- Martie și Ghețarul, werk voor fluit solo, geďnspireerd door een gedicht van Lucian Blaga.

     1 oratorium

     1 Requiem

     3 koorwerken

     veel (series) liederen

     7 (series) pianowerken

     2 filmscores.

 

Kurt Noack (Stettin, nu Polen, toen Duitsland, 13 februari 1893 – Berlijn, 1 januari 1945) was trompettist, componist en arrangeur. Hij was jarenlang leider van het huisorkest van de het luxe Hotel Preussenhof in Stettin. Later leefde en werkte hij in Berlijn. Zijn zoon Heinz Noack (*Berlijn, 31 mei 1936 in Berlin) werd ook muzikant.

Kurt Noack componeerde ten minste 54 opusnummers

     werken voor harmonieorkest

     werken voor salonorkest

     pianowerken

- Heinzelmännchens Wachtparade in D grote terts, op. 5 bekend, 1912, populair stuk salonmuziek geworden en gearrangeerd voor alle soorten orkesten en instrumentale ensembles

 

Walter Donaldson (Brooklyn, Verenigde Staten, 15 februari 1893 – Santa Monica, 15 juli 1947) was een van de zoons van een pianoleraar met elf kinderen. Walter Donaldson, schreef al op school voor schoolvoorstellingen. Hij speelde piano in een Nickelodeon (buurtbioscoop) en in een hotel. Na highschool werkte hij als songplugger. In 1915 was "Back Home in Tennessee", een top 5-hit voor Prince's Orchestra. In de periode 1916-1919 volgden meer successen, zoals "The Daughter of Rosie O'Grady". Tijdens de Eerste Wereldoorlog werkte hij als pianist in het Amerikaanse leger om de troepen te vermaken en tijdens War Bond Rallies. In Camp Upton ontmoette hij de liedjesschrijver Irving Berlin, die Walter Donaldson in 1919 aannam om voor hem te werken.

In 1928 verliet hij Irving Berlin om een eigen muziekuitgeverij te beginnen met Walter Douglas en Mose Gumble: 'Donaldson, Douglas & Gumble Inc.'. Datzelfde jaar componeerde hij de muziek voor de musical "Whoopee!", met liedjes die later standards zijn geworden.

In de jaren 1945-1947 kreeg Walter Donaldson problemen met zijn gezondheid; hij overleed op 54-jarige leeftijd.

Walter Donaldson componeerde

     600 songs

- Carolina in The Morning

- Don't Be Angry

- Kansas City Kitty

- Little White Lies

- My Blue Heaven

- You're Driving Me Crazy

http://www.walterdonaldson.net

 

Sergei Vladimirovich Protopopov (Moskou, 2 april 1893 – 14 december 1954) studeerde eerst medicijnen aan de Universiteit van Moskou en daarna muziektheorie bij Boleslav Yavorsky en andere vakken aan het Conservatorium van Kiev. In 1921 studeerde hij daar af en ging daarna aan het werk als dirigent. Van 1938 – 1943 doceerde Sergei Protopopov aan het Conservatorium van Moskou.

Sergei Protopopov componeerde

     1 serie koorwerken

     1 werk voor zangstem en pianotrio

     5 (series) werken voor zangstem en piano

     3 pianosonates

- Sonate nr. 3, opus 6, 1928, zwaar op de maag;

 

Frederic (Federico) Mompou (i Dancausse), (Barcelona, Spanje,16 april 1893 – 30 juni 1987) was de zoon van advocaat Frederic Mompou en Josefina Dencausse, van Franse afkomst. Federico’s broer Josep werd kunstschilder. Federico Mompou studeerde op het Conservatorio Superior de Música del Liceu in Barcelona bij Pedro Serra en vanaf 1911 in Parijs op het Conservatoire de Paris bij Isidor Philipp, daarnaast nam hij in Parijs privé pianolessen bij Ferdinand Motte-Lacroix en compositielessen bij Marcel Samuel-Rousseau. Federico Mompou was extreem verlegen, zodat een carričre als pianist er niet inzat en hij zich toelegde op componeren. In 1914 keerde hij vanwege de oorlog terug naar Barcelona.

In 1921 vertrok hij opnieuw naar Parijs en bleef daar tot 1941 toen hij opnieuw de Duitse bezetting van Parijs ontvluchtte en naar Catalonië terugkeerde. In Barcelona werd hij lid van de Koninklijke Academie van San Jorge. In 1957 op de leeftijd van 64 jaar, trouwde Mompou met de 30 jaar jongere pianiste Carmen Bravo (omstreeks 1923 – 29 April 2007). Het was voor beiden hun eerste huwelijk. Ze hadden geen kinderen.

In 1980 werd hij met de Medalla d'Or de la Generalitat de Catalunya, de hoogste Catalaanse onderscheiding, gedecoreerd. Federico Mompou stierf in Barcelona op 94-jarige leeftijd. Hij werd begraven op de Montjuďc begraafplaats in Barcelona.

Na de dood van zijn weduwe in 2007, werden alsnog 80 ongepubliceerde en onbekende werken ontdekt.

Federico Mompou componeerde

     1 ballet

     32 werken voor koor en orkest

     16 (series) liederen voor zangstem en piano

- Combat del somni, cyclus van 5 liederenvoor zangstem en piano, 1948 op teksten van Josep Janés, in 1956 ook voor zangstem en orkest gezet.

1. Damunt de tu només les flors (“Boven je niets dan bloemen”), schitterend en hartroerend liefdeslied  

     22 (series) pianowerken

- Impresiones intimas, 1914, 9-delige cyclus

8. Secreto, een zacht gefluister geheim

- Cançons i danses (liederen en dansen (1918-1972), cyclus van 15 werken, allemaal voor piano, behalve nr. 13 voor gitaar en nr. 15 voor orgel; elk werk bestaat uit een inleidende langzame Cançó, gevolgd door een geanimeerde Dansa. Het is geen samenhangende cyclus, de werkjes worden dan ook vaak apart uitgevoerd.

5. Lento litúrgico in cis kleine terts 8/4 maat en Senza rigore – Ritmado in E grote terts 6/4 maat, opgedragen aan Maria Canals; Mompou zou werk het in 1942 tijdens een droom hebben opgevangen.

- Scčnes d'enfants (kinderscenes), 1918, later georkestreerd door Alexandre Tansman

- Charmes, 1921

- 12 preludes, 1927-1960

- Variaties op een thema van Chopin, 1957, opgedragen aan zijn vriend, bankier Pedro Masaveu. In 12 variaties fileert Mompou de Prelude in A grote terts, opus 28, nr. 7 van Frédéric Chopin tot in de kleinste details. Hij was dan ook al in 1938 met de eerste variaties begonnen

- Musica Callada (“Stille muziek” of “Stemmen van stilte”) cyclus van 28 korte pianostukken, in vier delen: 1959, 1962, 1965, 1967, zijn meesterwerk. Mompou componeerde vanuit een combinatie van filosofie en spiritualiteit. Zijn werken ademen een diepe muzikale intelligentie. Ideale muziek om te onthaasten. CD Arcadi Volodos Sony Classical 88765433262

- El Pont de Montjuďc 

     3 gitaarwerken

- Suite Compostelana, 1962, gecomponeerd voor Andrés Segovia

 

Sir Eugene Aynsley Goossens (Londen, Engeland, 26 mei 1893 – Hillingdon bij Londen, 13 juni 1962) was de zoon van de Belgische dirigent en violist Eugčne Goossens senior en zangeres Annie Cook. Junior studeerde vanaf 1903 in Brugge, vanaf 1906 in Liverpool, en vanaf 1907 aan het Royal College of Music in Londen viool bij Achille Rivarde en compositie bij Charles Villiers Stanford. Zijn leeftijdgenoten Arthur Benjamin, Arthur Bliss en Herbert Howells, die hij daar ontmoette, bleven zijn leven lang goede vrienden. Eugene Goossens was van 1912 tot 1915 violist in het Queen's Hall Orchestra. Vanaf 1916 dirigeerde hij het orkest, hij hoefde tijdens de Eerste Wereldoorlog niet in militaire dienst vanwege een aangeboren hartstoornis. In 1921 gaf hij de Britse concertpremičre van Igor Stravinsky's Le Sacre du printemps. Ondertussen was Eugene Goossens in 1919 getrouwd met Dorothy Millar. Ze kregen drie dochters. In 1928 volgde een scheiding.

Van 1923 tot 1931 was hij in de Verenigde Staten dirigent van het Rochester Philharmonic Orchestra, van 1931 tot 1946 van het Cincinnati Symphony Orchestra en van 1947 tot 1956 werkte hij in Australië met het Sydney Symphony Orchestra. In die tijd was hij ook directeur van het NSW Staats Conservatorium. Hij trouwde in die periode ook nog twee keer: van 1930 tot 1944 was hij getrouwd met Janet Lewis, die twee dochters kreeg, in 1946 trouwde hij met Majorie Foulkrod, een huwelijk dat kinderloos bleef. In 1955 werd hij geridderd. In maart 1956 moest hij vanwege een schandaal wegens de invoer van porno- en sexmaterialen die destijds in Australië verboden waren, afstand doen van zijn betrekkingen. Bij de daaropvolgende onderzoekingen bleek ook nog eens dat hij al jaren lang een relatie onderhield met Rosaleen Norton, die als de "Witch of Kings Cross" in de prostitutiebuurt van Sydney leefde en daar vanwege het praktiseren van erotisch-occulte riten enige bekendheid genoot. Een stapel gepassioneerde brieven die Eugene Goossens haar had geschreven, had ze achter haar sofa verstopt. Heel erg verschrikkelijk allemaal. Eugene Goossens ging dus maar terug naar Engeland, waar ze er niet zo mee zaten en hij nog rustig een paar jaar kon blijven dirigeren. De laatste jaren van zijn leven woonde hij gescheiden van zijn vrouw samen met een jonge pianiste uit Adelaide: Pamela Main. Bij zijn dood liet Eugene Goossens zijn huis, copyrights en royalties per testament aan zijn “trouwe metgezel en assistent Miss Pamela Main” achter. Hij is begraven op de St Pancras and Islington Begraafplaats in Noord-Londen

Het schandaal van 1956 leverde achteraf nog een boek: Novelle Pagan, 1990, van Inez Baranay, een toneelstuk: The Devil is a Woman van Louis Nowra, een opera: Eugene & Roie van de componist Drew Crawford en een film: The Fall of the House van Geoffrey Burton op. Waar onze interesse al niet naar uitgaat. Eugene Goossens schreef zelf ook een boek: Overture and Beginners: A Musical Autobiography, dat wat minder gelezen bleef.

Eugene Goossens componeerde

     2 opera’s

     1 ballet

     4 theatermuziekwerken

     1 oratorium

     2 symfonieën

     24 andere (series) orkestwerken

- hoboconcerto, 1927, geschreven voor zijn broer Leon, die daar goede sier mee maakte

     1 koorwerk

     2 strijkkwartetten

     2 vioolsonaten

     20 andere (series) kamermuziekwerken,

- Suite, opus 6, voor fluit, viool en harp,  1914, prachtig werk, dromerig en smachtend

     14 (series) liederen

     11 (series) pianowerken

- Hommage ŕ Debussy, opus 28, 1920, muzikaal eerbetoon  aan de in 1918 overleden Claude Debussy

 

Alois Hába (Vizovice, Moravië (nu Tsjechië), 21 juni 1893 – Praag, 18 november 1973) kwam uit een muzikale familie. Zijn broer Karel Hába (*1898)  was ook componist, zijn vader een volksmuzikant en zijn moeder Theresia Trčková een eminente volksliedzangeres, die haar zoontje boerenliederen leerden uit Wallachia in Moravië, met vaak van het tonale systeem afwijkende intervallen. Alois Hába begon zijn muzikale optredens als zanger, violist en contrabassist in de folkband van zijn vader. Vanaf 1908 studeerde hij aan het lerarenseminarie in Kroměříž. Nadat hij afgestudeerd was, werd hij leraar in het kleine dorpje Bílovice vlak aan de Hongaarse grens, en bleef ondertussen muziek studeren. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog vertrok hij naar Praag en studeerde bij Vítězslav Novák aan het Praags Conservatorium. In 1915 moest hij in het Oostenrijks-Hongaarse Leger naar het Russische front. In 1917 werd hij verplaatst naar het Italiaanse front. In 1918 kwam hij naar Wenen. Hij studeerde aan de Keizerlijke Academie voor Muziek en Uitvoerende Kunsten bij Jan Brandts Buys, Richard Stöhr en Franz Schreker en werd bevriend met Hanns Eisler.

Na zijn terugkomst in Praag werd Alois Hába docent microtonale muziek aan het Praags Conservatorium van 1923 tot 1953. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was zijn leven voortdurend in gevaar door de Nazi's, omdat hij probeerde zijn Joodse leerlingen te helpen. Na de orrlog leefde hij in vrede in de Socialistische Republiek Tsjechoslowakije.

In zijn muziek heeft hij de toonladder uitgebreid met kwart- en zesde tonen, waarvoor speciale instrumenten (piano, harmonium, klarinet, gitaar, trompet) werden gebouwd. Dat leidde tot "ultrachromatische" muziek. Hij schreef er een boek over in 1927: Neue Harmonielehere des diatonischen, chromatischen, Viertel-, Drittel-, Sechstel- und Zwölfteltonsystems, waarop in 1942 nog een vervolg verscheen. Zijn broer Karel Hába heeft zich nogal voor de verbreiding van zijn denkbeelden ingezet, maar wanneer ik zie dat in de muziekprogrammeringen voor radio en concertzaal nooit Alois Hába voorkomt, denk ik niet dat dat geholpen heeft.        

Alois Hába componeerde

     3 opera's

- Matka (Moeder), kwarttoons-opera, opus 35, 1930, waarbij twee kwarttoons-klarinetten en twee kwarttoons-trompetten worden gebruikt, zijn bekendste werk

     7 orkestwerken

     16 strijkkwartetten

     4 nonetten, geschreven voor het Tjechisch nonet

- Fantazie nr.2 im Siebentonsystem, opus 41, 1932;

     36 andere kamermuziekwerken

     13 koorwerken voor koor a cappella

     2 werken voor koor en orkest of piano

     5 (series) liederen voor zangstem(men) en piano of instrumenten

     26 pianowerken

     1 orgelwerk

 

Rud Immanuel (Rued) Langgaard Kopenhagen, Denemarken, 28 juli 1893 – Ribe, 10 juli 1952) was de enige zoon van de pianisten Siegfried Langgaard (1852–1914) en Emma Foss (1861-1926). Vanaf zijn vijfde jaar kreeg Rued Langgaard pianoles en twee jaar later kon hij Schumanns Davidsbündlertänze en mazurka's van Chopin goed spelen. Ook componeerde hij al korte pianostukjes. Als tienjarige kreeg hij orgelles in van Gustav Helsted en vioolles van Christian Petersen.

Vanaf zijn 11de trad hij publiek op als organist en ging hij muziektheorie studeren bij C.F.E. Horneman. Later werd hij student van Vilhelm Rosenberg en studeerde hij korte tijd contrapunt bij Carl Nielsen. Vanaf zijn achttiende jaar was Langgaard assistent-organist bij twee kerken in Kopenhagen. Op zijn negentiende ging zijn eerste symfonie in premičre.

Door zijn excentrieke karakter en zijn grillige muziek bleef hij in het behoudende Deense muziekleven een geďsoleerde figuur. Wel kreeg hij vanaf zijn dertigste een staatsstipendium toegekend, maar pas in 1939 kreeg hij een vaste aanstelling als organist van de domkerk van Ribe in Jutland. Daar overleed hij kort voor zijn 59e verjaardag, in 1952.

Bendt Viinholt Nielsen gaf in 1991 een catalogus van Rued Langgaards werken uit, die kregen een BVN-nummer

Rued Langgaard componeerde 400 werken:

     5 muziektheaterwerken

     2 opera’s

- Antikrist, BVN 170, 1923

     16 symfonieën

- Symphony No. 1 "Klippepastoraler" (rotswandpastorales), 1909, BVN 32, gigantische eruptie van geluid.

     5 concerten

     18  andere orkestwerken

     23 werken voor koor en orkest

- Music of the Spheres (Sfćrernes Musik), 1918, BVN 128, voor orkest, koor, orgel, tweede orkest op afstand en sopraansoliste. Sloeg na 1968 pas aan.

     13 werken voor zangstem(men) en orkest

     40 koorwerken a cappella

     34 kamermuziekwerken

- Strijkkwartet nr. 1, BVN 68, 1915, spannend en mysterieus

- Sonata nr. 2 voor viool en piano ("Den store Mester kommer", zie de Meester komt), BVN 167, 1921, afwisselend

- Humoreske, sextet voor blaaskwintet en slagwerk, 1923, BVN 176, donkergetint thema met variaties

- Écrasez l'infâme, BVN 385, 1949, voor viool en piano, melodische vindingrijkheid

     150 (series) liederen

- Lenaustemninger, 4 teksten van Thor Lange voor mezzosopraan en strijkkwartet, 1917, BVN 138

     46 (series) pianowerken

- Afgrundsmusik (een sonate), 1924, BVN 169, graaft zich door de krochten van het menselijk bestaan

     100 (series) orgelwerken

www.langgaard.dk

 

Ferenc (Franz) Weisz, (Boedapest, Hongarije, 2 augustus 1893 – Ausschwitz, Polen, 30 september 1944) studeerde piano bij István Tomka en compositie bij Károly Agghazy, aan het Nemzeti Zenede, het Nationaal Conservatorium in Boedapest. Hij rondde in 1914 zijn opleiding in beide vakken met uitmuntende resultaten af. In 1919 kreeg hij een aanstelling als leraar aan het conservatorium, maar wegens de slechte politieke omstandigheden en het toenemend antisemitisme onder de dictatuur van Miklós Horthy vertrok hij in 1920 naar Amsterdam, waar familie van hem woonde.
In 1932 werd hij als Franz Weisz tot Nederlander genaturaliseerd. Van 1925 tot 1934 was hij getrouwd met schilderes Henriëtte Roos. Weisz vestigde zich in Amsterdam als zelfstandig muziekleraar en componist. Hij had een goede band met pianist en componist Dirk Schäfer, waar hij ook pianowerken voor componeerde. Hij trad ook regelmatig op als pianosolist en -begeleider en vormde een duo met pianiste Olga Moskowsky.

In 1938 werd Franz Weisz benoemd tot assistent van de vermaarde Russische pianist Alexander Borovsky, die een ‘meestercursus’ ging geven aan het Amsterdams Muzieklyceum. Toen Borovsky aan het begin van de Tweede Wereldoorlog naar Amerika vluchtte, bleef Franz Weisz lesgeven, zowel aan het Amsterdams Muzieklyceum als bij thuis. Hij was van mening dat hij, omdat hij zich nooit met politiek had ingelaten, niets te vrezen had. Hij liet zich in 1942 Nederlands Hervormd dopen en kreeg een persoonsbewijs waarop stond ‘bis auf weiteres vom Arbeidseinsatz freigestellt’, maar het mocht niet baten: In mei 1943 werd hij in de Deurloostraat 74 hs opgehaald en naar Westerbork getransporteerd. In januari 1944 kwam hij in Theresienstadt aan, waar hij in mei de Tsjechische violist Karel Fröhlich in een recital optrad. Op 28 september 1944 ging Franz Weisz op transport naar Auschwitz, samen met Phillipine de Ploeg, de levenspartner van zijn broer Simon, waar hij twee dagen later werd gedood. Zijn achterneef Paul de Haan heeft op 2 maart 2013 in de stoep van Deurloostraat 74 hs in Amsterdam een struikelsteen laten leggen, het tastbare bewijs dat Franz Weisz er ooit is geweest.

Franz Weisz componeerde

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     80 pianowerken, waarvan  meeste verloren zijn gegaan

- Suite für Klavier, opus 2, 1922, opgedragen aan componist/pianist Dirk Schäfer.

 

Juliette Marie Olga (Lili) Boulanger (Parijs, 21 augustus 1893 – Mézy-sur-Seine, 15 maart 1918) was dochter van conservatoriumleraar Ernest Boulanger en zijn conservatoriumleerling Raissa Myshetskaya, een Russische Prinses. Haar grootvader Frédéric Boulanger was een beroemde cellist en haar grootmoeder Juliette zangeres. Haar vader was 77 jaar, toen Lili geboren werd, en ze was erg aan hem gehecht. Zijn dood in 1900 raakte haar diep. Lili Boulanger was een wonderkind. Gabriël Fauré, een vriend van de familie en haar latere leraar, merkte dat ze een absoluut gehoor had, toen ze twee jaar was. Op die leeftijd overleefde ze ternauwernood een ernstige longonsteking, waar ze n ooit helemaal van herstelde. Voor haar vijfde begeleidde ze haar 10-jarige zus Nadia tijdens lessen op het conservatorium van Parijs. Vanaf haar zesde kon ze partituren lezen en volgde ze lessen muziektheorie en orgel bij Louis Vierne en piano bij Gabriël Fauré. Ze zong ook en speelde viool, cello en harp. Lili Boulanger had onder meer les van Marcel Tournier en Alphonse Hasselmans. Vanaf 1909 studeerde Lili Boulanger compositie op het conservatorium bij Paul Vidal. In 1912 dong ze mee naar de Prix de Rome, maar tijdens haar uitvoering bezweek ze onder haar ziekte: de ziekte van Crohn. In 1913 behaalde Lili Boulanger als eerste vrouw de Prix de Rome met de cantate Faust et Hélčne. Daarna was zij veel ziek, maar dat is aan de kwaliteit van haar composities niet te merken. Lili Boulanger overleed op slechts 24-jarige leeftijd aan de ziekte van Crohn. Op haar sterfbed dicteerde ze haar zus Nadia nog haar laatste compositie: Het Pie Jesu.

Lili Boulanger is begraven op de begraafplaats in Montmartre in dezelfde tombe in de zuidwesthoek van sectie 33, waar haar zus Nadia in 1979 ook een plek kreeg. De asteroide 1181 Lilith is naar haar vernoemd.

Lili Boulanger componeerde

     1 opera

     3 orkestwerken

- D'un matin de printemps voor viool, cello of dwarsfluit en piano,1917, in 1918 georkestreerd.

- D’un soir triste, voor viool of cello en piano, 1917, in 1918 georkestreerd, beide stukken worden wel haar persoonlijk requiem genoemd.

     17 werken voor koor, (solist) en instrument(en) oforkest

- Hymne au soleil, 1912, voor alt, gemengd koor en piano of orkest, prachtige compositie, verzengende liefde voor het leven.

- Vieille pričre bouddhique, voor tenor, gemengd koor en piano of orkest, 1917, boeddihstische meditatie, plechtig en sereen

     3 cantates

- Faust et Hélčne, 1913, cantate voor tenor, bariton, mezzosopraan, koor en orkest, tekst Eugčne Adenis naar de tweede Faust van Goethe, kreeg de Prix de Rome

     - Pie Jesu, 1918 voor sopraan, strijkkwartet, harp en orgel, haar allerlaatste compositie 

     4 kamermuziekwerken

- Nocturne, voor viool en piano, 1911, samen met het volgende werk wel op programma's als Deux pičces

- Cortčge, voor viool en piano, 1914

     10 (series) liederen

- la lettre de mort, voor sopraan solo, er bestaat alleen een schets, 1904, toen ze 11 jaar was, maar de dood al aanvoelde

- Le Retour, tekst Georges Delaquys, 1912, weelderig

- Clairičres dans le ciel, cyclus van 13 liederen voor tenor en piano, 1914, tekst Francis Jammes. De hoofdpersoon is verliefd en dit is aan leiding tot grote vreugde en groot verdriet.

nr. 9 les lilas qui avaient fleuri

nr. 13, Demain fera un an. Dramatische uitbasting van pijn en onvervuld verlangen. IJzingwekkend.

- Dans l'immense trsite, tekst Bertha Galeron de Calonne, 1916, laatste lied, onheilspellend

     4 pianowerken 

- D'un jardin clair, 1914, juweeltje

- D’un vieux jardin, 1914

- Cortčge, 1914

 

Arthur Leslie Benjamin (Sydney, Australië, 18 september 1893 – Londen, 10 april 1960) verhuisde op driejarige leeftijd met zijn ouders naar Brisbane. Op zesjarige leeftijd gaf hij een eerste piano-optreden en als negenjarige begon hij zijn muzikale opleiding bij de stadsorganist van Brisbane, George Sampson. Vanaf 1911 studeerde hij aan het Staatsconservatorium in Sydney compositie bij Charles Villiers Stanford, harmonie en contrapunt bij Thomas Dunhill, en piano bij Frederic Cliffe.

In 1914 kreeg hij een officierstraining voor het leger in verband met de 1ste Wereldoorlog. Hij werd opgeleid als vlieger. Op 31 Juli 1918 werd zijn vliegtuig neergeschoten boven Duitsland door de jonge Hermann Göring en de rest van de oorlog bleef hij krijgsgevangene in het kamp Ruhleben bij Berlin.

In 1919 ging hij terug naar Australië en werd docent piano aan het Staatsconservatorium in Sydney. In 1921 keerde hij terug naar Engeland om daar pianodocent te worden aan het Royal College of Music. Benjamin Britten, was een van zijn leerlingen, hij droeg zijn Holiday Diary suite voor solo piano aan Arthur Benjamin op.

Werkzaamheden als jurylid en examinator leidden hem over de hele wereld.

In 1941 vestigde hij zich in Vancouver, Canada, waar hij was benoemd als dirigent van het Canadese Radio-omroep Symfonieorkest.

In 1946 keerde hij terug naar Engeland en hernam daar zijn taken aan het RCM. Arthur Benjamin overleed op 66-jarige leeftijd aan kanker.

Arthur Leslie Benjamin componeerde

     14 (series) kamermuziekwerken

- drie stukken voor viool en piano, 1924

- drie impressies voor zangstem en strijkkwartet, 1919

- vijf stukken voor cello, 1923

- Pastorale Fantasie voor strijkkwartet, 1924

- sonatine voor viool en piano, 1924

- Elegie, Wals en Toccata, vioolsonate, 1942

     29 orkestwerken

- Rhapsody on Negro Themes, 1919

- pianoconcert, 1927

- Light Music Suite, 1928;

- vioolconcert, 1932

- Overture to an Italian Comedy, 1937;

- Two Jamaican Pieces, 1938

1. Jamaican Rhumba, zijn bekendste werk, gebaseerd op Jamaďcaanse volksmelodieën, waarvoor de Jamaďcaanse regering hem elk jaar gratis een vat rum schonk, uit dankbaarheid dat hij hun land bekendheid had geschonken

- Cotillon Suite, 1938.

- Romantische fantasie voor viool, altviool en orkest, 1938

- hoboconcert op thema’s van Cimarosa, 1942, een orkestratie van klavecimbelstukken van Domenico Cimarosa

- Symfonie, 1948

- Altvioolconcert, 1948 bewerking van de vioolsonate uit 1942,

- Concerto quasi una fantasia, pianoconcert, 1949

- Harmonica Concerto, 1953, geschreven voor Larry Adler

     19 liederen

     13 (series) koorwerken, sommige met piano- of orkestbegeleiding

- Storm Clouds Cantata, 1934 voor koor, mezzosopraan en orkest was oorspronkelijk geschreven voor de moordscene in de film The Man Who Knew Too Much

     1 ballet

- Orlando’s Silver Wedding, 1951

     5 opera’s

     20 filmscores

- The Scarlet Pimpernel, 1934

- The Man Who Knew Too Much (Alfred Hitchcock, 1934)

     24 (series) pianowerken

 

Páll Ísólfsson (Stockseyri, IJsland, 12 oktober 1893 – Reykjavík , 23 november 1974) was de zoon van organist en componist Isulfur Poulsson en Thúridur Bjarndádóttir. Páll woonde tot zijn vijftiende met zijn ouders in Stockseyri, in 1908 verhuisde hij naar Reykjavík , waar hij woonde bij het gezin van zijn oom Jóhn Paulsson, penningmeester van de staatsbank. In Reykjavík studeerde Páll Ísólfsson muziek bij componist en hoforganist Sigfuss Einarsson.

Vanaf 1913 studeerde Páll Ísólfsson in Leipzig, Duitsland aan het Koninklijke Conservatorium orgel bij Karl Straube, piano bij Robert Teichmüller, muziektheorie bij Hans Grisch en compositie bij Max Reger . Van 1917 tot 919 was Páll Ísólfssonde assistent en plaatsvervanger van Karl Straube. Daarna studeerde hij in Parijs bij organist Joseph Bonnet en ondertussen concerteerde hij in Europa, vooral in Duitsland en Denemarken. In 1921 keerde terug naar zijn vaderland om zich daar met muziek bezig te houden. Het enige muziekgezelschap dat destijds in IJsland beschikbaar was, was het Harmonieorkest van Reykjavík. Páll Ísólfsson werd de dirigent van het orkest en leidde het 12 jaar. In 1930 werd Páll Ísólfsson direkteur van de Reykjavík Muziekacademie die in dat jaar werd opgericht en lid van de Staatsomroepraad. Hij vervulde die functies tot 1959.

Páll Ísólfsson l leverde onschatbare inspanningen om een ​​muzikale cultuur in IJsland te creëren. Naast zijn werk op de Muziekacademie en de radio, doceerde hij orgel aan de Universiteit van IJsland , schreef muziekrecensies voor de krant "Morgunbladid", was organist van de Vrije Kerk in Reykjavík in 1926 -1939, en organist van de kathedraal 1967 .

Páll Ísólfsson ontving in 1945 een eredoctoraat van de Universiteit van Oslo, in januari 1940 het Ridderkruis in de Orde van de IJslandse Valk, in juni 1967 het Grote Ridderkruis met een ster van de Orde van de IJslandse Valk, in januari 1950 het Grote Ridderkruis en in maart 1969 het Grootkruis. Ze gaan daar maar door in IJsland.

Páll Ísólfsson componeerde

     opera’s

     oratoria

     theatermuziekwerken

- Úr Myndabók Jónasar Hallgrímssonar (Uit het prentenboek van Jónasar Hallgrímssonar), voor twee tenoren en strijkorkest, 1944, sporen van IJslandse volkmuziek

     kerkelijke werken

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     vocale werken

     pianowerken

     orgelwerken

 

Jean Nicolas Joseph Absil (Bonsecours bij Péruwelz, Henegouwen, 23 oktober 1893 – Ukkel bij Brussel, 2 februari 1974) was de zoon van François Absil, koster van de basiliek in Bonsecours; in diezelfde bedevaartskerk werd de kleine Jean koorknaap. Op 17-jarige leeftijd kreeg hij lessen in notenleer van zijn vader. Korte tijd later leerde hij de bugel te bespelen.

Al vroeg was hij leerling van Alphonse Oeyen en aansluitend volgde hij cursussen aan de École Saint-Grégoire in Doornik. Later werd hij organist aan de bedevaartsbasiliek van Bonsecours. Vanaf 1913 studeerde hij aan het Brusselse conservatorium compositie bij Léon Dubois en Paul Gilson. Met zijn eerste symfonische pogingen trok hij naar Gilson; deze zei hem meteen: Jij hebt in een fanfare gespeeld, dat zie ik aan de partijen voor de koperblazers!.

Hij was een goede vriend van Darius Milhaud, Arthur Honegger, Jacques Ibert en Florent Schmitt.

Van 1922 tot 1958 was hij directeur van de Muziekacademie te Etterbeek, die vanaf 1963 zijn naam draagt. In 1931 werd Jean Absil aan het Koninklijk Conservatorium te Brussel aangesteld als professor. Verder werd hij benoemd tot leraar aan de Muziekkapel Koningin Elisabeth. Hij was lid van de Koninklijke Academie van België (Academie Royale de Belgique).

Jean Absil componeerde

     6 opéra’s

     5 balletten

     5 symphonieën

     22 concerten

     4 Rapsodieën

     16 andere orkestwerken

     17 werken voor harmonie-orkest

     6 cantates

     22 werken of series werken voor koor met piano- of orkestbegeleiding

     41 kamermuziekwerken

     22 werken voor zangestem met piano of andere instrumenten

     2 werken voor orgel

     30 werken of series werken voor piano

- 3 Impromptus, opus 10, 1932

- Sonatine nr. 1, opus 27, 1937

- Cinq Bagatelles, opus 61, 1944

     10 werken voor gitaar

     1 werk voor bandoneon.

 

Leo Kok (Amsterdam, 24 november 1893 – Ascona, Zwitserland, 7 augustus 1992) werd door zijn grootmoeder en daarna door een tante in Den Haag grootgebracht, omdat zijn beide ouders (moeder joods en vader protestants) kort na zijn geboorte overleden. Dankzij zijn tante kwam hij in aanraking met muziek, leerde piano spelen en ging ook al componeren. Daarnaast was hij een getalenteerd bokser en voetballer, die zelfs met het Nederlands elftal in 1912 in Parijs kwam. Hij besloot uiteindelijk toch voor de muziek te kiezen. Leo Kok ging studeren aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag bij Willem Pijper. Tijdens de Eerste Wereldoorlog weigerde Leo Kok als overtuigd pacifist dienst en werd daarom geďnterneerd. Drie jaar zat hij gevangen in Vesting Den Helder. Nadat hij vrijkwam werd hij pianist en orkestleider op de boten van de dienst Rotterdam - Rio de Janeiro. Af en toe bleef hij een tijdje in Brazilië en bestudeerde daar de Zuid-Amerikaanse volkmuziek en de aparte vogelzang.

In 1918 begeleidde Leo Kok nogal vaak sopraan Hetty Marx, waarmee hij in 1919 trouwde en in 1921 een zoon kreeg: Iddo. Na een paar jaar scheidde het echtpaar . 

Leo Kok werkte daarna als componist en als lied-  en dansbegeleider van onder andere Lili Green en danseres Charlotte Bara, de dochter van een Joodse zijdehandelaar uit Brussel.
Charlotte Bara's vader haar  had een eigen theater voor haar laten bouwen: Teatro San Materno  in het Zwitserse Ascona, een geliefd adres voor kunstliefhebbers en kunstenaars, waar ze samen veel optredens gaven. Charlotte Bara begon er haar eigen dansschool.

In de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde Leo Kok zich tot een pacifistische verzetsstrijder. Toen zijn vriend Guy Levis Mano, een dichter en uitgever die ook in het verzet zat, werd opgepakt betrok Leo Kok diens appartement in Parijs en verstopte de geheime documenten in de piano. Op 24 januari 1944 ontdekte de Gestapo de documenten bij een inval en Leo Kok werd opgepakt en in concentratiekamp Buchenwald  opgesloten. Hij hield er ondanks afschuwelijke folteringen en onophoudelijke verhoren met heroďsche onverzettelijkheid zijn mond over het verzetswerk.

Een week na de bevrijding dirigeerde hij een herdenkingsconcert voor de overledenen met een orkest van medegevangenen. Door de mishandelingen was pianospelen onmogelijk geworden. Leo Kok ging naar Ascona terug, waar hij het antiquariaat "Libreria della Rondine" opende, dat al gauw een geliefd trefpunt van intellectuelen en kunstenaars werd. Hij bleef wel componeren, vooral voor het marionettentheater in Ascona. Zijn "antiquariato" ontwikkelde zich tot een rariteitenkabinet, waar hij met bezoekers van gedachten wisselde over muziek, literatuur, politiek en de wonderlijke wegen van de mens.

Leo Kok stierf 7 augustus 1992 op 98-jarige leeftijd in Ascona. Zijn as werd naar Parijs gebracht en vanaf zijn lievelingsbrug "Le Pont des Arts" in de Seine gestrooid.

Leo Kok componeerde

     kamermuziek

     liederen

     pianowerken

- Trois Danses Exotiques, 1917/20/21

- Mémoires, 1935

- Enfance, 1924-27

 

Leo (Lew) Ornstein (Krementsjoek, Oekraďene, omstreeks december 1893 ?? - Green Bay, Wisconsin, Verenigde Staten, 24 februari 2002) studeerde piano en compositie aan het Conservatorium van Sint Petersburg bij Alexander Glazoenov. Omstreeks 1906 was de familie vanwege de progroms gedwongen naar de Verenigde Staten te emigreren, waar Leo Ornstein zijn studie aan de Julliard School in New York voortzette. Bij de vlucht uit Rusland waren alle persoonlijke papieren achtergebleven, zodat niemand, ook Leo Ornstein zelf niet, precies wist, wanneer hij geboren was. Vanaf 1911 begon hij een carričre als pianist.

In 1918 trouwde Leo Ornstein met pianiste Pauline Mallet-Prevost, die samen met hem aan de Julliard School had gestudeerd.

In de jaren 30 opende Leo Ornstein een muziekschool Ornstein School of Music, die hij tot 1953 leidde. Leo Ornstein bleef muziek schrijven tot in 1990 op 97-jarige leeftijd. Hij overleed in 2002 op 109-jarige leeftijd. Leo Ornstein was de langstlevende componist ooit.

Leo Ornstein componeerde

     9 orkestwerken

     8 pianosonaten

     10 vioolsonates

     13 andere kamermuziekwerken

- Hebreeuwse fantasie  voor viool en piano, opgedragen aan Albert Einstein voor zijn 50ste verjaardag, Ornsteins bekendste werk.  

     13 werken voor zangstem of koor en insrumen(ten)

     4 werken voor piano vierhandig

     69 andere (series) pianowerken

www.poonhill.com