Componisten

vanaf 1894

 

Walter Hamor Piston Junior (Rockland, Maine, Verenigde Staten, 20 januari 1894 – Belmont, Massachusetts, 12 november 1976, was de kleinzoon van de Italiaanse Genuese zeeman Antonio Pistone, die zijn naam veranderde in Anthony Piston toen hij in Amerika ging wonen. In 1905 verhuisde het gezin van Walter Piston Senior en zijn familie naar Boston. Walter Junior kreeg een ingenieursopleiding aan de Mechanical Ats High School in Boston. Nadat hij afgestudeerd was in 1912 ging hij naar de Massachusetts Normal Arts School waar hij schilderen, architecturaal tekenen en Amerikaanse geschiedenis studeerde. Hij ontmoette er Kathryn Nason, met wie hij later trouwde. Daarnaast kregen Walter Piston en zijn broer Edward les van orgel- en pianoleraar Harris Shaw. In de jaren na 1910 verdiende Walter Piston zijn levensonderhoud met het spelen op piano en viool bij dansorkesten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog ging hij in dienst bij de Marine van de Verenigde Staten als harmoniemuzikant en leerde zichzelf saxofoon spelen. Als spelend in de marinekapel leerde hij zichzelf de meeste blaasinstrumenten. “Ze lagen daar maar en niemand zij er wat van als je ze meenam en ging uitzoeken wat je ermee kon”, zei hij er over.

Vanaf 1920 speelde hij viool in orkesten onder leiding van Georges Longy. Door toedoen van zijn pianoleraar Harris Shaw werd Walter Piston in 1920 toegelaten tot Harvard, waar hij contrapunt studeerde bij Archibald Davison en Clifford Heilman, harmonieleer bij Edward Ballantine, en compositie en muziekgeschiedenis bij Edward Burlingame Hill. Walter Piston kon ook aan het werk als assistent van deze docenten en werd dirigent van het studentenorkest. In 1920 trouwde hij ook met artieste Kathryn Nason. Na in Harvard summa cum laude te zijn afgestudeerd kreeg Walter Piston een beurs van $1500 per jaar om twee tot drie jaar in het buitenland kennis op te doen. Hij woonde van 1924 tot 1926 in Parijs en reisde van daaruit ook naar Italië. Hij studeerde aan de École Nationale de Musique in Parijs, compositie en contrapunt bij Nadia Boulanger, compositie bij Paul Dukas en viool bij George Enescu. Zijn eerste gepubliceerde partituur was de compositie Drie stukken voor fluit, klarinet en fagot uit 1925.

Na zijn terugkeer in Amerika ging hij in Belmont, Massachusetts wonen en werd docent aan Harvard van 1926 tot aan zijn pensioen in 1960. Hij leidde er tientallen bekend geworden componisten op zoals Samuel Adler, Leroy Anderson, Arthur Berger, Leonard Bernstein, Elliott Carter, John Harbison en Frederic Rzewski.

Tijden de Tweede Wereldoorlog stond Walter Piston aan het hoofd van de luchtafweer in Belmont, en schreef hij patriottische fanfares en andere gelijkgestemde werken. Walter Piston schreef vier boeken over de technische aspecten van muziektheorie die klassiekers zijn geworden hun gebied: Principes van de harmonische analyse, Contrapunt, Orkestratie en Harmonie. Vooral het boek over harmonie, met aanpassingen van latere auteurs, wordt nog steeds veel gebruikt door leraren en leerlingen voor het vak harmonieleer. Piston introduceerde hierin het concept van de tweede of toegepaste dominant, en een unieke classifictietheorie voor om niet-harmonische tonen.

Walter Piston's handschrift was zo netjes dat zijn handgescherven versies van zijn orkestrale werken als originele partituren zijn gepubliceerd.

Walter Piston overleed in 1976, een paar maanden na zijn vrouw Kathryn aan een hartaanval. Hij werd gecremeerd en zijn as werd verstrooid op de Mount Auburn Cemetery. Zijn bibliotheek en werktafel zijn de bezichtigen in de Piston Kamer, in de Openbare Bibliotheek van Boston.

Walter Piston componeerde

     1 ballet

- The Incredible Futist, 1938

     8 symfonieën

- Symfonie nr. 6, Gettysburg, 1955, vierdelig, zijn boeiendste symfonie

- Symfonie nr. 7, 1960, Pullitzer Prize in 1961.

     13 concerten

     17 (series) andere orkestwerken

- The Incredible Futist, 1940, 13-delige suite uit zijn ballet van 1938, zijn meest gespeelde orkestwerk

     6 werken voor harmonieorkest en/of fanfare

     5 koorwerken met orkest of instrumenten

     24 kamermuziekwerken

     1 orgelwerk

     4 pianowerken 

 

Clément Doucet (Brussel, België, 9 april 1894 – 9 september 1950). werkte na zijn muziekstudie in Parijs voor orgelbouwer Cavaillé-Coll van 1912 tot 1914 en daarna voor Wannamakers in New York. Hij werd daar goede vrienden met George Gershwin. In 1923 kwam hij in Parijs terug, waar hij met de Franse pianist Jean Wiener meer dan 15 jaar samenwerkte. Als Belgisch jazzpionier gaf Clément Doucet 2000 uitvoeringen over de hele wereld. Hij maakte ook talloze plaatopnames.

Clément Doucet “componeerde”

     Chopinata, een jazzversie van enkele werken van Chopin. 

 

Ernst Kanitz (Wenen, Oostenrijk, 9 april 1894 – Palo Alto, Californië, 7 april 1978) was de zoon van Sigmund Siegmund Kanitz en Eugenia "Jenni" Kanitz. Moeder was een begaafde pianiste, vader zong graag bij de piano. Ernst begon met pianoles toen hij 7 jaar was en begon op zijn achtste te componeren. Hij studeerde om zijn ouders een plezier te doen rechten aan de Universiteit van Wenen. Ondertussen studeerde hij systematisch piano, muziektheorie en compositie bij Richard Heuberger van 1912 tot 1914 en bij Franz Schreker van 1914 tot 1920.

Op 28 juni 1920 trouwde hij met de muzikale Getrude Reif. Ze kregen drie kinderen: Elizabeth (*1922), Tom (*1924) en Mary Bridget (*1926). Snel succes als componist zoals van het oratorium "Das Hohelied" in 1921 leidde tot een carrière als muzikant, componist en muziekdocent. Vanaf 1922 was hij docent muziektheorie en muziekanalyse aan het Nieuwe Weense Conservatorium. In 1930 vormde Ernst Kanitz het Weens Vrouwenkoor, waarmee hij concerten gaf in alle grote Europese steden. Het koor bleef bestaan tot Ernst Kanitz in 1938 uit Oostenrijk wegging.

Vanwege de Nazi-overname van Oostenrijk trok de Joodse Ernst Kanitz op 4 juni 1938 met zijn gezin naar Nederland. Met de SS Veendam gingen ze naar de Verenigde Staten, waar ze op 26 juli 1938 in Hoboken, New Yersey aankwamen. Het gezin vestigde zich in Zuid Carolina, waar Ernst Kanitz doceerde aan het Winthrop College in Rock Hill van 1938 tot 1941 en directeur was van de Muziekafdeling van het Erskine College van 1941 tot 1944. Hij trad op als dirigent van verschillende vrouwenkoren en studentorkesten. Al vrij snel in de 40’er jaren kregen alle familieleden het Amerikaanse staatsburgerschap. Dochter Elizabeth trouwde met een Amerikaanse militair en zoon Tom werkte in het leger tijdens de Tweede Wereldoorlog als fotograaf.

In 1944 overleed zijn vrouw Getrude aan de ziekte van Hodgkin. Ernst Kanitz gaf zijn banen op en trok naar Los Angeles als freelance componist en docent. Zijn jongste dochter Mary Bridget vond werk in Los Angeles.

In november 1945 ging hij toch weer op verzoek aan het werk als docent compositie en contrapunt aan de Thorton Muziekschool van de Universiteit van Zuid Californië in Los Angeles. Hij bleef daar tot zijn pensioen in 1959. Van 1961 tot 1964 doceerde hij nog aan het Marymount College in Palos Verdes in Californië. Daarna gaf hij alleen nog privé compositieles. Na 1967 werd dat steeds lastiger door zijn afnemend gezichtsvermogen.

Ernst Kanitz schreef in 1948 een handleiding voor contrapunt: Fundamental Techniques of Polyphonic Music Writing.

Ernst Kanitz componeerde

     6 opera’s

     1 ballet

     1 oratorium

     2 cantates

     13 orkestwerken

     1 werk voor sopraan, instrumentale solisten en orkest

     13 kamermuziekwerken

     koorwerken

     liederen voor zangstem en piano

 

Dimitri Sinovjevitsj Tjomkin (Tiomkin) (Krementsjoek, Rusland, 10 mei 1894 – Londen, 11 november 1979) was van Joodse afkomst. Hij leerde piano spelen van zijn moeder Marie Tartakovskaya, zodra hij achter de piano kon zitten. Zijn vader Zinovy Tiomkin, die niets moest hebben van Tjomkins muzikale aspiraties, was een vooraanstaand patoloog. Dimitri Tiomkin studeerde aan het Conservatorium van Sint-Petersburg piano bij Felix Blumenfeld en harmonieleer en contrapunt bij directeur Aleksandr Glazoenov. Dimitri Tiomkin verdiende behalve met pianoles geven geld bij door films van ‘live’ pianobegeleiding te voorzien.De Oktoberrevolutie in 1917 zette alle democratische ontwikkelingen stil en alleen gevestigde instituten konden overleven. Waaronder het Peterburgse conservatorium van Aleksandr Glazoenov. Voedselschaarste en de uitbraak van cholera veroorzaakten een ramp en Tjomkin werd ingezet als ‘desinfectant’ en moest huizen, waar cholera geheerst had, met een team ontsmetten. In 1919 besloot Dimitri Tiomkin Rusland te verlaten; er was geen werk meer voor een pianoleraar die prinsessen en graven onderwees. Hij vertrok naar zijn vader in Berlijn.

In Berlijn kon Dimitri Tiomkin studeren bij Ferruccio Busoni.

Dimitri Tiomkin pakte het leraarschap weer op en al gauw was hij in trek als leraar voor de kinderen van de rijke ex-Russen. Hij ontmoette de excentrieke pianist Michael Kariton en beiden besloten als een duo naar Parijs te gaan. Op een aanbod van de Amerikaanse impresario Morris Gest, die ze in Parijs ontmoetten besloten Tjomkin en Kariton voor een theatertour naar de Verenigde Staten te gaan.

Dimitri Tiomkin arriveerde in New York in 1925. Hij ging niet meer uit Amerika weg In 1927 trouwde Dimitri Tiomkin met ballerina en choreografe Albertina Rasch.

Dimitri Tiomkin maakte kennis met de Amerikaanse populaire muziek kreeg die muziekstijl onder de knie.

In 1929 produceerde Albertina balletnummers voor films van MGM (Metro-Goldwyn-Mayer) en Tjomkin componeerde hier muziek bij. Het was het begin van een grote filmcomponistencarrière.

Dimitri Tjomkins leven kwam tot stilstand door het overlijden van zijn vrouw in 1967. Tot overmaat van ramp werd hij op weg naar zijn huis, na de begrafenis, overvallen. Hij verkocht alles wat hij in Hollywood had en vertrok naar Londen. In 1972 hertrouwde hij met Olivia Cynthia Patch en hij overleed in Londen in 1979.

Dimitri Tiomkin componeerde

     120 filmscores

- It's a Wonderful Life, 1945, regie Frank Capra

- Strangers on a Train, 1951, regie Alfred Hitchcock

- High Noon, 1952, regie Fred Zinneman, de film werd zo slecht gerecenseerd, dat hij eerst niet zou worden uitgebracht, maar hij werd gered door de muziek. De song Do Not Forsake Me, Oh My Darlin' werd een grote hit en de film kreeg 4 Oscars

- I Confess, 1953,  regie Alfred Hitchcock

- Dial M for Murder, 1954, regie Alfred Hitchcock.

- The Old Man and the Sea, 1958, Oscar voor de muziek;

- The Guns of Navarone, 1961

     5 TVscores

     40 popsongs

- ‘Do not forsake me, o my darlin’’, 1952. Oscar voor ‘best song’ in dat jaar.

- ‘Thee I Love’ 1956

- ‘Marry Me’,

- ‘Lead her like a pigeon’,

- 'The mockingbird in the willow tree’,

- ‘Coax me a little’

- ‘Indiana holiday’.

www.dimitritiomkin.com

 

Ervín Schulhoff (Praag, Tsjechoslowakije, 8 juni 1894 – Wülzburg, Duitsland, 18 augustus 1942) viel als kleine jongen al op omdat hij grote interesse had voor alles wat nieuw was en muzikaal zeer begaafd was. Antonín Dvořák zette zich ervoor in dat Ervin Schulhoff op 10-jarige leeftijd aan het Praags conservatorium in de pianoklas werd opgenomen. Op 12-jarige leeftijd ging hij in Wenen aan het Horák-Muziekinstituut bij Willy Thern studeren. Twee jaar later studeerde hij in Leipzig aan de Felix Mendelssohnschool voor muziek en theater piano bij Robert Teichmüller en compositie bij Stephan Krohl en Max Reger. Vanaf 1913 studeerde hij aan de Rheinische Musikhochschule te Keulen piano bij Lazzaro Uzielli en Carl Friedberg, contrapunt bij Franz Bölsche, instrumentatie bij Ewald Strasser en orkestdirectie en compositie bij Fritz Steinbach.

Van 1914 tot 1918, in de Eerste Wereldoorlog, was Ervin Schulhoff soldaat in het Oostenrijkse leger. Hij raakte gewond - en werd pacifist.

Na de oorlog ging hij naar Dresden, waar hij 1919 de groep "Werkstatt der Zeit" oprichtte, die bekendheid verwierf met vernieuwende concerten. Eind 1920 werd hij in Saarbrücken docent piano aan het Dornschein conservatorium. Via Berlijn kwam hij in 1923 naar Praag terug, waar hij werkte als freelance kunstenaar, pianovirtuoos, medewerker bij de Praagse omroep, en muziekcriticus van het Praagse avondblad en van het tijdschrift "Auftakt".

Zijn toetreden tot het communisme hield voor hem in dat hij vanaf 1933 niet meer in Duitsland kon optreden. Op 23 juni 1941 werd hij in Praag als Russisch staatsburger, niet als Jood, opgepakt en naar het concentratiekamp kasteel Wülzburg gedeporteerd, waar hij aan tuberculose overleed.

Ervín Schulhoff componeerde

     3 opera’s

- Flammen, opus 68, 1933. De voor Berlijn geplande première werd om politieke en racistische redenen verhinderd. Surrealistische kijk op het verhaal van Don Giovanni

     2 balletten

- Ogelala, Ballettmysterium nach antik-mexikanischem Original, 1922, met dominante slagwerkpartij

     5 toneelmuziekwerken

- Le bourgeois gentilhomme (Der Bürger als Edelmann), muziek bij het gelijknamige toneelstuk van Molière, 1926, WV 79 voor piano, blazers en slagwerk, levendige concertsuite 

     8 symfonieën

- Symfonie nr. 2, 1932

- Symfonie nr. 5, 1939

     11 andere orkestwerken

- Piano Concerto nr. 1, opus 11, WV 28,  1913, taai, tamelijk ontoegankelijk 

- Konzert für Klavier und kleines Orchester, opus 43, WV 66, 1923

- Dubbelconcert voor fluit, piano en orkest, WV 89, 1927. Mooi!

     2 werken voor harmonieorkest

     16 (series) kamermuziekwerken

- sonate nr. 1 voor viool, opus 7, 1913

- Divertimento voor strijkkwartet, 1914

- Strijkkwartet nr, 0, opus 25, 1918

- Bassnachtigal, drie stukken voor contrafagot, opus 38, 1922, uniek werk: een nachtegaal met het gewicht en het formaat van een walvis;

- "Fünf Stücke für Streichquartett", suite van vijf delen, 8 augustus 1924, opgedragen aan Darius Milhaud. Neoklassiek. Elke deeltje refereert aan een dans uit een ander land

1: Alla Valse Viennese

2: Alla Serenata

3: Alla Czeca

4: Alla Tango Milonga, Argentinië dus

5: Alla tarantella, opzwepend

Ervin Schulhoff had er oorspronkelijk nog een zesde deel voor gecomponeerd:

6: Alla Napolitana, dat wordt tegenwoordig wel weer apart uitgevoerd

- strijkkwartet nr. 1, 1924, wel veel doorwrochte ernst, verrassend werk; eerste en derde deel ritmische opgewonden; tweede en vierde deel superieur ingetogen

- strijksextet, opus 45, 1924, groot meesterwerk, indrukwekkend

- Concertino, voor fluit, altviool en contrabas, 1925

- strijkkwartet nr. 2, 29  juli 1925, opgedragen aan “mes amis, le Quatuor Roth à Paris”

- Duo, 1925, voor viool en cello, mooie, veelkleurige compositie, vierdelig, tweede deel Zingaresca opent prachtig; zwoel derde deel Andantino, flageolettonen

- Violin Sonata nr. 2, 1927

- Divertissement, 7-delig werk voor hobo, klarinet en fagot

- Hot-Sonate, Jazz-Sonate voor altsaxofoon en piano, 1930, opgedragen aan de De Funk-Stunde A.G. in Berlijn

- Alla Marcia militaristica in modo europaico, 2 schetsen voor strijkkwartet

     12 werken voor zangstem(men) en instrument(en)

- Die Wolkenpumpe, ernstige liederen voor bariton, klarinet, fagot, contrafagot, trompet en drie slagwerkers, naarr woorden van de Heilige Geest, opus 40, 1922, tekst Hans Arp  

- Drie werken voor mezzosopraan, fluit, altviool en cello, 1936

     24 werken of series werken voor piano solo

- Neun kleine Reigen,  opus 13, 1913

- Ostinato,  1923, zesdelig

- Suite nr. 3 voor piano, linkerhand, WV 81, 1926, 5-delige suite;

- 5 Etudes de Jazz, 1927

5. Toccata sur le Shimmy “Kitten on the Keys” de Zez Confrey, gebaseerd op de hit van Zez Confrey.

- Esquisses de Jazz (Jazz schetsen), 1927, door Leonard Evers voor strijkkwartet gearrangeerd

nr. 4: Blues

nr. 5: Charleston

- Suite dansante en jazz,  WV 98, 1931

 

Robert Russell Bennett (Kansas City, Mossouri, Verenigde Staten, 15 juni 1894 – 18 augustus 1981) was de zoon van violist en trompettist George Bennett en pianiste en docente May. Robert Russell leerde van zijn moeder piano spelen en van zijn vader viool en trompet. Toen Robert Russell Bennett 4 jaar was, verhuisde het gezin naar de boerderij in Freeman, Missouri, om Robert Russells genezing van polio te bespoedigen. In Freeman richtte vader George “Bannet’s Band” op en vanaf zijn tienertijd speelde Robert Russell daar op allerlei instrumenten in mee.

Na zijn schoolopleidingen verhuisde Robert Russell Bennett naar Kansas City als freelance muzikant. Hij speelde daar in allerlei ensembles en in het symfonieorkest. Hij studeerde bij de Deense componist-drigent Carl Busch contrapunt en harmonieleer tot 1916. In dat jaar verhuisde Robert Russell Bennett naar New York City, waar hij aan het werk kon als muziekzetter bij muziekuitgeverij G. Schirmer en ondertussen bleef hij daar ook bezig als freelance muzikant. In 1917 ging hij vrijwillig in het Amerikaanse Leger. Hij werd daar dirigent van de 70th Infantry Band in Camp Funston in Kansas. Hij proibeerde het muzikale niveau van het infanterieharmonieorkest op te krikken, maar de Spaanse griep, die in 1918 losbarstte maakte dat onmogelijk. Na zijn ontslag uit het leger ging hij terug naar New York. 26 december 1919 trouwde hij daar met Louise Merrill. Ze kregen een dochter: Jean.

Ondertussen was Robert Russell Bennett aan het werk gegaan als arrangeur en orkestrator van Broadway produkties en voor Tin Pan Alley bij muziekuitgeverij T.B. Harms. Hij werkte daarbij veel samen met Jerome Kern. Van 1926 tot 1929 studeerde hij nog compositie in Parijs bij Nadia Boulanger. Vanaf 1937 werkte Robert Russell Bennett voor George Gershwin en Richard Rodgers.

In de latere jaren van zijn leven kreeg Robert Russell Bennett nogal wat gezondheidsproblemen. Hij componeerde daarbij gewoon door en liet er zo weinig mogelijk van merken. In 1981 overleed hij aan leverkanker.

Robert Russell Bennett componeerde

     4 opera’s

     2 musicals

     1 pantomime-ballet

     1operette-ballet

     4 toneelmuziekwerken

     32 (series) orkestwerken

     21 werken voor harmonieorkest

     22 kamermuziekwerken

     6 (series) kamermuziekwerken

     25 Broadway-arrangementen en orkestraties

 

Bernard Wagenaar (Arnhem, 18 juli 1894 – York, Maine, 19 mei 1971) studeerde aan de Universiteit Utrecht viool bij Gerard Veerman, piano bij Lucie Veerman Bekker en composition bij zijn vader Johan Wagenaar.

In 1920 verhuisde Bernard Wagenaar naar de Verenigde Staten, waar hij Amerikaans staatsburger werd in 1927. Van 1921 tot 1923 was hij violist bij het New York Philharmonic Orchestra. Van 1925 tot 1968 doceerde hij Juilliard School waar hij onder andere Bernard Herrmann en Robert Ward onder zijn leerlingen telde.

Hij werd geridderd als officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Bernard Wagenaarcomponeerde

     4 symfonieën

     12 andere orkestwerken

     5 (series) liederen voor zangstem of koor en instrumenten of orkest

     12 kamermuziekwerken

 

Wilhelm Grosz (“Hugh Williams”, Wenen, Oostenrijk, 11 augustus 1894 – New York City, Verenigde Staten, 10 december 1939) kwam uit een Joods juweliersgezin. Na het Gymnasium Wasagasse in Wenen studeerde Wilhelm Grosz aan de Wiener Musikakademie compositie, piano en directie bij Richard Robert, Richard Heuberger, Robert Fuchs en Franz Schreker. Aansluitend studeerde hij aan de Universiteit Wenen musicologie bij Guido Adler. In 1920 promoveerde hij op de dissertatie Die Fugenarbeit in Wolfgang Amadeus Mozarts Vokal- und Instrumentalwerken. In 1921 werd hij aangesteld als dirigent van de opera in Mannheim, maar in 1922 was hij alweer als pianist en componist terug in Wenen. Wilhelm Grosz was de eerste componist die jazzelementen verwerkte in zijn composities. In 1927 trouwde Wilhelm Grosz met Elizabeth Schoen en ging in Berlijn wonen. Daar werd hij artistiek manager van de Ultraphone Grammofoon Maatschappij en werkte ondertussen als een populaire dirigent, arrangeur en pianist. In 1933 werd hij na de Nazi-overdracht gedwongen Duitsland te ontvluchten. Hij ging terug naar Oostenrijk, waar hij dirigent werd van het Kammerspiele Theater in Wenen.

Na de moord op een bekende Joodse juwelier in Wenen door Oostenrijkse nazi’s leek het Wilhelm Grosz beter ook maar Oostenrijk te verlaten. In 1934 vestigde hij zich in Engeland. Daar hadden ze weinig belangstelling voor zijn avantgardistische muzikale stijl en daarom ging hij zich maar bezig houden met schrijven van prettige melodieën voor populaire liedjes, waarvan sommige internationaal succes boekten. Omdat hij zijn “schlagers” publiceerde onder de pseudoniemen Hugh Williams en André Milos, vonden ze zelfs hun weg naar het nationaalsocialistische Duitsland. Op uitnodiging van zijn schoolvriend Erich Wolfgang Korngold reisde Wilhelm Grosz in 1939 naar de Verenigde Staten. Hij kon daar meteen aan het werk bij de filmindustrie in Hollywood, maar kreeg helaas in december plotseling een hartinfarct waar hij aan overleed.

Wilhelm Grosz componeerde

     3 opera’s

- Sganarell, opera buffa in één akte, opus 14, 1925 

- Achtung Aufnahme! Tragiekomedie, opus 25, 1930, ook in  een orkestversie

     2 balletten,

- Baby in der bar, pantomimisch Jazzballet, opus 28 libretto Béla Balázs, 1928

     3 theatermuziekwerken

     7 (series)orkestwerken

     6 (series) liederen voor zangstem(men) en orkest

- Afrika-Songs, liedcyclus voor twee vocale solisten en kamerensemble, opus 29, 1930, teksten Langston Hughes

     3 kamermuziekwerken

- Jazzband, sonate voor viool en piano, 1922

     6 (series) liederen voor zangstem en piano

     24 songs, meest op teksten van Jimmy Kennedy

- Sieben kleine Tillergirls, 1930

- "Red Sails in the Sunset", 1935

- "When Budapest Was Young", 1935

- "Isle of Capri", 1934

- "Harbour Lights", 1937

     14 (series) pianowerken

     filmscores

 

Willem Frederik Johannes Pijper (Zeist, 8 september 1894 – Leidschendam, 19 maart 1947) deed in 1915 examen muziektheorie aan de Toonkunst-muziekschool in Utrecht (het latere Utrechts Conservatorium) en had compositieles van Johan Wagenaar. Hij begon als muziekcriticus bij het Utrechts Dagblad. Tegelijkertijd was hij leraar compositie aan het Amsterdams Muzieklyceum. In 1925 werd Pijper benoemd tot hoofddocent instrumentatie aan het Amsterdams Conservatorium. In 1926 richtte hij het tijdschrift De Muziek op, samen met Paul F. Sanders. Van 1930 tot zijn dood was hij directeur van het Rotterdams Conservatorium. Tot zijn leerlingen behoren Henk Badings, Bertus van Lier, Henriëtte Bosmans, Oscar van Hemel, Guillaume Landré, Hans Henkemans, Kees van Baaren en Rudolf Escher. Naast noten schreef Willem Pijper, om in leven te kunnen blijven veel (vlijmscherpe) kritieken, recensies en essays van een behoorlijk literair niveau.

Willem Pijper overleed in 1947 op 52-jarige leeftijd in Leidschendam. Op de Kop van Zuid in Rotterdam staat een bronzen beeld van Pijper, gemaakt door Willem Verbon.

In zijn werken gebruikte hij polytonaliteit en polyritmiek. Als compositiemethode hanteerde hij de door hemzelf bedachte kiemceltechniek, waarbij allerlei motieven zich afzetten tegen een klankcentrum dat grotendeels onveranderlijk blijft.

Willem Pijper componeerde

     2 opera’s

- Halewijn

- Merlijn (onvoltooid).

     5 theatermuziekwerken

- De Bacchanten, 1924

- The Tempest, 1930

     3 symphonieën

- Symfonie nr. 1, "Pan", 1917

- Symfonie nr. 2, 1921, compact van speelduur, overdondenderend qua orkestbezetting, er zijn 112 muzikanten nodig, zijn magnum opus wordt dus weinig uitgevoerd

- Symfonie nr. 3, 1926, K. 71, opgedragen aan Pierre Monteux

     4 concerten

     2 andere (series) orkestwerken

- Zes symphonische epigrammen, 1928, voor het 40-jarig bestaan van het concertgebouw

- Zes Adagio's, 1940, maçonnieke muziek waarvan het manuscript zich bevindt in het Cultureel Maçonniek Centrum 'Prins Frederik' in Den Haag.

     1 werk toneelmuziek

     8 koorwerken

- Deux Ballades de Paul Fort, 1921, voor vrouwenkoor en piano, 1934 georkestreerd

+ La fille morte dans ses amours,

+ Le marchand de sable,

     5 (series) liederen voor stem en instrumenten

     13 liederen of series liederen voor stem en piano

- Huit Noels de Frankrijk, 1919

+ "Noël pour l'amour de Marie", opmerkelijk

     21 kamermuziekwerken

- 5  strijkkwartetten

+ strijkwartet nr. 1, 1914, sterkte ritmiek, veel expressie met weinig materiaal

     8 pianowerken

- Sonatine nr. 3, 1925

- Sonate voor twee piano's, 1935, wervelend en swingend

www.willempijper.nl

 

Peter Warlock, pseudoniem van Philip Arnold Heseltine (Londen, 10 oktober 1894 – 17 december 1930) bracht een groot deel van zijn jeugd door in Wales. Nadat hij op jonge leeftijd zijn vader verloor, hertrouwde zijn moeder met een Welshman: Walter Buckley Jones. Het gezin vestigde zich in Abermule, bij Newtown, Montgomeryshire. Muzikaal ontwikkelde hij zich als autodidact door partituren van door hem bewonderde componisten te bestuderen. Frederick Delius was zijn grootste voorbeeld, maar hij raakte ook in de ban van de werken van Roger Quilter en de naar Engeland verhuisde Nederlandse componist Bernard van Dieren.

In 1925 verhuisde Peter Warlock naar Eynsford, waar hij met collega-componist Ernest John Moeran in één huis woonde. Het leven met  Ernest John Moeran was chaotisch en met veel drank besproeid. Meer dan eens werd Warlock van de straat geplukt door de politie omdat hij naakt (en dronken) op zijn motor reed.

In 1929 werd dit anders. Peter Warlock trouwde met Minnie Lucy Channing, bijgenaamd "Puma". Het echtpaar kreeg een zoon, Nigel.

Peter Warlock stierf op 36-jarige leeftijd aan de gevolgen van een gasvergiftiging. Of het hier om zelfmoord of een ongeluk ging, is nooit opgehelderd. Er is zelfs een theorie dat Bernard Van Dieren Warlock heeft vermoord. Bewijs hiervoor ontbreekt.

Peter Warlock componeerde

     69 liederen of verzamelingen liederen

     20 koorweken

     3 werken voor strijkorkest

- Capriol Suite, een onder amateurs geliefd werk, ook bewerkt voor blokfluitensemble.

- Serenade, opgedragen aan Delius.

     4 liederen of series liederen voor zangstem, (instrumenten) en strijkkwartet

- The Curlew (teksten W.B. Yeats), voor tenor, fluit, althobo en strijkkwartet, 1920-22, zijn meesterwerk, beklemmend-romantisch;

     5 werken voor piano

 

Bob Hanf (Amsterdam, 25 november 1894 – Auschwitz, 30 september 1944) was de zoon van Joseph Hanf en Laura Romberg, Duitse Joden, afkomstig uit Westfalen, die zich sinds kort in Amsterdam hadden gevestigd. Zijn vrije tijd bracht Bob veel door bij zijn artistieke oom Moritz en tante Rebecca in Duitsland. Moeder Laura was een begaafde pianiste. Bob Hanf kreeg vioolles van George Scager, altviolist van het Concertgebouworkest.
Bob Hanf beeldhouwde, schilderde, schreef, speelde viool en componeerde. Omdat zijn vader wilde dat hij hem zou opvolgen in het chemische bedrijf ‘N.V. Oranje’ ging hij naar de Technische Hogeschool in Delft. Daar studeerde hij scheikunde en architectuur. In 1919 was hij medeoprichter van De Coornschuer, een voormalig warenhuis, waar concerten, lezingen en exposities werde georganiseerd. In Vestdijk’s boek De laatste kans komt hij voor onder de naam Bob Neumann.

In 1921 stopte Bob Hanf met studeren en trok in zijn ouderlijk huis aan de Willemsparkweg in Amsterdam. Hij ging serieus viool studeren en en componeren. Hij had les van Louis Zimmerman, eerste violist van het Concertgebouworkest. 

In 1936 verliet hij zijn ouderlijk huis en huurde een kamer aan de Lijnbaansgracht. Vanaf 1941 leefde hij ondergedoken in het huis ‘Suikerhofje’ aan de Prinsengracht. Hij schreef onder de naam Christiaan Philippus het gedicht "Mijmeringen over de Nachtzijde des levens" voor het ondergrondse blad Duinrosia Heraut. Op 23 April 1944 werd hij bij een razzia door de Sicherheitsdienst gearresteerd. Hij werd gedeporteerd naar kamp Westerbork en vandaar naar Auschwitz, waar hij om het leven werd gebracht.

Bob Hanf componeerde

     1 opera

     orkestwerken

     kamermuziekwerken

     werken voor zangstem en instrument  op teksten van Rilke, Kafka en Goethe

     werken voor viool.

 

Paul Dessau (Hamburg, Duitsland, 19 december 1894 – Königswusterhausen, bij Berlijn, 28 juni 1979) werd geboren in een muzikaal gezin. Hij kreeg al op jonge leeftijd muzieklest van zijn grootvader Moses Berend Dessau, voorzanger in de synagoge. Op zijn elfde gaf Paul Dessau al optredens als violist. Van 1909 tot 1912 studeerde hij aan het Klindworth-Scharwenka-conservatorium in Berlijn viool bij Florian Zajic. Vanaf 1912 werd hij repetitor aan het stadstheater in Hamburg. Hij studeerde daar compositie bij Max Julius Loewengard en keek het dirigeren af van Felix Weingartner en Arthur Nikischhij . In 1914 werd hij tweede kapelmeester aan het Tivoli Theater in Bremen, in 1915 moest hij in militaire dienst. Na de Eerste Wereldoorlog, in 1918, werd hij benoemd tot dirigent en componist van de Kammerspiele in Hamburg. In 1924 trouwde hij daar met Gudrun Kabisch, het echtpaar kreeg twee kinderen. Van 1925-1933 werkte Paul Dessau als eerste kapelmeester aan de Städtische Oper Berlin. In 1933 emigreerde hij naar Parijs en in 1939 naar de Verenigde Staten waar hij ging wonen in New York. Hier leerde hij Bertolt Brecht kennen, vanaf 1942 werkte hij met hem samen. In 1948 keerde Paul Dessau met zijn tweede vrouw, schrijfster Elisabeth Hauptmann, terug naar Duitsland en vestigde zich in Zeuthen, bij Berlijn. Vanaf 1952 was hij docent aan de Akademie der Künste in Berlijn. Dat jaar trouwde hij voor de derde keer, met Antje Ruge. In 1954 deed hij dat voor de vierde keer, met choreograaf en leider Ruth Berghaus. Zij kregen een zoon, filmregisseur Maxim Dessau (*1954).

Paul Dessau was een van de belangrijkste componisten van de voormalige DDR, waarvan de leiding nogal kritiek had op zijn avantgardistische muziek. Van zijn kant hield Paul Dessau een kritische distantie van het regime, ,maar hij bleef wel loyaal aan het regime van Erich Honecker. Tijdens zijn verblijf als vluchteling in Frankrijk gebruikte Paul Dessau de pseudoniemen Henry Herblay en Peter Daniel.

Paul Dessau componeerde

     9 opera’s  

- Die Verurteilung des Lukullus, opera in 14 scènes, tekst Bertolt Brecht, 1951

- Lanzelot, opera in 15 taferelen, 19 december 1969, libretto Heiner Müller en Ginka Čolakova naar "Der Drache" van Evenij Švarc en Hans Christian Andersen. Fabelachtige instrumentatiekunst.

     22 theatermuziekwerken

     5 dansscènes

     19 orkestwerken

     2 werken voor harmonieorkest

     15 (series) koorwerken

     34 kamermuziekwerken

     19 (series) liederen

     21 (series) pianowerken

     1 orgelwerk

     30 filmscores

     3 radioscores

 

Ernest John Moeran (Heston, West Londen, 31 december 1894 – Kenmare, 1 december 1950) was de zoon van de in Ierland geboren Anglicaans geestelijke Joseph William Wright Moeran en Ada Esther Whall. Als kind verhuisde Ernest John Moeran als kind naar Bacton in Norfolk, het graafschap waar zijn moeder vandaan kwam, en waar zijn vader werk kreeg. Ernest John Moeran leerde al jong piano en viool spelen. Tijdens zijn middelbare schooltijd in Uppingham, graafschap Rutland kreeg hij muziekles van de directeur Robert Sterndale Bennett en componeerde hij al. Aansluitend studeerde hij vanaf 1913 piano en compositie aan het Royal College of Music in Londen bij Charles Villiers Stanford.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog kwam Ernest John Moeran bij het zesde motorrijders bataljon van het Norfolk Regiment en werd hij naar Frankrijk uitgezonden. In 1917 kreeg hij granaatscherven in zijn schedel, waarvan slechts een deel kon worden verwijderd. Hij zou de rest van zijn leven last van de verwonding houden. Terug in Engeland was hij korte tijd muziekleraar aan de Middelbare School in Uppingham. In 1920 hervatte hij zijn compositiestudies aan het Royal College bij John Ireland.

Al tijdens zijn studie was hij begonnen met het verzamelen van volksliedjes. Hij ging er, na het behalen van zijn diploma, mee verder. In 1921 ontmoette hij in Stalham (Norfolk) de oude Bob Miller, die een schat aan liederen kende, die Ernest John Moeran allemaal opschreef. Miller bracht hem naar andere zangers van traditionele muziek, zoals Harry Cox en hij noteerde hij in pubs de liederen die daar regelmatig gezongen werden. Hij bouwde zo een verzameling van meer dan tweehonderd verschillende melodieën uit Norfolk en andere delen van de Britse eilanden op, waaruit hij tot zijn dood inspiratie zou putten.

In 1925 vestigde Ernest John Moeran zich in Eynsford, in het graafschap Kent. Hij deelde een huis met componist en schrijver Philip Heseltine (pseudoniem Peter Warlock) en schilder Hal Collins. Het was onregelmatige leven met forse drankgebruik waar Ernest John Moeran een levenslang alcoholprobleem aan overhield.

Na de dood van Peter Warlock versoberde Moerans stijl en oriënteerde hij zich meer op Ierland, het geboorteland van zijn vader.

In 1943 ontmoette hij de celliste Peers Coetmore, met wie hij in 1945 trouwde. Het werd een niet echt gelukkig huwelijk, ook al door Ernest John Moerans alcoholverslaving. Uiteindelijk emigreerde Peers definitief naar Australië. Een officiële scheiding werd het nooit en ze bleven elkaar brieven schrijven. In de loop van 1950 vestigde Ernest John Moeran zich in Kenmare.

Tijdens een wandeling op de pier in Kenmare viel hij en verdronk. Onderzoek wees uit dat hij al was overleden voordat hij in het water lag, dus misschien had hij een hersenbloeding. Hij werd in Kenmare begraven.

Ernest John Moeran componeerde in elk geval

     3 concerten

     10 andere (series) orkestwerken

     5 series koorwerken, ook met orkestbegeleiding

- Blue Eyed Spring,  voor koor a capella, met vocale solisten  R63, 1931

     9 kamermuziekwerken

     1 liedcyclus

     12 (series) pianowerken 

www.moeran.net

 

Boris Mykolayovych Lyatoshinsky (Lyatoshynsky), (Zhytomyr, toen deel van het Russische keizerrijk, nu Oekraïne, 3 januari 1895 – Kiev, 15 april 1968) was de zoon van geschiedenisleraar en historicus Mykola Leontiyovych Lyatoshynsky en een pianospelende en zingende moeder. Op zijn 14de begon Boris Lyatoshinsky piano en viool te spelen, en ook maar meteen te componeren. In 1913 haalde hij in Zhytomyr zijn gymnasiumdiploma en daarna studeerde hij zowel aan de Universiteit van Kiev als aan het Conservatorium van Kiev, compositie bij Reinhold Glière in 1914. Op de Universiteit studeerde hij in 1918 af en aan het conservatorium in 1919.

In 1922 werd hij docent compositie aan het Conservatorium van Kiev en hield hij zich bezig met de ontwikkeling van de Associazia Suchasnoi Musiki (de Vereniging voor Eigentijdse Muziek).

Hoewel hij af en toe tot ongenoegen van de Sovjetoverheid af en toe wat modernig bezig was, wist hij zich in het algemeen binnen de grenzen van de overheidskritiek te houden.

In het begin van de 1930-jaren reisde Boris Lyatoshinsky door Tadzhikistan, maakte studie van de volkmuziek aldaar en componeerde een aantal werken gebaseerd op de volksmuziek van Tadzhikistan. Van 1935 tot 1938 en van 1941 tot 1944 doceerde Boris Lyatoshinsky aan het Conservatorium van Moskou. Als componist ging hij regelmatig over de communistische partijschreef. In 1946 kreeg hij voor zij compositie Oekraïens Kwintet nog de Stalinprijs, maar in 1948 werd hij als “formalist” gebrandmerkt, werd zijn muziek verboden uit te voeren en werd hij uit componistenvereniging van de USSR gezet. Een tijdlang componeerde hij helemaal niet meer. In 1951 vond hij weer de moed en de energie om een derde symfonie te componeren. In 1952 kreeg hij ondanks alles een Stalinprijs voor de filmmuziek bij een film over de Oekraïense dichter en revolutionaire held Taras Shevchenko.

Na de dood van Stalin in 1953 waren de muzikale beperkingen voorbij en kon hij als componist zijn eigen gang gaan. In 1960 werd hij weer aangenomen als lid van de componistenvereniging van de USSR en kon hij ook regelmatig reizen naar West Europa maken.

Boris Lyatoshinsky componeerde

     3 opera’s

     2 theatermuziekwerken

     5 symfonieën

- Symfonie nr. 3 in b kleine terts, opus 50, 1951, gereviseerd in 1954. Motto Vrede zal de oorlog verslaan, bij de 25-jarige herdenking van de Oktoberrevolutie van 1917. Het oude adventskoraal : Nun komm’der Heiden Heiland” is door alle delen heen verweven. Je moest maar durven in die tijd. Erg mooi.  

     17 andere orkestwerken

- Grazhyna, opus 58, ballade naar Adam Mickiewicz, 1955

     3 werken voor harmonieorkest

     2 cantates

     14 kamermuziekwerken

- Eerste strijkkwartet in d kleine terts, opus 1, 1915

- Vierde strijkkwartet in d kleine terts, opus 43, 1943

- Suite op Oekraïense volksthema's, voor strijkkwartet, opus 45, 1944, gereviseerd in 1951   

    5 (series) koorwerken

     5 (series) liederen

     13 (series) pianowerken

     3 filmscores

     2 arrangementen

 

Alexander Voormolen (Rotterdam, 3 maart 1895 - Leidschendam, 12 november 1980) was de zoon van de Rotterdamse hoofdcommissaris Willem Voormolen. Alexander Voormolen studeerde piano bij Willem en Marinus Petri en compositie bij Johan Wagenaar aan de Toonkunst Muziekschool in Utrecht. Willem Pijper en Jacob van Domselaer studeerden daar toen ook. Vanaf 1915 studeerde hij op uitnodiging van dirigent Rhené Baton, die een ouverture van hem in Den Haag had gedirigeerd, in Parijs bij Albert Roussel en maakte hij kennis maakte met Maurice Ravel en Frederick Delius.

In 1919 kwam Alexander Voormolen terug naar Nederland, waar hij ging wonen in Veere. In 1923 vestigde hij zich in Den Haag. Om in zijn onderhoud te kunnen voorzien werd hij muziekrecensent bij de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Van 1938 tot 1955 was hij bibliothecaris van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag.

Tijdens de Duitse bezetting behoorde Alexander Voormolen tot de meest uitgevoerde Nederlandse componisten. Hij kreeg meer compositieopdrachten dan de meeste van zijn collega's. Evenals onder meer Henk Badings en Willem Pijper ontving hij in 1941 een Staatsprijs voor Muziek. In 1944 kreeg hij een Rijkssubsidie die hem in staat stelde zijn baan als bibliothecaris bij Rijksconservatorium (In bezettingstijd de naam van het Koninklijk Conservatorium) op te zeggen en zich volledig te concentreren op het componeren. De na de bevrijding ingestelde 'Ereraad voor de muziek' veroordeelde Alexander Voormolen tot drie jaar uitsluiting van het muziekleven.

In 1961 ontving hij de Johan Wagenaarprijs voor zijn hele oeuvre. In 1976 ontving hij de Penning van de Rotte van de gemeente Rotterdam. In 1978 kreeg hij het erelidmaatschap van de Haagsche Kunstkring aangeboden.

Alexander Voormolen componeerde

     1 ballet

     30 orkestwerken

- Kleine Haage suite,  voor klein orkest, 1939. Elke deel van de zevendelige suite gaat gepaard met een stukje tekst, dat over de Haagse ooievaar gaat.

- concert voor 2 hobo’s en orkest, 1932

- hoboconcert, 1938. De canzone,  het eerste deel van het concert werd gebruikt als herkenningsmelodie van de Televisieserie “De kleine zielen” naar de roman van Louis Couperus. De andere muziek uit beide hoboconcerten werd ook voor de serie gebruikt.

     12 werken voor zangstem en orkest

     1 werken voor koor en orkest

     7 werken voor koor a capella

     12 kamermuziekwerken

     34 (series) werken voor zangstem en piano

     14 (series) pianowerken

     1 klavecimbelwerk

- Suite de Clavecin, 1921, prachtig

 

Mario Castelnuovo-Tedesco (Florence, Italië 3 april 1895 – Beverly Hills, 16 maart 1968) kwam uit een familie van vooraanstaande bankiers die in Florence woonden sinds de verdrijving van de joden uit Spanje in 1492. Mario Castelnuovo-Tedesco kreeg zijn eerste pianolessen van zijn moeder en schreef als negenjarige zijn eerste composities. Hij studeerde piano aan het Conservatorium van Florence bij Edgardo Del Valle de Paz (1861-1920) en daarna nam bij Ildebrando Pizzetti. Mario Castelnuovo-Tedesco studeerde af in compositie in 1918.

In 1932 ontmoette Mario Castelnuovo-Tedesco de Spaanse gitarist Andrés Segovia op het festival van de International Society of Contemporary Music in 1932 inVenetië Hij inspireerde Castelnuovo-Tedesco tot zijn eerste gitaarconcert, een van zijn eerste composities voor gitaar. Bijna honderd zouden volgen.

In 1933 ontvouwde de Italiaanse fascistische regering een nieuw kunstbeleid voor politieke propaganda en verbreiding van racistische ideeën. Castelnuovo-Tedesco's muziek werd geweerd van de radio en uitvoeringen van zijn werk werden geschrapt. De rassenwetten maakten het Mario Castelnuovo-Tedesco noodzakelijk Italië te verlaten. Arturo Toscanini, de voormalige dirigent van La Scala die Italië al in 1933 verlaten had, hielp hem in 1939 bij zijn immigratie in de Verenigde Staten.

Mario Castelnuovo-Tedesco kwam in Hollywood terecht, waar hij bij Metro-Goldwyn-Mayer als componist van filmmuziek aan het werk kon.

Mario Castelnuovo-Tedesco componeerde

     6 opera’s

     7 toneelmuziekwerken

     4 balletten

     8 ouvertures

     19 concerten

- Vioolconcerto nr. 2, opus. 66, I Profeti (de profeten), 1933, geschreven voor Jascha Heifetz, opvallend knap georkestreeerd; gebouwd op Joodse thema’s; uitermate onderhoudend.

- Gitaarconcert nr.1 in D grote terts, opus 99, 1939, erg mooi

     3 andere orkestwerken

     5 oratoria

     40 kamermuziekwerken

- Eerste pianokwintet, opus 69, 1931

- Ballade, opus 107, 1940, voor viool en piano

- Gitaarkwintet, voor gitaar en strijkkwartet

     24 koorwerken met instrumentale begeleiding

     16 koorwerken a cappella

     6 werken voor zangstem(men) en orkest

     65  (series) werken voor (zang)stem en piano of gitaar

- Platero y Yo, opus 190, voor gitaar en verteller, 1960, illustratie bij de gelijknamige gedichten van de Andalusische dichter Juan Ramon Jiminez.

- The Divan of Moses Ibn Ezra, opus 207, 1966, 19-delige liedcyclus voor zangstem en gitaar, fraai, romantisch getoonzet

     4 (series) orgelwerken

     100 gitaarwerken

- Sonata, Hommage à Boccherini, opus 77, 1934

- Capriccio diabolico, opus 85, 1935, hommage aan Paganini

- Greeting Cards, opus170, 50 diverse werken

+ Tarantella campana sul nome di Eugene di Novi, opus 170/50, 1967

     100 pianowerken

     1 harpwerk

     6 andere werken voor een instrument solo

     200 filmscores

 

Edward Elzear "Zez" Confrey (Peru, Illinois, Verenigde Staten, 3 april 1895 – Lakewood, New Jersey, 22 november 1971) was het jongste kind van Thomas en Margaret Confrey. Met het idee om concertpianist te worden ging hij naar het Chicago Musical College en studeerde hij bij privédocenten. Later koos hij toch liever voor componeren, daartoe bemoedigd door zijn oudere broer, organist James J. Confrey. Omstreeks 1916 was Zez Confrey kaderpianist bij Tin Pan Alley uitgeverij Witmarks in Chicago.

Na de Eerste Wereldoorlog werd hij pianist en arrangeur voor de Pianorollen Maatschappij QRS. Hij werkte ook voor de AMPICO Maatschappij die pianorollen maakten voor hun pianolamechanieken, die in verschillende pianomerken werden geïnstalleerd. Hij ontwikkelde een nieuwe pianostijl, gebouwd op de ragtime: de novelty piano. Klassieke pianotechniek werd hierin gekoppeld aan syncopische ritmiek en levendige melodietjes.

Na de twintiger jaren componeerde Zez Confrey veel voor jazz bands. Na de tweede Wereldoorlog ging hij met pensioen en componeerde bij gelegenheid af en toe nog wat tot 1959. Hij overleed na jaenlang aan de Ziekte van Parkinson te hebben geleden. Hij heeft behoorlijk wat pianorollen, muziekpublicaties en plaatopnames nagelaten.

Zez Confrey componeerde

     miniopera’s

     songs

     100 pianowerken

- Kitten on the Keys, 1921, geïnspireerd door een verblijf bij zijn oma, waar hij een kat over de piano hoorde lopen. Werd een hit. Ervin Schulhoff baseerde er zijn “Toccata” op, het vijfde deel van zijn “Etudes de jazz” uit 1927. 

- Dizzy Fingers, 1923, ook een ragtimesucces

 

Eduard Toldrà Soler (Vilanova i la Geltrú, Catalonië, Spanje, 7 april 1895 – Barcelona, 31 mei 1962) was de zoon van muzikant Francesc Toldrà i Carbonell. Op zijn 7de jaar speelde Eduard Toldrà al in het openbaar viool met zijn vader. Toen hij tien jaar was, verhuisde de familie naar Barcelona. Daar studeerde Eduard Toldrà aan Conservatori superior de música del Liceu  en vervolgens aan viool bij Rafael Gálvez, solfège bij Lluís Millet, en harmonieleer bij Antoni Nicolau. Ondertussen speelde hij in Barcelona ook al in theaterorkesten. In 1923 werd Eduard Toldrà viooldocent aan de l’Escuela Municipal de Música de Barcelone. Eduard Toldrà speelde een belangrijke rol in de ontwikkeling van de cultuur in Barcelona. In 1944 richtte hij het Barcelona Symfonie Orkest op, verbonden aan de Concertzaal in Barcelona: het Palau de la Música Catalana. Onder de studenten van Eduard Toldrà bevonden zich Antoni Ros-Marbà en Xavier Montsalvatge.

Eduard Toldrà componeerde

     3 theatermuziekwerken

     4 orkestwerken

     30 werken voor Cobla: Sardana-dansorkest

     10 kamermuziekwerken

- Seis Sonetos voor viool en piano

1. Soneti de la Rosada

     71 liederen

- Seis canciones Castellanas, voor zangstem en piano, 1941

     pianowerken

 

Kurt Roger (Auschwitz, Galicië, nu Polen 3 mei 1895 – Wenen, 4 augustus 1966) was de zoon van Weense ouders. Hij studeerde in Wenen compositie bij Karl Weigl, Arnold Schönberg en muziekwetenschap bij Guido Adler. In 1921 promoveerde hij tot doctor in de filosofie. Van 1923 tot 1938 was hij docent aan het Weense conservatorium. Na de annexatie van Oostenrijk in 1938 door het Duitse nazibewind, moest hij vanwege zijn Joodse achtergrond vluchten. Via Londen kwam hij in de Verenigde Staten terecht. In New York, waar Kurt Roger van 1939 tot 1953 woonde en andere Amerikaanse steden gaf hij muziekcolleges. In 1945 kreeg hij het Amerikaans staatsburgerschap. In 1953 verhuisde Kurt Roger naar Washington.

Kurt Roger was getrouwd met de Noord-Ierse altvioliste Joy Forster. In het cursusjaar 1964-1965 was hij mede daardoor als gasthoogleraar verbonden aan de Queen's University in Belfast.

Kurt Roger overleed onverwacht tijdens een bezoek aan Wenen. Hij kreeg een eregraf op de centrale begraafplaats in Wenen. Sinds 1990 bestaat er bij de Gesellschaft der Musikfreunde Wien een Kurt Roger Archiv.

Kurt Roger componeerde 116 werken:

     1 opera

     4 concerten

     7 andere orkestwerken

     26 kamermuziekwerken

- Irisch Sonata (Ierse sonate) voor altviool en piano, opus 37, 1939

     2 koorwerken

     13 (series) liederen voor zangstem en piano

     3 pianowerken

     1 orgelwerk

- Gothic Passacaglia, 1936

 

William Grant Still (Woodville, Mississippi, Verenigde Staten, 11 mei 1895 – Los Angeles, 3 december 1978) was de zoon van de docenten Carrie Lena Fambro (1872–1927) en William Grant Still Senior, van Afro-Amerikaanse, Spaanse, Schots-Ierse en Amerikaanse afkomst. Toen William een paar maanden oud was, overleed zijn vader en moeder vertrok met de kinderen naar Little Rock in Arkansas. In 1904 hertrouwde moeder Carrie Lena met Charles B. Shepperson, die de muzikale talenten van zijn stiefzoon William in de gaten had en hem mee nam naar musicals en operettes en opnames van klassieke muziek voor hem kocht.

Vanaf zijn 15de William vioolles in Little Rock. Zelf leerde hij zich klarinet, saxofoon, hobo, contrabas, cello en altviool spelen. William Still studeerde aan de Universiteit in Wilberforce, Ohio. Hij was er dirigent van het harmonieorkest en leerde er nog meer verschillende instrumenten te bespelen.

Op 4 oktober 1915 trouwde William Still met Grace Bundy, die hij op de Universiteit van Wilberforce al had leren kennen. Ze kregen een zoon en drie dochters.

Als muzikant werkte William Grant Still vanaf 1916 mee in het orkest van William Christopher Handy en andere ensembles.

Later studeerde hij nog aan het Conservatorium in Oberlin in Ohio en aansluitend aan het New England Conservatorium in Boston, Massachusetts, waar hij compositie studeerde bij Edgard Varèse.

In 1936 werd hij de eerste Afro-Amerikaan, die een vooraanstaand Amerikaans symfonieorkest, het Los Angeles Philharmonic Orchestra, dirigeerde. Daarnaast was hij de eerste Afro-Amerikaanse componist van wie een symfonie bij een bekend symfonieorkest in première ging, en van wie een opera bij een vooraanstaand operahuis in première ging en via de nationale televisie werd uitgezonden

In 1939 scheidde hij van Grace Bundy en hertrouwde met pianiste Verna Arvey in Tijuana, omdat interraciale huwelijken in Californië illegaal waren. Ze kregen een zoon en een dochter.

William Grant Still vermengde in zijn composities hij de muzikale aspecten van zijn Afro-Amerikaanse herkomst met de traditionele Europese klassieke vormen tot een unieke stijl.

William Grant Still, "The Dean of Afro-American Composers", werd opgenomen in de Mississippi Musicians Hall of Fame.

William Grant Still componeerde

     9 opera’s’

     5 balletten

     1 cantate

     5 symfonieën

- Symfonie nr. 1, ´The Afro-American Symphony”, 1935 gereviseerd in 1969 

- Symfonie nr.2 in g kleine terts, 'Song of a New Race'

     45 andere (series) orkestwerken

- the American Scene, 5 orkestsuites

- Threnody: In Memory of Jean Sibelius, 1965

     12 (series) werken voor harmonieorkest

     9 werken voor koor, ook met solisten en orkest

- And they lynched him on a Tree, voor verteller, alt, twee koren (een ‘zwart” ren een “wit” koor) en orkest, 1940

     10 (series) werken voor zangstem(men) en instrument(en)

     11 (series) kamermuziekwerken

- Suite voor viool en piano, 1943, elk van de delen is vernoemd naar een kunstwerk van een zwarte beeldhouwer: African Dancer van Richmond Barthé, gevoelige ballade Mother and Child van Sargent Johnson, Gamin van Augusta Savage.

- Pastorela, voor viool en piano, 1946 

     3 (series) orgelwerken

     5 (series) pianowerken

- Three visions, driedelige suite

nr. 2 Summerland

- Quit dat Fool'nisch

     7 film- en TVscores

 

Gordon Percival Septimus Jacob CBE (Londen, Engeland, 5 juli 1895 – Saffron Walden, 8 juni 1984) was de op drie na jongste van 10 kinderen in een ambtenarengezin. Toen hij 19 jaar was werd hij opgeroepen om dienst te doen bij de Veldartillerie in de Eerste Wereldoorlog. Door de grillen van de oorlog kwam hij als infanterist in de frontlinie terecht. In 1917 werd hij krijgsgevangen gemaakt, hij was één van de 60 manschappen van het 800 man tellend bataljon dat overleefde.

In krijgsgevangenschap stelde hij een kamporkest samen van alle beschikbare instrumenten die er maar te vinden waren.

Na zijn vrijlating, studeerde hij een jaar journalistiek, maar hield daar mee op om compositie, muziektheorie en directie te gaan studeren aan het Royal College of Music.

Hij werd in 1924 docent compositie, instrumentatie, orkestratie en muziektheorie aan het Royal College of Music tot zijn pensioen in 1966. Onder zijn leerlingen waren Malcolm Arnold, John Bevan Baker, Frank Bury, Ruth Gipps, Imogen Holst, Cyril Smith, Philip Cannon, Pamela Harrison en Robert Turner.

Gordon Jacob trouwde in 1924 met Sydney Gray, die stierf in 1958. In 1959 trouwde hij met haar nicht Margaret Gray, die 42 jaar jonger was dan hij. Ze kregen twee kinderen.

In 1968 werd Gordon Jacob tot Commander of the British Empire benoemd.

Gordon Jacob componeerde 400 werken, waaronder

     1 ballet

- Uncle Remus, 1934

     theatermuziekwerken

     36 orkestwerken

     35 werken voor harmonieorkest

     tientallen kamermuziekwerken

- Suite voor altblokfluit en strijkers, 1957, zevendelige suite

7. Tarantella; Presto con fuoco, wordt nogal eens apart uitgevoerd

- Old Wine in New Bottles voor fluit, hobo, klarinet, fagot, hoorn en trompet, 1958

- Variaties voor altblokfluit en klavecimbel of piano, 1963

- Sonata voor altblokfluit en piano, 1966, opgedragen aan Anthony Pringsheim

- Consort of Recorders, A Jacobean Suite, 1973, voor blokfluitkwartet, geschreven voor de familie Dolmetsch. Vijf delen": I. Fanfare and March, II. Nocturne, III. Panpipes, V. Chorale, IV. Bells

- An Encore For Michala, duettino voor blokfluit en stem, voor één uitvoerder, 1983, opgedragen aan Michala Petri.

- Trifles (suite), voor altblokfluit, viool, cello en klavecimbel, 1983 opgedragen aan Carl Dolmetsch

- Sonatina voor altblokfluit en klavecimbel, 1984, opgedragen aan Michala Petri

     5 vocale werken

     filmscores

     orkestarrangementen

     werken voor band

voor een totaaloverzicht van zijn werken met blokfluiten, zie bij de blokfluitgeschiedenis van deze site: 6. Componisten van blokfluitwerken

www.gordonjacob.org

 

Carl Orff (München, 10 juli 1895 – 29 maart 1982) studeerde vanaf zijn vijfde jaar piano, cello en orgel. Op deze jonge leeftijd schreef hij ook zijn eerste compositie. Hij studeerde aan de Staatliche Akademie der Tonkunst in München om daarna als componist vooral te werken aan muziek voor piano en zang. Hiernaast was hij werkzaam als muziekpedagoog; in 1924 stichtte hij met Dorothee Günther, de Güntherschule. Hiervoor schiep hij het naar hem genoemde Orff-Schulwerk.

Voor de Olympische Spelen van Berlijn (1936) schreef hij "Kinderreigen", voor de Olympische Spelen van München (1972) schreef hij "Gruß der Jugend". Met Gunild Keetman publiceerde hij vijf bundels muziek uit "Musik für Kinder". Kinderen moesten zichzelf door muziek leren kennen. Zijn werk werd later ook in de Heilpedagogiek gebruikt.

Carl Orff trouwde 4 keer. Met zijn enige kind, Godela, in 1921 uit zijn eerste huwelijk geboren, wilde hij later geen contact. Carl Orff werd begraven in de barokke kerk van het bendictijner klooster van Andechs, ten zuiden van München.

In Nederland behoorde de Delftse musicus en muziekpedagoog Pierre van Hauwe tot de grootste promotors van het Orff-Schulwerk. Zijn muziekmethode "Spelen met Muziek" combineert de uitgangspunten van het Orff-Schulwerk met de muziekmethode van de Hongaar Zoltán Kodály.

Carl Orff componeerde

     7 opera’s

     2 theaterwerken

     een paasspel

     een kerstspel

     een eindtijdspel

     Trionfi, theaterwerken

- Carmina Burana, 1935, een scenische cantate voor solisten en klein ensemble, in 1937 omgeschreven voor  sopraan, tenor, bariton, groot koor en orkest, met een uitgebreide sectie bijzondere slaginstrumenten. Het werd verreweg zijn bekendste werk. Dat de nazi's het ook erg mooi vonden, en dat Carl Orff weinig afstand van hen heeft genomen, deed geen afbreuk aan de populariteit. De proloog, het magistrale koorwerk Fortuna Imperatix Mundi, is ook het slotkoor, waardoor een cyclische vorm ontstaat. De 24 teksten uit de dertiende eeuw werden tweehonderd jaar geleden teruggevonden in de abdij van Benediktbeuren. Ze gaan over het lot, de wijn, vrouwen en de liefde. De vijfentwintig delen hebben teksten in Germaans, Latijn en Middel Hoog Duits  over het lot, de wijn, vrouwen en de liefde. Orff vond er een muzikale taal voor die de middeleeuwen met vandaag verbindt.

Indeling:

Proloog: Fortuna Imperatrix Mundi (Fortuna, Heerseres van de Wereld)

1. "O Fortuna", vaak gebruikt voor reclames en films.

I – Primo vere (in de lente)

Uf dem anger (in de wei)

II – In Taberna (in de kroeg)

III – Cour d'amours (de Liefdestuin)

16. Dies, nox et omnia (Dag, nacht en alles (is tegen mij) voor bariton, die met zijn kopstem moet schakelen

Epiloog:

25. "O Fortuna" (herhaling)

- Catulli Carmina, 1943

- Trionfo di Afrodite, 1953

     3 vertoningen van Griekse treurspelen

     het Orff Schulwerk

- Gassenhauer nach Hans Neusiedler, 1963,   is een heel populair werkje, gebruikt in ondermeer de films Badlands van Terence Malick, True Romance  van Tony Scott en Monster, 2003, van Patty Jenkins. De compositie naar een luitwerk van Hans Neusiedler uit 1536 is voor het Orff-Schulwerk gecomponeerd door Orff's leerling en collega Gunild Keetman, maar wordt omdat het onder Orff-Schulwerk valt meestal aan Carl Orff toegedicht.

 

Ernesto Lecuona y Casado (Guanabacoa, Havana, Cuba, 6 augustus 1895 – Santa Cruz de Tenerife, Canarische eilanden, 29 november 1963) begon al jong piano te studeren bij zijn zus Ernestina Lecuona, ook een bekende componiste. Later studeerde Ernesto Lecuona aan het Peyrellade Conservatoire bij Antonio Saavedra en Joaquin Nin. Lecuona slaagde aan het Nationale Conservatorium van Havana met een gouden medaille voor interpretatie toen hij 16 jaar was.

In 1960, diep ongelukkig met het nieuwe bewind van Castro, verhuisde Lecuona naar Tampa. Zijn laatste jaren sleet hij in de Verenigde Staten. Hij overleed in Santa Cruz de Tenerife op de leeftijd van 68 jaar en is begraven op de Gate of Heaven Cemetery in Hawthorne, New York; met de instructie dat zijn gebeente naar Cuba moet worden overgebracht als het huidige regime was beëindigd.

Ernesto’s nicht Margarita Lecuona was ook een begaafde muzikante en componiste.

Ernesto Lecuona componeerde meer dan 600 werken:

     406 liederen

- Siboney Canto Siboney),

- Malagueña, vermoedelijk zijn beroemdste compositie

 

- The Breeze And I (Andalucía)

- Always in my heart (Siempre en mi Corazon), in 1942 genomineerd voor een Oscar voor het beste lied; verloor nipt van “White Christmas”

     50 theatermuziekwerken zoals zarzuela’s

     1 opera

     5 balletten

     11 filmscores

     37 orkestwerken

- Rhapsodia Negra

     176 werken voor piano solo

www.lecuona.com

 

Joseph Moissejewitsch Schillinger (Charkov, destijds het Russische keizerrijk, tegenwoordig Oekraïne, 1 september 1895 – New York City, Verenigde Staten, 23 maart 1943) studeerde vanaf 1914 aan het Keizerlijk Conservatorium van Sint-Petersburg bij Nikolai Tscherepnin en Jāzeps Vītols. Hij studeerde ondertussen ook wiskunde. In de Sovjet-Unie doceerde Joseph Schillinger van 1918 tot 1922 aan het conservatorium van Charkov en dirigeerde daar tijdelijk het Oekraïense Symfonieorkest. Daarna doceerde hij compositie aan het Muzikaal Technisch Instituut in Sint-Petersburg. Ondertussen richtte hij het eerste Sovjet Jazzorkest op en hield hij zich bezig met etnisch-muzikaal onderzoek in Georgië. In het begin van de Sovjetrepubliek was hij daar een populaire componist. In 1920 had Joseph Schillinger een kort huwelijk met de Russische actrice Olga. Na twee jaar kwam het tot een scheiding

Joseph Schillinger kwam in 1928 naar de Verenigde Staten en werd daar compositieleraar in New York City. Hij kon zich snel in de stad vestigen en vond er goede ingang. Hij was een geboren docent en werd erg gewaardeerd door zijn leerlingen. Hij hoorde hij de eerste leden van de American Musicological Society. Bij zijn leerlingen hoorden George Gershwin, Benny Goodman, Tommy Dorsey en Glenn Miller. Zijn inkomsten uit het doceren leidden tot een welvarend leven in Manhattan in Sutton Place en Park Avenue.

Joseph Schillinger werkte eraan mee de soundtrack bij films exact met het bewegende beeld te coördineren. Hij vond traditionele instrumenten principieel onwetenschappelijk en was en enorme voorvechter voor elektronische instrumenten zoals het Hammondorgel en de Theremin. Samen met Leon Theremin ontwikkelde hij de Rhythmicon, een elektronische drumcomputer, waarvan er drie werden gebouwd en die alleen nog in een museum te bekijken is.  In 1929 componeerde Joseph Schillinger het eerste werk voor een elektronisch instrument: de 1st Airphonic Suite voorTheremin en orkest.

In 1936 kreeg hij het Amerikaanse Staatsburgerschap. In 1938 trouwde hij met danseres en model Frances Rosenfeld Singer,

In 1943 overleed Joseph Schillinger aan kanker. Frances Schillinger hield zich de rest van haar leven tot 1998 bezig het werk van haar man aandacht te geven en in de wereld uit te dragen. In 1945 richtte zij met vrienden de Schillinger Society op. Uit zijn opleidingsmateriaal en essays stelden Frances Schillinger en verscheidene uitgevers postuum verschenen boeken samen, waarvan het tweedelige “The Schillinger System of Musical Composition uit 1946 de meeste invloed heeft gehad.

De nalatenschap Joseph Schillinger verkocht of schonk Frances Schillinger aan Musea in New York en aan andere instituten in de Anglo-Amerikaanse werld. De grootste samenhangende verzameling van het werk van Joseph bevindt zich in het Peabody Instituut van de Johns Hopkins Universiteit in Baltimore, Maryland.

Joseph Schillinger hechtte grote waarde aan een wiskundige ordening van de muziek. Daartoe ontwikkelde hij een nieuw muzieknotatiesysteem. Hij paste zijn ideeën en theorieën ook toe op schilderkunst, architectuur, fotografie, mode, design. film en dans.

Het zogenaamde Schillinger-Systeem werd eigenlijk nauwelijks toegepast, maar er werd in muziekdidactische debatten wel eindeloos over gedebatteerd. Daardoor zijn veel van zijn ideeën en concepten toch in de Amerikaanse muziek terecht gekomen.  

Lawrence Berk, een leerling van Joseph Schillinger stichtte in 1945 in Boston het Schillinger House of Music. Het doel van de school was daar het Schillinger-compositiesysteem te onderrichten. Maar dat bleek al gauw een hopeloze missie. Het leerplan van de school werd verbreed, en in 1954 werd de naam veranderd in Berklee School of Music.Het werd in de Verenigde Staten een toonaangevende muiekschool, die op zijn hoogtepunt 7000 leerlingen had, in 1973 promoveerde tot Berklee College of Music en in 2016 fuseerde met het Conservatorium van Boston, dat sindsdien Boston Conservatory at Berklee heet. In de jaren 70 van de 20ste eeuw verdween elke belangstelling voor het Schillinger-Systeem.

Joseph Schillinger componeerde

     33 werken, waarvan er 8 werden gepubliceerd

- Vijf stukken, opus 12, voor piano

- L'Excentriade, opus 14

- Twee gedichten d'Aseev, opus 15

- Muziek bij Kitaro Òka's dansdrama "The merry wake”, opus 16 / I, 1924

- Symphonic rhapsody, opus 19 voor groot orkest, 1927

- Twee vocalises, opus 10, voor  theremin en piano, 1928

- 'Bury me, bury me wind' voor zangstem, theremin en piano.

- Melodie voor theremin en piano, 1929

- First airphonic suite voor theremin en orkest opus 21, 1929. 

- Mars uit het Oosten     

 

Karol (Karl Leonhard Bruno) Rathaus (Ternopil, Oekraïene, toen Oostenrijk-Hongarije, 16 September 1895 – Flushing, New York, Veenigde Staten, 21 November 1954) was een zoon van dierenarts Bernard Rathaus en Amalie Zipper. Karol begon al jong te componeren. Vanaf 1913 studeerde hij aan de Academie voor Uitvoerende Kunsten in Wenen. Zijn studie werd onderbroken door militaire dienst tijdens de Eerste Wereldoorlog. Na de oorlog studeerde Karol Rathaus aan de Muziekacademie in Berlijn bij Franz Schreker, Eenmaal afgestudeerd werd Karol Rathaus van 1922 tot 1932 docent muziektheorie en compositie aan de Universiteit voor de Kunsten in Berlijn. In 1933 ging hij naar Parijs, met zijn Joodse afkomst was het niet prettig meer in het steeds nazistischer Duitsland. Van 1934 tot 1938 woonde hij in Londen. Daarna vestigde hij zich in New York. In 1940 werd hij docent compositie aan Queens College, de staatsuniversiteit van New York. Karol Rathaus was getrouwd met Gerta Pfefferkorn, ze hadden een zoon Bernard.

In 2016 is er een documentaire film over Karol Rathaus gemaakt.

Aan het Queens College wordt zijn nalatenschap aan handgeschreven manuscripten, gepubliceerde werken en correspondentie bewaard.

Karol Rathaus componeerde in elk geval

     1 opera

     1 ballet

     3 symfonieën

     10 andere orkestwerken

     werken voor koor, ook met instrumentale begeleiding

     7 kamermuziekwerken

- sonate nr. 1 voor viool en piano, opus 14, mooi expressionistisch werk

     liederen

     7 (series) pianowerken

     2 orgelwerken

     werken voor een ander instrument solo

     7 filmscores

 

Jeanne Marie Louise Barbillion (Parijs, Frankrijk, 12 oktober 1895 – 8 augustus 1992) ging vanaf haar achtste jaar naar de Schola Cantorum in Parijs. Ze kreeg daar vioolles van Armand Parent en Berthe Duranton en orkestratie van Vincent d'Indy, die haar de bijnaam “de kameleon” gaf.

In de 1920’er jaren richtte ze het Barbillion Quartet op, waarvoor ze ook diverse werken componeerde.

In de 1940’er jaren doceerde Jeanne Barbillion kamermuziek aan de École César-Franck.

In 1939 werd Jeanne Barbillion geridderd tot Officier in de Ordre des Palmes académiques.

Jeanne Barbillion componeerde in elk geval

     4 (series) orkestwerken

     2 werken voor zangsolisten, (koor) en orkest

     9 kamermuziekwerken

- Sonate synthétique,  voor cello en piano, 1930

     4 koorwerken, ook met solist en begeleiding van piano

     4 werken zoor zangstem en instrument(en)

     5 pianowerken

 

Walter Wilhelm Gieseking (Lyon, Frankrijk, 5 november 1895 – 26 oktober 1956) was de zoon van een specialist op het gebied van motten en vlinders en groeide aan de Franse en Italiaanse Rivièra op. Walter speelde zijn vierde piano, maar omdat het gezin vaak op reis was, kreeg hij steeds privéles. In 1911 verhuisde het gezin naar Hannover en van 1911 tot 1916 studeerde Walter Gieseking op het conservatorium van Hannover bij Karl Leimer, met wie hij later samen een pianomethode schreef. Zijn eerste optreden als concertpianist was in 1915, en hield daarna ook meteen weer op, want in 1916 moest hij dienst nemen in het leger en de hele Eerste Wereldoorlog moest hij in een militaire harmonie spelen. na de oorlog bouwde hij een reputatie op als briljante concertpianist. Walter Giesking had een zeldzaam fotografisch geheugen en ken een partituur die hij beken had meteen uit zijn hoofd. Hij had ook een onvoorstelbaar groot repertoire. Hij woonde in die tijd in Wiesbaden.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef hij in Duitsland wonen en concerten geen in Europa, wat resulteerde in beschuldigingen van samenwerking met de nazi’s. Na de Tweede Wereldoorlog kwam hij daarom op een zwarte lijst en was optreden niet mogelijk. In januari 1947 verklaarde het militaire bestuur in Duitsland van de Verenigde Staten hem weer “schoon” en kon hij, met af en toe protesten van Joodse organisaties en Amerikaanse veteranen, zijn carrière weer opbouwen. In dar jaar werd hij ook docent aan de Hogeschool voor muziek in Saarbrücken, hij bleef dat tot zijn dood.

In december 1955 kreeg de bus naar Stuttgart, waar hij toen in zat een akelig ongeluk. Zijn vrouw kwam daarbij om het leven en zelf hield hij er ondragelijke hoofdpijnen aan over.

Walter Gieseking is begraven op de Noordbegraafplaats in Wiesbaden. In verschillende Duitse steden zijn straten naar hem vernoemd.

Walter Gieseking had van zijn vader de belangstelling voor motten en vlinders geërfd en een unieke vlinderverzameling opgebouwd. Zijn privéverzameling kan bekeken worden in het natuurhistorische gedeelte van het Museum Wiesbaden.

Walter Gieseking componeerde

     kamermuziekwerken

     werken voor zangstem en piano

     pianowerken

 

Othmar Steinbauer (Wenen, Oostenrijk, 6 november 1895 – Altenburg, Wilhelmsburg, BenedenOostenrijk, 5 september 1962) was de zoon van een bankbediende uit Stiermarken. Na zijn Middelbare schooltijd ging in maart 1915 vrijwillig in militaire dienst en werd daar 1ste luitenant. Na het einde van de Eerste Wereldoorlog studeerde hij viool bij Otakar Ševčík en Gottfried Feist, daarnaast studeerde hij muziektheorie bij Joseph Marx en van 1919 tot 1923 bij Anton von Webern en Arnold Schönberg. Met de laatste twee was hij een belangrijke muzikant bij de concerten van de Vereins für musikalische Privataufführungen. Hij speelde ook altviool in het Kolisch Quartet.

In 1922 en 1923 was hij in Berlijn als theatermuzikant bezig. In 1923 richtte hij met Max Deutsch het Gesellschaft für moderne Musikaufführungen in Berlin op, en in dat kader gaf hij een groot aantal gewaardeerde concerten. Door de crisis en de daaropvolgende inflatie was Othmar Steinbauer gedwongen weer naar Wenen terug te keren. Van 1924 tot 1928 doceerde hij viool en muziektheorie. Hij schreef een muziektheoretisch werk: Das Wesen der Tonalität, waarin hij tonaliteitesthetiek verbond met holistische filosofie-ideeën.

In februari 1928 richtte hij het kamerorkest Wiener Kammer Konzert Vereinigung op, waarmee hij in Oostenrijk en Duitsland concerteerde. Othmar Steinbauer was een goede vriend van Josef Matthias Hauer. Hij maakte in zijn composities dan ook veel gebruik van de speciale twaalftoonstechniek van Josef Matthias Hauer, de “klankrijenleer”.

In 1935 trok Othmar Steinbauer opnieuw naar Berlijn, waar hij een aanstelling kreeg als wetenschappelijk medewerker aan het Staatsinstituut voor Duits Muziekonderzoek. In 1938 ging hij weer naar Wenen terug, waar hij in opdracht van de Nationaal Socialistische Organisatie zes stadsmuziekscholen opzette en directeur van de muziekschoolorganisatie werd. In 1945 werd vanwege zijn nazimedewerking als directeur ontslagen.

Othmar Steinbauer hield zich in de jaren daarna bezig met componeren, privélesgeven en het construeren van voor huismuziek geschikte strijkinstrumenten.

Vanaf 1952 doceerde hij viool aam de Weense Muziekacademie en van 1959 tot zijn pensionering in 1961 gaf hij speciaalcursussen in de compositietechniek van de klankrijenleer. Tijdens zijn vakantie in 1962 overleed hij. Othmar Steinbauer werd begraven op de Grinzinger begraafplaats in Wenen. Zijn onvoltooide leerboek Klangreihenkomposition werd door zijn leerling Helmut Neumann afgewerkt en in 2001 uitgegeven.

Othmar Steinbauer componeerde

     3 concertwerken

     5 koorwerken of werken voor zangstemmen a capella

     10 (series) kamermuziekwerken

- 6 biciniën voor twee blokfluiten, ook bewerkt voor 2 celli. opus 18

     4 (series) werken voor zangstem en piano

     5 (series) pianowerken

     2 (series) orgelwerken

     1 werk voor viool solo 

 

Paul Hindemith (Hanau, Duitsland, 16 november 1895 – Frankfurt am Main, 28 december 1963) was de zoon van huisschilder Rudolf Hindemith en Sofie Warnecke. Hij had een jongere zus en jongere broer.In 1900 trok het gezin naar Mühlheim am Main, waar Paul zijn basisschool afmaakte en zijn eerste vioollessen kreeg. Ook zijn broer Rudolf en zijn zus kregen muziekles en de kinderen traden wel als „Frankfurter Kindertrio” op. In 1908 kon Paul Hindemith naar het Hoch’sche Konservatorium in Frankfurt. Hij studeerde er viool bij Adolf Rebner. Vanaf 1912 studeerde hij compositie bij Arnold Mendelssohn en Bernhard Sekles. In 1913 werd hij concertmeester aan het Nieuwe Theater in Frankfurt. In het begin van de Eerste Wereldoorlog gaf vader Rudolf zich op als vrijwilliger in het Duitse leger. In september 1915 kwam hij als infanterist om.

Paul Hindemith zelf moest vanaf januari 1918 als militair muzikant van een infanterieregiment in de Elzas dienstdoen. Vanaf April 1918 was zijn militaire eenheid in Noordfrankrijk en België gestationeerd. Daar maakte hij de ellende van de oorlog mee. 5 december 1918 werd hij uit militaire dienst ontslagenen kon hij weer als concertmeester van het operaorkest van Frankfurt aan het werk, een functie die hij tot 1923 aanhield.

Van 1921 tot 1929 was hij altviolist in het Amar Quartet, dat hij zelf had opgericht en dat zich actief inzette voor eigentijdse muziek. In 1924 trouwde hij met muzikante Gertrud Rottenberg, dochter van de dirigent van het operaorkest. In 1927 werd hij benoemd tot leraar compositie aan de Hochschule der Künste van Berlijn.

In den 1930er jaren kreeg Paul Hindemith steeds meer weerstand van de NSDAP. Een aantal van zijn werken werden „Kulturbolschewismus“ of „entartete Kunst“ van uitvoering uitgesloten. Rijkspropagandaminister Joseph Goebbels betitelde hem als “atonale herrieschopper”. Vanaf 1936 werd de uitvoering van als zijn werken verboden. Bij de confrontaties net de nationaalsocialisten werd ook naar de Joodse afstamming van zijn vrouw Gertrud verwezen. In 1938 gingen Paul Hindemith en Gertrud in ballingschap naar Zwitserland en in 1940 naar de Veren igde Staten. In 1946 kreeg Paul Hindemith het Amerkaanse staatsburgeschap. Het echtpaar woonde in New Haven, Connecticut. Van 1940 tot 1953 doceerde Paul Hindemith compositie aan de Universiteit van Yale,

Na de Tweede Wereldoorlog veranderden de toestanden ingrijpend. In 1950 kreeg Paul Hindemith een eredoctoraat van de Vrije Universiteit van Berlijn en een erelidmatschap van het Weense Konzerthausgesellschaft. In 1953 kwam hij terug naar Europa en trok in zijn huis in Zwitserland: Villa La Chance in Blonay bei Vevey aan het meer van Geneve. Hij bleef daar tot zijn dood wonen

Van 1951 tot 1953 doceerde hij aan de universiteit van Zürich. Hindemith was een beroemd altviolist. Voor dit instrument componeerde hij een concert, Der Schwanendreher, en verschillende andere werken. Als componist bouwde hij voort op het werk van zijn Romantisch-klassieke voorgangers, niet avantgardistisch maar met een eigen stelsel van "erweiterte tonalität"

Paul Hindemith componeerde meer dan honderd werken in alle denkbare genres.

     12 opera’s

- Das Nusch-Nuschi , opus 20, 1920, opera in één bedrijf, libretto Franz Blei, theaterwerk voor zangers en dansers. De Nusch-Nuschi dansen worden door orkesten ook wel apart uitgevoerd.

- Sancta Susanna opera in één bedrijf, libretto August Stramm, 1921. Omstreden eenakter, onderzoek naar de relatie tussen celibaat en lust in het Christendom met alle uitwasen daarvan.  

- Tuttifäntchen (Kerstsprookjes met zingen en dansen) in 3 scenes, op libretto van Hedwig Michel (1892–1982) en Franziska Becker (1874–1942), 1922, een vermakelijk kindersprookje gelardeerd met grappige muziek, soms knotsgek. Tuttifäntchen is een tot leven gekomen pop die over buitengewone gaven beschikt: in een mum van tijd weet hij alle poppen van een poppenmakerij actief te maken en natuurlijk wordt hij verliefd. De ideale familievoorstelling in de Kersttijd voor jong en oud.  

- Cardillac, opera in 3 bedrijven, libretto Ferdinand Lion naar Das Fräulein von Scuderi van E. T. A. Hoffmann's, 1926, gereviseerd in 1952. De hoofdpersoon Cardillac (bariton) is een Joodse goudsmit.  De nazi’s hebben het werk daarom goed weten te boycotten en Hindemith heeft geprobeerd om de opera in 1952 weer nieuw leven in te blazen. Onderhoudende muziek, indrukwekkende ouverture.

- Neues vom Tage, vrolijke opera in drie bedrijven, libretto Marcellus Schiffer, 1929

- Mathis der Mahler, een indrukwekkende opera in zeven tableaus op eigen libretto, 28 mei 1938. In de opera staat de kunstschilder Matthias Grünewald (bariton) centraal tegen de achtergrond van de Reformatie en de Boerenoorlog. Mathis is de hofschilder van kardinaal Albrecht van Brandenburg (tenor), de aartsbisschop van Mainz. Hij zoekt zijn toevlucht uit de ellende in de kunst. Hindemith werd door de schilderingen van het altaar van Isenheim geïnspireerd. Andere belangrijke rollen voor Riedinger (bas), een rijke Lutherse burger van Mainz, en zijn dochter Ursula (sopraan).

     5 balletten

- Nobilissima Visione, 1938, gebaseerd op de fresco's van Giotto di Bondono, die het leven van Sint Franciscus als onderwerp hebben, voor vijf dansers, drie danseressen, dansgroep en orkest

     6 toneelmuziekwerken

     20 concerten

- pianomuziek met orkest voor de linkerhand, opus 29, 1923, geschreven voor Paul Wittgenstein, die het in een la wegstopte en nooit speelde. Het kwam pas in 2002 weer tevoorschijn.  

- Kammermusik nr. 2 voor piano en orkest, opus 36 nr. 1, 1924

- Vioolconcert, 1939, première 1940 concertgebouw Amsterdam, waar de “entartete” Hindemith niet bij kon zijn. Geniaal concert

- pianoconcert, 1945, geschreven voor Jesús Maria Sanromá

- klarinetconcert, 1947, geschreven voor Benny Goodman

- Concerto voor orgel en orkest, 1963

     19  andere orkestwerken

- Kammermusik, een serie van 8 composities, geschreven tussen 1921 en 1930

Kammermusik nr. 1, opus 24 nr. 1, 1922, voor orkest met ondermeer accordeon en sirene

Kleine Kammermusik, opus 24 nr. 2, 1922 voor blaaskwintet, gebaseerd op Kammermuzik nr. 1

Kammermusik nr. 2, opus 36 nr. 1, 1925 voor piano en 12 instrumenten, pianoconcert dus.

Kammermusik nr. 5, opus 36 nr. 4, 1925, voor altviool en orkest

Kammermusik nr. 7 opus 46 nr. 2 voor orgel en kamerorkest, 1930

- Konzertmusik voor altviool en groot kamerorkest, opus 48, 1930, opgedragen aan Darius Milhaud.

- Konzertmusik voor koperblazers en strijkorkest, opus 50, 1930, gecomponeerd voor de 50ste verjaardag van het Boston Symphony Orchestra op verzoek van de dirigent Serge Koussevitzky,  het laatste werk dat Hindemith voorzag van een opusnummer . Martiaal werk.

- Symfonie Mathis der Mahler, 1934, gebaseerd op thema's uit en een soort voorstudie van de gelijknamige opera, lucide en knap vormgegeven. Elk van de drie delen is gerelateerd aan een drieluik, geschilderd door Matthias Grünewald (Matthis, de schilder) als altaarstuk voor het Sint Anthonieklooster in Isenheim. Het eerste deel, Engelkonzert, is gebaseerd op de ouverture van de opera. Het middendeel, Grablegung, maakt bijzonder veel indruk. De finale, Versuchung des heiligen Antonius, is een angstig tableau. Wondermooie symfonie.

- Der Schwanendreher, 1935 voor altviool en klein orkest; elk deel is gebaseerd op een middeleeuws Duits volkslied;

- Trauermusik, suite voor altviool en strijkorkest, 21 januari 1936, ter herinnering aan Koning George V van het United Kingdom, die de voorgaande nacht was overleden; schitterend werk met koraalachtige melodieën, in zes uur gecomponeerd.

- Balletsuite Nobilissima Visione, 1938

- Symfonische Metamorfosen op thema's van Carl Maria von Weber, 1943, aller-charmantst, speels en vindingrijk variatiewerk

- Symfonie "Die Harmonie der Welt", 1951

     2 series werken voor harmonieorkest

- Symfonie in Bes grote terts voor harmonieorkest,1951.

     12 (series) werken voor zangstem(men), (koor) (en instrumenten)

- Melancholie, opus 13, 4 liederen voor mezzosopraan en strijkkwartet, op gedichten van Christian Morgenstern, 1919

3. Dunkle Tropfen, hartverscheurend en magisch

4. Traumald

- Sancta Susanna, opus 21, 1921, cantate voor solisten, koor en orkest, tekst  August Stramm

- Des Todes Tod, opus 23a, drie liederen, tekst Eduard Reinacher, voor vrouwenstem , 2 altviolen en 2 celli, 1922

- Die junge Magd, opus 23b, zes liederen, tekst Georg Trakl, voor alt, fluit, klarinet en strijkkwartet, 1922

- Das Marienleben (Het leven van Maria), liedcyclus voor sopraan en piano, opus 27, 1923, 15 gedichten van Rainer Maria Rilke, die de geschiedenis van het leven van Maria vertellen, gereviseerd in 1946.  Hindemith orkestreerde zes liederen. De partituur stelt hoge eisen aan de uitoerenden

- Mis voor gemengd koor,1963

     8 strijkkwartetten

- strijkkwartet nr. 1 in C grote terts, opus 2, 1915, op zijn 19de gecomponeerd, ongekend romatisch

- strijkkwartet nr. 2 in f kleine terts, opus 10, 1918

- strijkkwartet nr. 3 in C grote terts, opus 16, 1920

- strijkkwartet nr. 4, opus 22, 1921, ambachtelijk contrapunt en Bach–achtige passages

- strijkkwartet nr. 5, opus 32, 1923

- Minimax, "Repertorium für Militärmusik"; parodie voor strijkkwartet, 1923, 6–delige grappenmakerij. Deel 6: Alte Karbonaden

- strijkkwartet nr. 6 in Es grote terts, 1943

- strijkkwartet nr. 7 in Es grote terts, 1945

     6 vioolsonates

- Sonata voor viool solo, opus 11, nr. 6, 1917

- vioolsonate in Es, opus 11, nr 1, 1918

- vioolsonate in D, opus 11, nr 2, 1918

- Sonata voor viool solo, opus 31, nr. 1, 1924

- Sonata voor viool solo, opus 31, nr. 2 'Es ist so schönes Wetter draussen...', 1924

- vioolsonate in E grote terts, 1935, adembenemend mooi.

- vioolsonate in C ,1939

     7 altvioolsonates

- altvioolsonata, opus 11 nr. 4, 1919, kamermuziekhoogtepunt;

- sonata voor altviool solo, opus 11 nr. 5, 1919

- altvioolsonata voor altviool en piano, 1939

     18 andere kamermuziekwerken

- Kleine Sonate voor Viola d'amore en Piano, opus 25, nr. 2, 1922

- Strijktrio nr. 1, opus 34 voor viool altviool en cello, 1924

- kwintet voor klarinet en strijkkwartet, opus 30, 1923, gereviseerd in 1954, motorische agitatie, panische hectiek.

- Plöner Musiktag, Trio für Blockflöten, 1932, door Paul Hindemith in Plön uitgevoerd met zijn leerlingen Harald Genzmer en Oskar Sala in 1932 op blokfluiten in d - a - stemming, zoals toen gebruikelijke was.

- Strijktrio nr. 2, voor viool altviool en cello, 1933

- Plöner Musiktag, 1932: 5–delig werk: Morgenmusik von Turm zu blasenTafelmusik; Mahnung an die Jugend, sich der Musik zu befleissigen (cantata); Abendkonzert (Trio für Blockflöten, 1932, door Paul Hindemith in Plön uitgevoerd met zijn leerlingen Harald Genzmer en Oskar Sala in 1932 op blokfluiten in d - a - stemming, zoals toen gebruikelijke was)

- 3 Amerikaanse folksongs, 1938 voor blokfluittrio

- kwartet voor klarinet, viool, cello en piano, 1938, dramatische zeggingskracht, speels en uitbundig. Het driedelige kwartet heeft een romantisch middendeel: Sehr langsam  

- fluitsonate, 1939

- hobosonate, 1939

- fagotsonate, 1939

- klarinetsonate, 1939

- hoornsonate, 1939

- trompetsonate, 1939, derde deel: Trauermusik, met het aangrijpende koraal "Alle Menschen Müssen sterben", een eerbetoon aan Johann Sebastian Bach en uttdrukking van zijn zorgen over een naderende wereldoorlog. Het deel wordt nogal eens apart uitgevoerd.

- althobosonate, 1941

- trombonesonate, 1941

- altsaxofoonsonate,  1941, in de sonate wordt een gedicht voorgedragen over de wedijver tussen soloinstrument en pianist

- althoornsonate, 1943, ook te bespelen door Franse hoorn of altsaxofoon, opvallend.

- Contrabassonata, 1949

- tubasonate,  1955

     15 werken voor piano solo

- Suite "1922", opus. 26, 1922, grappige suite, ironische, brutale muziek; 

- Ludus Tonalis ("Toonspel"), contrapunt-, tonale en technische etudes, 1942. Het werk gebruikt alle 24 grote en kleine tertstoonladders, begint met een driedelig preludium in C, dat lijkt op Johann Sebastian Bach's toccatas, en eindigt met een Postludium dat een exacte dubbelomkering (naar boven wordt naar beneden, naar voren wordt naar achteren) is van het Preludium. Daartussen staan twaalf driestemmigige fuga’s, gescheiden door 11 interludia. Een twintigste-eeuws equivalent van Bachs “Wohltemperiertes Klavier”. Eén van de belangrijkste pianowerken van de 20ste eeuw. De interludia zijn door Joachim Dorfmüller omgeschreven naar orgel.

     4 (series) orgelwerken

- Zwei Stücke, 1918

- Erste Sonate für Orgel, 1937

- Zweite Sonate für Orgel, 1937

- Sonate für Orgel nach alten Volksliedern, 1940

     6 (series) werken voor cello (en piano), Hindemiths jongere broer was een verdienstelijk cellist;

- 3 Stücke, opus 8 voor cello en piano, 1917

- Cello Sonata, opus 11 nr. 3, 1919

- Solosonata voor cello, opus 25, nr.3, 1923

- Cello Sonata, 1948, heeft een indrukwekkend laatste deel: een grootse Passacaglia

     3 (series) werken voor fluit

- Acht stukken voor fluit solo, 1927

     3 werken voor hoorn

     10 andere solowerken voor diverse instrumenten

- Sonate für Harfe, 1939, opgedragen aan Clelia Gatti-Aldrovandi, destijds een beroemde Italiaanse harpiste

www.hindemith.info

 

Wilhelm Walter Friedrich Kempff (Jüterbog, Brandenburg, Duitsland, 25 november 1895 - Positano, Salerno, Italië, 23 mei 1991) ging op zijn 4de met zijn gezin naar Potsdam, waar zijn vader dirigent en organist van de St. Nicolaikerk werd. Wilhelm kreeg zijn eerste piano- en vioollessen van zijn vader en studeerde vanaf zij 9de aan het conservatorium van Berlijn piano bij Karl Heinrich Barth piano en compositie bij Robert Kahn. In 1917 won hij de Mendelssohnprijs zowel voor pianospel als voor compositie. Na de afronding van zijn studie trad hij op als solist op piano en orgel tijdens concertreizen over de hele wereld. Hij was vooral beroemd om zijn vertolkingen van de pianosonates van Ludwig van Beethoven. Hij ging daar tot na zijn 80ste mee door. Van 1924 tot 1932 was hij directeur van de Württembergische Hochschule für Musik in Stuttgart. In 1926 trouwde hij in de Berliner Dom met zijn pianoleerlinge Helene Freiin Hiller von Gaertringen. Bij zijn concertreis naar Turkije in 1927 gaf hij President Atatürk goede aanwijzingen over het inrichten van de pasopgerichte muziekschool in Ankara. In 1950 verhuisde hij naar Italië waar hij vanaf 1957 in Positano de leiding had van een jaarlijkse cursus over de muziek van Beethoven. Zijn laatste publieke optreden als solist vond plaats in 1981 in Parijs.

Die Muziek- en kunstschool en een zaal in het cultuurcentrum in Jüterbog kregen zijn naam.

Wilhelm Kempff componeerde

     5 opera's

     1 ballet

     1 dramatische cantate 

     12 orkestwerken 

     4 koorwerken, 

     7 kamermuziekwerken

- pianotrio in g kleine terts, 1911

- kwartet in G grote terts, opus 15, 1920,  voor fluit, viool, cello en piano, Zweeds volksliedje in het tweede deel

     18 (series) liederen, 

     14 (series) orgel- en pianowerken 

 

Johann Nepomuk David (Eferding, Boven-Oostenrijk, 30 november 1895 – Stuttgart, Duitsland, 22 december 1977) was van 1906 tot 1909 koorknaap en het Augustiner Kloosterkoor Sankt Florian en volgde van 1909 tot 1912 het Gymnasium van het Benediktijner Klooster Kremsmünster. Van 1912 tot 1915 studeerde hij aan de Bisschoppelijke docentenopleiding Linz. Van 1915 tot 1920 was hij Volksschooldocent in Peterskirchen en van 1920 tot 1924 Volksschooldocent in Waizenkirchen.

Daarna studeerde hij van 1921 tot 1922 aan de Musiekacademie en aan de Universiteit in Wenen bij Joseph Marx en Guido Adler. Johann Nepomuk David had ook persoonijk contact met Josef Matthias Hauer en Arnold Schönberg. Vanaf 1926 leidde Johann Nepomuk David het door hem gevormde Bachkoor in Linz. Vanaf 1930 was hij organist aan de Evangelische Christuskerk in Wels. In november 1934 gaf hij deze posten op om docent compositie en muziektheorie en koorleider te worden aan het Regionaal Conservatorium in Leipzig. In 1942 werd hij er directeur.

Na de zware bombardementen op Leipzig op 3 en 4 december 1943 leidde Johann Nepomuk David de evacuering van de Muziekhogeschool naar Crimmitschau in Saksen, waar hij onder de moeilijkste omstandigheden tot augustus 1944 de studiemogelijkheden in stand kon houden. Opname in een lijst van belangrijke componisten verhinderde dat hij aan het front als soldaat kon worden ingezet.

Van 1945 tot 1947 was Johann Nepomuk David docent compositie, dirigent van de cantorij en bestuurslid van het Mozarteum in Salzburg. Van 1948 tot 1963 was hij docent muziektheorie en contrapunt aan de Staatshogeschool voor Muziek en Uitvoerende Kunsten in Stuttgart.

Johann Nepomuk David werd in eerste instantie begraven op de Praagbegrafplaats in Stuttgart, maar kreeg in 1978 een eregraf op de centrale begraafplaats in Wenen (Groep 32 C, nummer 43).

Johann Nepomuk David componeerde

     11 symfonieën

Symfonie nr. 1 in a kleine terts, werk 18, 1937, neoklassiek werk met strakke vormbeheersing

Symfonie nr. 6, werk 46,  1954, gereviseerd in 1966)

     7 concerten

     12 andere orkestwerken

     3 missen

     1 requiem

     1 oratorium

     26 religieuze zang- en koorwerken a cappella of met een instrumentale begeleiding

- Ich stürbe gern aus Minne. Gottesminnelieder op teksten van Mechthild von Magdeburg (een 13de eeuwse dichteres) voor vrouwenstem, fluit (altdwarsfluit), altviool en gamba of orgel, 1927, in 1942 gereviseerd voor sopraan en orgel

     12 (series) wereldlijke koorwerken doorgaans a cappella

     12 (series) kamermuziekwerken

- Trio voor fluit, viool en altviool, opus 30, 1948

- Solosonaten opus 31, nr. 1-5, 1942–1944

+ Sonate für Flöte allein, opus 31 nr. 1

     50 koraalwerken voor orgel

     22 andere orgelwerken

www.johann-nepomuk-david.org

 

Henriëtte Hilda Bosmans (Amsterdam, 6 december 1895 – 2 juli 1952) was de dochter van cellogenie Henri Bosmans en de Joodse pianiste Sara Benedicts. In hun chique pand aan de Amsterdamse weteringschans kwamen vaak kopstukken uit de muziekwereld over de vloer, zoals violist Joseph Joachim. Henriëttes vader overleed toen ze één jaar oud was. Haar moeder gaf haar pianoles en vanaf haar zeventiende trad ze geregeld op in het Concertgebouw. Ze debuteerde als pianosoliste met het Concertgebouworkest onder leiding van Cornelis Dopper tijdens het volksconcert van 8 juni 1916 met Beethovens 4de pianoconcert. .

Vanaf 1914 nam ze compositieles en van 1921 tot 1922 orkestratieles van Cornelis Dopper.  Ze schreef vooral kamermuziek en na haar studie bij Cornelis Dopper ook orkestmuziek; vaak met een solerende rol voor de cello. Van 1927 tot 1930  ging ze bij bij Willem Pijper in de leer, waarna haar compositiestijl behoorlijk veranderde.

Van 1922 tot 1929 was Henriëtte Bosmans de (geheime, vrouwenliefde kon niet echt bestaan) partner van de negen jaar jongere celliste Frieda Belinfante, aan wie de haar tweede cellokonzert opdroeg. Met Frieda Belinfante en de fluitist Johan Feltkamp vormde ze het Amsterdamsch Trio.

In 1934 verloofde ze zich met violist Francis Koene, met wie ze al vaak samen gespeeld had. Toen deze het jaar daarop overleed, viel Henriëtte Bosmans in een emotioneel gat ("ik ben een beetje doodgegaan toen") en componeerde ze jarenlang niets meer.

In 1941 werd haar door de bezetter het optreden verboden, omdat ze half-joods was. Na de bevrijding in 1945 componeerde en musiceerde ze weer, schreef ze voor verscheidene dagbladen en onderhield ze een correspondentie met collega Benjamin Britten. Vanaf 1950 tot het einde van haar leven had ze een verhouding met de Franse zangeres Noémie Perugia. Henriëtte  Bosmans werd in 1951 geridderd in de Orde van Oranje-Nassau, en stierf het jaar daarop aan maagkanker in het Prinsengracht Ziekenhuis. Ze werd begraven op de Amsterdamse begraafplaats Zorgvlied. Bij haar begrafenis houdt de lijkkoets als eerbetoon stil onder het portiek van het Concertgebouw.  Uitspraak van Henriëtte Bosmans: "zonder muziek is leven onnodig." Onder die titel schreef Helen Metselaar in 2002 een biografie.

Sinds 1994 bestaat de Henriette Bosmansprijs, een aanmoedigingsprijs voor nieuwe composities. De prijs wordt uitgereikt door het Genootschap van Nederlandse Componisten (Geneco) tijdens de Nederlandse Muziekdagen. Vanaf 2003 wordt de prijs toegekend na een compositieconcours.

Henriëtte Bosmans componeerde

     1 theatermuziekwerk

- Doodenmarsch, declamatorium met orkest op tekst van Clara Eggink, 1945, voor spreekstem en orkest

     6 orkestwerken

- Celloconcert nr. 1 in D grote terts, 1921

- Celloconcert nr. 2, 1923

- Poème voor cello en orkest, 1923, veel fluitwerk in het orkest.

- Concertino voor piano en orkest, 1928. Harmonieus concerto met interessante klankwisselingen. Zeer de moeite waard.

- Concertstuk voor fluit en kamerorkest, 1929

- Concertstuk voor viool en orkest, 1934, er komt een aantal stijlen samen, waarbij Bosmans gebruik maakt van vleugjes volksmuziek en oriëntaalse invloeden. Zou standaardrepertoire moeten worden bij de Nederlandse orkesten

     1 orkestlied

- Lead, kindly light, voor zangstem en orkest, 1945, tekst kardinaal H.C. Newman

     6 kamermuziekwerken

- arietta voor viool en piano, 1917, onvervalst salonstuk 

- sonate voor viool en piano, 1918

- sonate voor cello en piano, 1919, fijne muziek om naar te luisteren, meeslepend, imponerende openingsmaten.

- pianotrio voor viool, cello en piano, 1921

- Trois Impressions pour violoncelle avec accompagnement de piano, 1926, opgedragen aan Gerard Hekking.

- Nuit calme, 1926 voor cello en piano

- strijkkwartet, 1927, verrassend goed en oorspronkelijk.

     41 liederen voor zangstem en piano

- Teeken den hemel in het zand der zee,  1917, tekst, J.W.F. Werumeus Buning, voor zangstem en piano

- Daar komen de Canadezen, 1945, voor sopraan en piano, tekst Fedde Schurer.  Gemaakt voor de bevrijding, gezongen door Jo Vincent, werd net na de oorlog een hit.

- Dit eiland, 1947, voor sopraan en piano, tekst Adriaan Roland Holst

- In den regen, 1947, voor zangstem en piano, tekst Adriaan Roland Holst

- Vier liederen op teksten van Paul Fort, 1949

1. La chanson des marins hâlés (Lied van de gebruinde zeelieden)

     10 (series) werken voor piano

- Danse exotique, 1918

- Zes préludes, 1918

 

Paul Höffer (Barmen, Duitsland, 21 december 1895 – Berlijn, 31 augustus 1949) kreeg zijn eerste muzieklessen (piano, orgel en muziektheorie) van zijn vader. Daarna studeerde Paul Höffer aan de Muziekhogeschool in Keulen piano bij Walter Georgii, compositie bij Franz Bölsche, en directie bij Herman Abendroth. Na de Eerste Wereldoorlog, waarin niet gestudeerd kon worden, ging Paul Höffer in 1920 met zijn studies verder aan de muziekhogeschool van Berlijn bij Franz Schreker. Vanaf 1923 doceerde hij daar zelf piano en vanaf 1930 ook compositie en muziektheorie.

Hoewel hij in 1935 door het Nazistisch cultuurgezelschap op de lijst van „Musik-Bolschewisten“ gezet werd en als „atonale Komponist“ werd gezien, werd zijn werk door Goebbels en Hitler zodanig gewaardeerd, dat hij min of meer bescherming genood en gevrijwaard werd van militaire inzet in het leger. Van 1942 tot 1944 hield hij zich door de politieke druk stil op de achtergrond om te overleven.

In 1945 was Paul Höffer medeoprichter van het Internationale Muziekinstituut in Berlijn. In 1948 werd hij directeur van de Muziekhogeschool Berlijn, dat duurde maar kort, in 1949 overleed hij. In het voormalige Olympiastadion Charlottenburg-Wilmersdorf in Berlijn bevindt zich een gedenksteen voor Paul Höffer.

Paul Höffer componeerde

     2 opera’s

- Der falsche Waldemar, 1934, door de nazi’s fel bekritiseerd en consequent voor uitvoering verboden

     1 theatermuziekwerk

     1 ballet

     4 oratoria

- Der reiche Tag, in de nazitijd veelvuldig uitgevoerd

- Mysterium der Liebe, 1944 in opdracht van de door Heinrich Goebbels ingestelde Reichsstelle für Musikbearbeitungen

     7 cantates

- Olympischer Schwur, 1936, uitgevoerd tijdens de Olympische Spelen in Berlijn;

     30 koorwerken

     30 (series) orkestwerken

     24 (series) kamermuziekwerken

- suite voor altblokfluit en piano, 1947

- sonate voor cello en piano, tweede deel: Un poco Allegro

     12 (series) pianowerken

     2 orgelwerken

     6 hoorspelscores voor de radio