Componisten

vanaf 1845

 

Alphonse Jean Hasselmans (Luik, België, 5 maart 1845 – Parijs, 19 maart 1912) was de zoon van componist, dirigent, violist en harpist Joseph Hasselmans (1814–1902). Alphonse studeerde eerst harp bij zijn vader aan het Conservatorium Straatsburg en daarna bij Ange-Conrad Prumier in Parijs. Eenmaal afgestudeerd werd hij harpist in het Théâtre de la Monnaie in Brussel. Maar al gauw volgden, dankzij zijn succesvolle soloconcerten, benoemingen aan orkesten in Parijs. Hij volgde zijn leraar Prumier op als hoofddocent harp aan het conservatorium van Parijs. Hij was de leraar van de belangrijkste Franse harpisten van de 20ste eeuw, zoals Henriette Renie, Marcel Tournier, Carlos Salzedo, Marcel Grandjany, Lily Laskine, en Pierre Jamet.

Zijn dochter, Marguerite Hasselmans (1876–1947), die lange tijd een relatie met Gabriel Fauré had, was concertpianist. Zijn zoon Louis Hasselmans (1878–1957) was operadirigent en muziekdocent in de Verenigde Staten.

Alphonse Hasselmans componeerde

     54 solowerken voor harp

- Trois Préludes opus. 5

- Gitana opus 21,

- Conte de Noël, opus 33

- La Source (de bron), opus 44, concertétude, zijn beroemdste solostuk

 

Gabriel Urbain Fauré (Pamiers, Ariège, Midi-Pyrénées, Frankrijk, 12 mei 1845 – Parijs, 4 november 1924) was de vijfde zoon en de jongste van zes kinderen van onderwijzer Toussaint-Honoré Fauré (1810–1885) en Marie-Antoinette-Hélène Lalène-Laprade (1809–1887). Het was een cultureel belangstellend, maar niet speciaal muzikaal gezin. Op zijn negende ging Gabriel Fauré in 1854 naar de École de Musique Classique et Religieuse , ook wel "École Niedermeyer", een gloednieuw conservatorium voor religieuze muziek in Parijs, opgericht door Louis Niedermeyer waar hij werd opgeleid tot kerkorganist en koormeester. Hij kreeg er les van Clément Loret: orgel, Louis Dietsch: harmonieleer, Xavier Wackenthaler: contrapunt en Louis Niedermeyer: piano. Met drie studievrienden creëerde Gabriel Faurein de Ëcole een orkest van vier piano's, twee violen, een paar tangen en scheppen, kolenemmers en de klep van een fornuis. Je moet toch wat in een karig verblijf.   Toen Louis Niedermeyer overleed in maart 1861, nam Camille Saint-Saëns de pianiolessen over. Het was Fauré’s favoriete leraar. Ze bleven hun hele leven goede vrienden.

Een maal afgestudeerd voorzag Gabriel Fauré in zijn onderhoud als organist en muziekdocent. Zijn eerste betrekking was in januari 1866: organist aan de kerk van Saint-Sauveur, in Rennes in Bretagne. Als hij op een vroege ochtend rechtstreeks van een anchtelijk feest nr de kerk komt om, gekleed in avondkostuum met een witte zijden sjaal om de eerste dienst te begeleiden, wordt hij in 1870 prompt ontslagen. Op voorspraak van  Camille Saint-Saëns werd hij assistent organist aan de kerk Notre-Dame de Clignancourt, in het noorden van Parijs. Bij de uitbraak van de Frans-Pruisische oorlog in 1870 ging Gabriel Fauré vrijwillig in het leger. Hij vocht stevig mee en kreeg na afloop een Croix de Guerre.

Na Frankrijks nederlaag tegen de Pruisen was het voor Gabriel Fauré wat minder prettig in Parijs en daarom ging hij in Zwitserland lesgeven aan École Niedermeyer. In october 1871 kwam hij weer terug naar Parijsen werd daar koormeester aan de Église Saint-Sulpice onder Charles-Marie Widor. Hij was medeorichter van de Société Nationale de Musique, om nieuwe Franse muziek te promoten. In 1874 werd hij er de secretaris van en in hetzelfde jaar werd hij ook organist van de Église de la Madeleine, als opvolger van Camille Saint-Saëns. In 1877 raakte Gabriel Fauré erg verliefd op Marianne, de dochter van Pauline Viardot. Ze waren ook een poosje verloofd, maar om onduidelijke redenen maakte Marianne het uit.

In 1883 trouwde Gabriel Fauré met beeldhouwersdochter Marie Fremiet. Ze kregen twee zoons, Emmanuel Fauré-Fremiet (*1883) werd een internationaal vermaarde bioloog, Philippe (*1889) werd schrijver. Gabriel Fauré en Marie Fremiet passen totaal niet bij elkaar. Al gauw hebben ze elkaar niets meer te zeggen en communiceren voornamelijk per brief.  Gabriel Fauré was extreem aantrekkelijk voor vrouwen en dat leverde nogal wat relaties buiten zijn huwelijk op, de langste, tot het einde van zijn leven met pianiste Marguerite Hasselmans, de dochter van Alphonse Hasselmans.

In 1892 werd Gabriel Fauré inspecteur van de conservatoria in de Franse provincies. In 1896 werd hij docent compositie aan het conservatorium van Parijs. Hij leidde er onder meer Maurice Ravel, Florent Schmitt, Charles Koechlin, Louis Aubert, Jean Roger-Ducasse, George Enescu, Paul Ladmirault, Alfredo Casella en Nadia Boulanger op.

Van 1903 tot 1921 schreef Gabriel Fauré muziekrecensies voor Le Figaro.

In 1905 werd Gabriel Fauré hoofdorganist aan de Église de Sainte-Marie-Madeleine en directeur van het Parijse Conservatorium. Hij verbeterde de lespraktijk en de administratie aanzienlijk. In 1909 richtten een aantal jonge componisten onder leiding van Maurice Ravel en Charles Koechlin de Société Musicale Indépendante op, omdat ze de Société Nationale de Musique, in die tijd onder leiding van Vincent d’Indy, een reactionaire organisatie vonden. Gabriël Fauré werd voorzitter van de nieuwe organisatie, maar bleef ook lid van de oude. Hij wist altijd met iedereen goede vrienden te blijven.

Vanaf 1911 ontwikkelde Gabriël Fauré serieuze problemen met zijn gehoor. De populariteit van zijn werk nam in die tijd juist toe, ook in Engeland en Amerika.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef Gabriël Fauré in Frankrijk, waar hij niet meeging in de poging van Camille Saint-Saëns en een aantal collega’s om alle Duitse muziek te boycotten. Gabriel Fauré wilde geen nationalisme in muziek herkennen. In 1920 trok hij zich wegens toenemende doofheid van het Conservatorium terug. In dat jaar ontving hij het Grootkruis van het Legioen van Eer. 

De laatste jaren van zijn leven leed hij onder een slechte gezondheid, onder meer veroorzaakt door zwaar roken. 4 november 1924 overleed hij aan een longontsteking. Hij kreeg een staatsbegrafenis in de Église de la Madeleine, waarbij zijn Requiem werd uitgevoerd en werd begraven op de Passy begraafplaats in Parijs. Henri Rabaud nam zijn functies aan het conservatorium over.

Gabriel Fauré componeerde

     3 opera’s

- Prométhée (Prometheus), tragédie lyrique in drie bedrijven, libretto Jean Lorrain en André-Ferdinand Hérold, gebaseerd op de Griekse mythe over Prometheus, 27 augustus 1900 met 800 uitvoerenden, waaronder twee harmonieorkesten en 15 harpen, in 1917 gereviseerd voor een kleinere bezetting.

- Pénélope, opera in drie bedrijven,libretto René Fauchois, gebaseerd op de Odyssee van Homerus, 4 maart 1913, opgedragen aan Camille Saint-Saëns. Het voorspel Prélude de Penelope wordt wel als apart orkestwerk uitgevoerd.

     6 toneelmuziekwerken

- Caligula, opus 52, toneelmuziek bij een werk van Alexandre Dumas senior, 1888

- Shylock , opus 57, instrumentale toneelmuziek bij een werk van E. de Haraucourt naar William Shakespeare, 1889        

- Pelléas et Mélisande, theatermuziek bij  Maurice Maeterlincks’ toneelwerk met dezelfde titel, 1898. Fauré was de eerste van vier componisten die geïnspireerd werden door Maeterlincks’drama.  Debussy, Schönberg en Sibelius zouden volgen.

     12 werken voor orkest

- Pavane opus 50 (1887)

- Pelléas et Mélisande, opus 80, vierdelige suite afgeleid van de theatermuziek bij het toneelstuk van Maurice Maeterlinck, 1898, zijdezacht;

derde deel: Sicilienne (allegro molto moderato), innemend.

- Shylock, opus 57, orkestsuite, 1889

- Élégie pour violoncelle et orchestre, 1890, opus 24, arrangement van de Élégie voor viool en piano uit 1880

- Masques et bergamasques, opus 112, een twintigste-eeuwse hommage aan de wereld van de galante feesten in de achttiende eeuw, 1919; van de de acht delen waren er zeven al eerder door Fauré gecomponeerd voor piano.

De vierdelige suite met orkestdelen die van het werk is afgeleid is één van Fauré's populairste werken gebleven.  

     1 werk voor harmonieorkest

     24 kamermuziekwerken, behoorlijk de moeite waard:

- Vioolsonata nr.1 in A grote terts, opus 13, 1876, opgedragen aan Paul, de zoon van Pauline Viardot. Intieme vierdelige sonate. Wonderschoon tweede deel Andante en spetterend derde deel Allegro Vivo

- Romance in Bes grote terts voor viool en piano, opus 28, 1877, nostalgisch

- Pianokwartet nr. 1 in c kleine terts 1879, opus 15, populair kwartet, lieflijk maar weemoedig

- Berceuse (wiegelied) voor viool en piano, opus 16, 1879, innig

- Elégie voor cello en piano, opus 24, 1880, prachtig; schitterend in zijn eenvoud, geschreven voor zijn gestorven vriend, aangrijpend

- Papillon voor cello en piano, opus 77 vóór 1885, fitsend

- Pianokwartet nr.2, g kleine terts,1886, opus 45, veel lagen en kleuren

- Romance voor cello en piano, opus 69, 1894, beweeglijk, oorspronkelijk gecomponeerd als Andante voor cello en harmonium

- Pianokwintet nr.1 in d kleine terts, opus 89 1895, sereen, maar met gedrevenheid.

- Andante voor viool en piano, opus 75, 1897

- Sicilienne voor cello en piano, opus 78, 1898 (uit theatermuziek bij Pelléas et Mélisande)

- Fantaisie voor fluit en piano, opus 79, 1898

- Morceau de concours voor fluit en piano, 1898, een lange cantilene zoals alleen Fauré die kan schrijven.

- Morceau de lecture, voor viool en piano, 1903

- Sérénade voor cello en piano, opus 98, 1908

- Vioolsonata nr.2 in e kleine terts, opus 108, 1917. Expressief

- Cellosonata nr.1 in d kleine terts, opus 109, 1917

- Cellosonata nr. 2 in g kleine terts, opus 117, 1921

- Pianokwintet nr. 2 in c kleine terts, opus 115, 1921, krachtig en optimistisch, vo; tonale, modale en chromatische ingevingen die zich moeilijk in kaart laten brengen.

- Pianotrio in d kleine terts, opus 120, 1923, oorspronkelijk met klarinet en cello, later definitief viool en cello.

- Striijkkwartet in e kleine terts, opus 121, 1924

     12 religieuze koorwerken

- Super flumina Babylonis, voor gemengd koor en orkest, 1863

- Cantique de Jean Racine, opus 11 voor gemengd koor en piano of orgel, 1865, afstudeeropdracht, won de eerste prijs, toen de 19-jarige Fauré slaagde op de École Niedermeyer.

- Messe Basse, voor solist, vrouwenkoor en orgel of harmonium, 1881

- Messe de Requiem in d kleinde terts, opus 48, 1890,  voor sopraan, bariton, gemengd koor en orkest, 1888, een indrukwekkend expressief werk. Een buitengewoon intiem Requiem, dat niet de verschrikkingen van het laatste oordeel uitbeeldt, maar een wiegelied van de dood is. Het requiem moest berusting, troost en de verwachting van een beter leven uitstralen. Een Dies irae komt in het 7-delige requiem dan ook niet in voor, wel een intiem gebed:

4. Pie Jesu, in Bes grote terts, een ontroerend genrestukje geworden dat vaak apart en gearrangeerd wordt uitgevoerd.  

6. Libera me, in d kleine terts, meeslepend 

7. In Paradisum, in D grote terts, een rechtstreeks naar de hemel leidend slotdeel.

     3 wereldlijke koorwerken

- Les Djinns, opus 12, opgedragen aan zangeres en componiste  Pauline Viardot

     30 (series) liederen voor zangstem(men) en piano of orgel

- Deux mélodies (Twee liederen), opus 1

nr. 1. Le papillon et la fleur, tekst Victor Hugo, 1861, Fauré’s eerste compositie

- Deux mélodies (Twee liederen), opus 4

nr. 1. La chanson du pêcheur (Lamento), tekst Gautier, 1872 ?, opgedragen aan zangeres en componiste  Pauline Viardot

- Deux duos voor 2 sopranen, opus 10, geschreven voor Marianne en Claudie, dochters van Pauline Viardot

nr. 1. Puisque ici-bas toute âme, tekst Victor Hugo, 1874, sensueel-vrolijk loflied op de liefde

nr. 2. Tarantelle, 1874, sprankelend

- Trois mélodies, opus 7, drie liederen voor zangstem en piano

nr.1. Après un rêve, 1877, één van Fauré’s populairste vocale werken, een Italiaans anoniem gedicht, in het Frans vertaald door Romain Bussine, wordt ook vaak instrumentaal gebracht, bijvoorbeeld door cello of viool en piano.

nr. 2 Hymne, 1871

nr. 3. Barcarolle, 1877

- Trois mélodies, opus 8, drie liederen voor zangstem en piano, 1871-1875

- Poème d'un jour, opus 21, cyclus van 3 liederen op gedichten van Ch. Grandmougin  1878       

nr. 3. Adieu, aangrijpend, geschreven nadat zijn verloofde Marianne Viardot het had uitgemaakt

- Trois mélodies, opus 23, cyclus van 3 liederen, 1879       

nr. 1. Les berceaux, tekst Sully Prudhomme, opgedragen aan Alice Boissonet, een leerling waar Gabriel Fauré toen erg verliefd op was

- Deux mélodies, opus 27, 1882

- Vier liederen, opus 39, 1884

nr. 4. Les roses d’Ispahan, licht geparfumeerd

- Cinq mélodies "de Venise", opus 58, op teksten van Verlaine, 1891, schitterend

nr  2. En sourdine; fraai lied.

- La bonne chanson, opus 61, een liedcyclus van negen liederen uit de gelijknamig bundel van Paul Verlaine, 1894, geïnspireerd door Emma Bardac, een hele mooie en intelligente getrouwde vrouw, waar zowel Fauré als Maurice Ravel en Claude Debussy verliefd op waren. Claude Debussy won het en trouwde later ook met haar.

- Twee liederen voor zangstem en orgel, opus 67, 1895

nr.1. Salve Regina

nr. 2 Ave Maria in As grote terts

- Pleurs d'or, opus 72, voor mezzosopraan, bariton en piano, 1896, tekst Albert Victor Samain (1858−1900)

- La chanson d'Ève, opus 95, liedcyclus van tien liederen voor zangstem en piano,1910, gebaseerd op de gelijknamige dichtbundel van Charles van Lerberghe. Fauré’s langste liedcyclus.

     12 (series) pianowerken

- Sonata, 6 april 1863

- Trois romances sans paroles, opus 17, 1863

- Mazurke, in Bes grote terts, 1865

- Ballade, opus 19, 1879, spannende opbouw; er is ook een versie met orkest. Claude Debussy zei erover: "een knappe vrouw die haar schouderbandje vastmaakt."

- Thème et variations in cis kleine terts, opus 73, 1895, zijn meest uitgebreide pianocompositie.

- 13 nocturnes 

+ nocturne nr. 1 in es kleine terts, opus 33/1, omstreeks 1875, duister

+ nocturne nr. 6 in Des grote terts, opus 63, 1894, opgedragen aan Eugène d'Eichthal, juweeltje, hoort bij het mooiste dat sinds Chopin voor de piano is gecomponeerd.

+ nocturne nr. 7 in cis kleine terts, opus 74, 1898, de “Engelse nocturne”, gecomponeerd toen Fauré in Engeland was en opgedragen aan pianiste Adela Maddison.

+ nocturne nr. 12 in e kleine terts, opus 107, 1916

+ nocturne nr. 13 in b kleine terts, opus119, 1921, emotioneel diep

- 13 barcarolles

+ barcarolle nr. 3 in Ges grote terts, opus 42, 1885

+ barcarolle nr. 6 in Es grote terts, opus 70, 1896

- 6 impromptus

+ Impromptu nr. 6 in Des grote terts, opus 86 bis (Transcriptie van de Impromptu voor harp, opus 86, 1904)

- Thema et Variations, opus 73, 1895

- Huit Pièces Brèves, opus 84

- Neuf préludes, opus 103, 1910, fascinerend, verrassende expressiviteit.

- Masques et bergamasques, opus 112, pianistisch knap geschreven en aanstekelijke niemandallen.

     4 (series) werken voor twee piano's of piano vierhandig

- Dolly Suite, opus 56, voor piano vierhandig, tussen 1893 and 1896, zesdelige suite, geschreven voor Hélène Bardac, de dochter van zangeres Emma Bardac, waar Fauré een landurige relatie mee had. In 1906 maakte Henri Rabaud een orkestversie.

1. Berceuse, het bekendste deeltje van de suite, op allerlei manieren gearrangeerd

6. Le pas Espagnol, knettert

     1 werk voor cello solo

     2 werken voor harp solo

- Impromptu in Des grote terts, opus  86, 1904, lurisch en heroïsch, een harpklassieker, voor piano gearangeerd als Impromptu nr. 6, opus 86 bis

 

Luigi Denza (Castellammare di Stabia, bij Napels, 24 februari 1846 – Londen, Engeland, 26 januari 1922), studeerde muziek bij Saverio Mercadante en Paolo Serrao aan het Conservatorium San Pietro a Majella in Napels. In 1898 werd hij zangdocent aan de Royal Academy of Music in Londen.

Luigi Denza componeerde

     1 opera,

- Wallenstein, opera in 4 bedrijven, libretto A. Bruner naar Schiller’s trilogie, 1876.

     500 liederen

- Funiculì, Funiculà (tekst Peppino Turco), 1880, het bekendste Napolitaanse lied ooit, over de “funiculare”, een tandradbaan langs de Vesuvius; Richard Strauss verwerkte het lied in 1887 als “volkslied” in zijn symfonie “Aus Italien”. HIj was in de veronderstelling dat het een traditionele Italiaanse volksmelodie was. Luigi Denza eiste voor de rechtbank dat er rechten moesten worden betaald. Ook Nikolaj Rimski-Korsakow en Arnold Schoenberg gebruikten de melodie

- "Luna fedel",

- "Occhi di fata",

- "Se"

 

Albert Pérílhou (Dauzaman, Ariège, Frankrijk, 2 April 1846 – Tain-l'Hermitage, 28 August 1936) was de zoon van een organist in Pézenas. Albert Pérílhou studeerde aan de Niedermeyerschool.orgel bij Louis Niedermeyer, Gustave Lefèvre en Camille Saint-Saëns. Gabriël Fauré was een medeleerling.

Daarna was hij een tijdlang organist en pianoleraar in Saint-Étienne. In 1883 werd hij pianodocent aan het conservatorium van Lyon. In 1888 ging hij in Parijs aan het werk als artistiek adviseur van de instrumentenbouwfirma Erard en werd hij organist aan de Saint-Séverin (1889). In 1905 en 1906 was hij ook organist van de Saint-Eustache in 1905 and 1906. In 1910 werd hij directeur van de Niedermeyerschool. In 1914 trok hij zich met pensioen terug in Tain-l'Hermitage. Hij leefde ook enige tijd in Algerije

Albert Pérílhou componeerde

     11 orkestwerken

- fluitconcert

     motetten

     psalmen

     7 kamermuziekwerken

- Ballade voor fluit of viool en piano, populair werkje

     liederen

     63 orgelwerken in zeven banden

     pianowerken

     arrangementen van oude Franse chansons

 

Sir Francesco Paolo Tosti (Ortona a Mare, provincie Chieti, 9 april 1846 – Rome, 2 december 1916) studeerde vanaf 1858 aan het Conservatorio di San Pietro a Majella di Napoli in Napels compositie bij Giuseppe Saverio Mercadante.

In 1866 studeerde hij af en werd dirigent van kleine operatheaters in Ortona a Mare en in Ancona. Later werd hij zangleraar van de prinses Margaretha van Savoye (1851-1926), die later Koningin van Italië werd.

In 1875 ging hij naar Londen. In 1894 werd hij tot professor aan de Royal Academy of Music in Londen aangesteld. Als zangleraar van de koninklijke familie werd hij door Koningin Victoria van het Verenigd Koninkrijk in het Buckingham Palace gehaald en hij werd in 1908 geadeld. In 1912 kwam hij weer naar Italië terug. Hij was bevriend met Enrico Caruso.

Francesco Paolo Tosti componeerde

     500 liederen met pianobegeleiding

- Non m’ama più; 1874

- Ideale; tekst Carmelo Errico, 1882

- L’ultima canzone; tekst Francesco Cimmino, 1905

- Quattro canzoni d'Amarante, 1907, teksten Gabriele D'Annunzio (1863-1938)

nr. 2. L'alba separa dalla luce l'ombre

- Marechiare; tekst  Salvatore Di Giacomo, zijn klassieke, meest gezongen lied

- Vorrei morire; tekst Leonardo Maria Cognetti

- Goodbye (Falling leaf and fading tree), voor sopraan en piano, tekst George John Whyte-Melville (1821–1878)

 

Franz Ries (Berlijn, Duitsland, 7 april 1846 – Naumburg, 20 Januari 1932) was de zoon van violist en componist Hubert Ries en een achterneef van Ferdinand Ries. Hij kreeg les van zijn vader en van Friedrich Kiels in Berlijn . Daarna studeerde hij aan het Conservatorium van Parijs bij violist Joseph Massart en Henri Vieuxtemps. Na een korte periode waarin hij een snel een glanzende carrière maakte als briljant violist, verliet hij de muziekscene omdat hij leed aan zenuwpijnen. Hij vestigde zich in Dresden als muziekhandelaar, en componeerde en speelde bij gelegenheid ook nog wel eens viool. Van 1884 tot zijn dood was hij mede-eigenaar van Muziekuitgeverij Ries en Erler in Berlijn. Zijn zoon Robert nam de uitgeverij, die nog steeds bestaat, over.

Franz Ries componeerde

     1 orkestwerk

     10 kamermuziekwerken

- La Capricciosa, voor viool en piano, geschreven voor Ibolyka Gyarfas, 1925

     18 (series) liederen

     1 serie pianowerken

     24 arrangementen voor viool of cello en piano

 

Pío Estanislao Federico Chueca y Robres (Madrid, Spanje, 5 mei 1846 – 20 juli 1908) was het tweede kind in een Madrileense burgerlijke familie. Op 8-jarige leeftijd ging solfège en piano studeren op het Real Conservatorio Superior de Música in Madrid. Zijn familie dwong hem echter de muziekstudie te stoppen en vanaf 1862 medicijnen aan San Carlos te studeren.

In 1866 werd hij als deelnemer aan een demonstratie tegen de regering van Narváez opgepakt en 3 dagen in de gevangenis "San Francisco" in Madrid gezet. Hij gebruikte de tijd om verschillende walsen met de titel Lamentos de un preso te componeren. In 1867 overleden zijn ouders aan cholera en stopte met de medicijnstudie.Aan het Real Conservatorio Superior de Música de Madrid studeerde hij nog bij Juan Castellano, Miró en José Vega Aguado.

Federico Chueca speelde piano in het Café de Zaragoza en dirigeerde het orkest in het Teatro Variedades. Hij had geniale muzikale vondsten en kon gamakkelijk melodieën en ritmes mooi en goed neerzetten. Federico Chueca is de meester van de género chico, het kleine één-bedrijfsbroertje van de zarzuela. Hij kon daar het locale karakter van Asturië en Andalusië goed in weergeven. Federico Chueca was getrouwd met María Teresa Martín Vives. In Madrid is het Plaza de Chueca naar hem vernoemd.

Federico Chueca componeerde

     42 zarzuela’s

- El bateo (El bautizo), zarzuela in één bedrijf, libretto Antonio Paso en Antonio Domínguez, 7 november 1901. Dansante ouverture.

     1 orkestwerk

     14 (series) werken voor harmonieorkest

     1 werk voor gitaar

 

Riccardo Eugenio (Richard) Drigo (Padua, 30 juni 1846 – 1 oktober 1930) was de zoon van Silvio Drigo, een advocaat. Zijn moeder, een Lupati van adel, was actief in de politiek.

Op vijfjarige leeftijd kreeg Riccardo Drigo zijn eerst pianolessen van een familievriend, de Hongaar Antonio Jorich. 10 jaar oud, was hij een lokale beroemdheid als pianist. Op het conservatorium van Venetië studeerde hij bij Antonio Buzzolla. In 1864 studeerde Riccardo Drigo af aan het conservatorium en kreeg hij werk als repetitie-pianist aan het Garibaldi Theater in Padua. De ervaringen die hij daar mee op deed leidden al gauw tot werkzaamheden als operadirigent.

In 1878 was de directeur van de St. Petersburg Imperial Theaters, Baron Karl Karlovich Kister, bij een uivoering van Donizetti's L'elisir d'amore onder Drigo’s dierctie. Kister was zo onder de indruk dat hij Riccardo Drigo een conract van een half jaar aanbood om in de Sint Petersburg de Keizerlijke Italiaanse Opera te dirigeren. Hij zou er tot 1919 blijven, wel met de toestemming om elk jaar drie maanden in Italië te dirigeren. Riccardo Drigo werd nauw bevriend met collega Anton Rubinstein, ze konden samen tot diep in de nacht piano blijven spelen.

In 1886 werd Riccardo Drigo belast met het componeren en dirigeren van de balletten in de Keizerlijke Sint Petersburg Theaters. Hij werkte daarbij veel samen met de balletmeesters Lev Ivanov en Marius Pepita.

In 1889 nam Riccardo Drigo zijn intrek in het Sint Petersburg Grand Hotel, hij zou er 30 jaar blijven wonen. In deze tijd ontwikkelde hij een nauwe vriendschap met Pyotr Ilyich Tchaikovsky, die bezig was met het componeren van het ballet Doornroosje voor Marius Petipa. Riccardo Drigo dirgieerde talloze uitvoeringen van Doornroosje en ook van de Notenkraker. Na Tschakowski’s dood reviseerde Drigo het ballet Het Zwanenmeer. Het ging 27 januari 1895 in het Mariinsky Theater in première met de Prima ballerina assoluta Pierina Legnani in de duo-rol van Odette/Odile. Drigo’s versie van Tchaikovsky’s partituur is de definitieve editie van het Zwanenmeer gebleven, en wordt nog steeds overal op de wereld zo uitgevoerd.

In het voorjaar van 1902 werden Drigo en een groep dansers van het Keizerlijk Ballet uitgenodigd door Raoul Gunsbourg, directeur van de Opéra de Monte-Carlo om een ballet in Monte Carlo neer de zetten. Riccardo Drigo componeerde het ballet-divertissement La Côte d'Azur, op een libretto van Prins Albert I.

Omdat de Eerste Wereldoorlog uitbrak toen Riccardo Drigo in 1914 op vakantie in Italië was, kon hij twee jaar lang niet terug naar Rusland. Terug in Petrograd was de situatie daar politiek zo gewijzigd, dat normaal werken vrijwel onmogelijk was. Een emotioneel afscheid van het voormalige keizerlijke Mariinsky Theatre kon niet uitblijven, in 1919 kwam Riccardo Grico met alleen zijn collectie partituren bij zich in Italië terug.

In 1920 kreeg Riccardo Drigo een betrekking als maestro di cappella in het Teatro Garibaldi in Padua, zijn geboorteplaats, waar hij 1 oktober 1930 op 84-jarige leeftijd overleed.

Riccardo Drigo componeerde

     4 opera’s

- Flaffy Raffles, 1926

- Il garofano bianco, 1929

     11 balletten

- Le Talisman, choreografie Marius Petipa 1889

- La Flûte magique,  choreografie Lev Ivanov, 1893

- Le Réveil de Flore, choreografie Marius Petipa 1894

- Grand pièce d'occasion La Perle, gebaseerd op het danstableau La Pérégrina uit Verdi's opera Don Carlos, choreografie Marius Petipa, 1896

- Les Millions d’Arlequin (Harlequinade), choreografie Marius Petipa, 1900; een beroemd ballet met een Serenade, waarin een solo mandoline begeleid wordt|, met een Berceuse de La Columbine, speciaal geschreven voor de harpist Albert Zabel en de melodieuze Valse des alouettes.

- Côte d'Azur,  libretto Prins Albert I, 1902

- La Romance d'un Bouton de rose et d'un Papillon,  choreografie Marius Petipa, 1904

     missen

     liederen

- Notturno d'Amour voor  Beniamino Gigli, die er een wereldberoemde hit van maakte.

     80 aanvullende dansen bij bestaande balletten

- Le Corsaire Pas de Deux.

- La Esmeralda Pas de Deux.

- La Esmeralda Pas de Six.

- Diane and Actéon Pas de Deux.

- de Talisman Pas de Deux.

- de Harlequinade Pas de Deux.

- de Ocean and the Pearls Pas de Trois.

- Paquita Grand Pas Classique.

- La Fille mal gardée Pas de Deux.

     pianowerken

     7 revisies van partituren andere componisten

 

Zygmunt Noskowski (Warschau, Polen, 2 mei 1846 – 23 juli 1909) kreeg zijn opleiding viool en compositie bij Stanisław Moniuszko aan het Conservatorium van Warschau. Hij werkte als leraar aan een blindeninstituut in Warschau en vond een notenschrift voor blinden uit. Van 1864 tot 1867 studeerde hij daarna in Berlijn bij Friedrich Kiel. Na een jarenlange betrekking als stedelijk muziekdirecteur in Konstanz kwam hij in 1880 naar Warschau terug, waar hij tot zijn dood bleef.

Zygmunt Noskowski werkte als componist, docent, dirigent en journalist. Hij was hoofd van de Warschause Muziek Sociëteit van 1880 tot 1902. Hij doceerde aan het Conservatorium van Warschau. Leerlingen van hem waren Mieczysław Karłowicz, Ludomir Różycki, Grzegorz Fitelberg, Apolinary Szeluto en Karol Szymanowski.

Zygmunt Noskowski componeerde

     3 opera’s

     1 ballet

     verschillende operettes

     11 cantates

     vocale religieuze  werken

     orkestmuziek

- De Steppe, symphonisch gedicht, opus 66, 1896, zeer de moeite waard.

     kamermuziekwerken

- Variaties en fuga op een thema van Viotti, voor strijkkwartet, doorwrocht

     pianowerken

     150 liederen

        

Marie Christine Jaëll, (Marie Trautmann, Steinseltz, Elsaz, Frankrijk, 17 augustus 1846 – Parijs, 4 februari 1925) was de dochter van boer en burgemeester Georges Trautmann en kunstliefhebster Christine Schopfer. Marie Trautmann kreeg als klein meisje pianoles van plaatselijke pianoleraar. Op haar 8ste jaar ging zij naar Stuttgart, waar ze les kreeg van om haar pianospel bij Franz Hamma te verbeteren. Op 14 december 1855 gaf ze haar eerste openbare concert in aanwezigheid van de componist Ignaz Moscheles, die haar een groot talent vond, net als Gioacchino Rossini bij een later optreden. In 1856 bracht haar moeder haar naar Parijs, om privé bij Henri Herz te studeren. In 1862 werd Marie Trautmann aan Conservatoire national supérieur de musique in Parijs toegelaten en behaalde daar in hetzelfde jaar een 1e prijs als uitvoerend pianiste. Ze begon tegelijkertijd een studie bij Louis Liebe in Straatsburg en gaf ondertussen in heel Europa concerten, waarbij haar moeder als haar manager goed op haar paste. 9 augustus 1866 trouwde Marie Trautmann met concertpianist Alfred Jaëll. Ze gaven samen meteen maar een reeks concerten in Europa.

Na de Frans-Duitse Oorlog, waarna Elzas-Lotharingen Duits grondgebied werd, koos het echtpaar voor het Franse staatsburgerschap. Alfred Jaëll nam ontslag als docent aan het conservatorium te Leipzig en als hoofd van de redactie van de door Robert Schumann opgerichte en uitgegeven Neue Zeitschrift für Musik.

In 1881 overleed Alfred Jaëll in gevolg van diabetes mellitus. Dat gaf Marie Jaëll de gelegenheid compositiecursussen bij Franz Liszt in Weimar te volgen en bij César Franck en Camille Saint-Saëns in Parijs. In 1887 werd Marie Jaëll met steun van Camille Saint-Saëns en Gabriele Fauré opgenomen in de Société des Compositeurs in Parijs. In 1891 en 1892 bracht zij in zes concerten het hele pianowerk van Franz Liszt op de planken. In 1893 stonden de 32 sonates voor piano van Ludwig van Beethoven op haar concertprogramma.

Marie Jaëll studeerde ook nog psychologie aan de Sorbonne en werkte aan verschillende experimenten en onderzoeken van de directeur van het psychiatrisch ziekenhuis Hôpital Psychiatrique de Kremlin-Bicêtre mee.

Dat bepaalde mee de opzet voor haar systematische Methode voor piano die ze vanaf 1895 samenstelde, een serie van 11 boeken. Haar ideeën over handpositie en speeltechnieken worden tot op de dag van vandaag nagevolgd.

Marie Jaëll componeerde

     1 opera

     3 concerten

     7 ander orkestwerken

     3 werken voor koor of koren en orkest

     2 werken voor zangstem en orkest

     1 werk voor koor a capella

     11 kamermuziekwerken

     9 (series) liederen voor zangstem en piano

     5 werken voor piano vierhandig of twee piano’s

     22 (series) pianowerken voor piano solo

 

Alexander Andreyevich Archangelsky, (Staroye Tezikovo, Penza, Rusland, 23 oktober 1846 – Praag, 16 november 1924) was de zoon van een plattelandspriester. Hij studeerde aan de Theologische Hogeschool in Krasnoslobodsk en daarna aan het Theologisch Seminarie in Pensa, waar hij dirigent was van het bisschoppelijk koor. Daarna werd hij koordirigent in St. Petersburg. Vanaf 1872 had hij een betrekking aan de hofkapel in Sint Petersburg. Hij doceerde zang aan het Keizerlijke Alexandrowski Lyceum. In 1880 richtte hij in Sint Petersburg een gemengd koor op, waar hij werken voor componeerde en arrangeerde. Bij zijn koorwerken schreef hij vrouwenstemmen voor in plaats van jongensstemmen, tot dan toe gebruikelijk.

Zijn laatste levenjaren bracht Alexander Archangelski door in Praag. Hij is begraven op het Tichwiner kerkhof van het Alexander-Newskiklooster in Sint. Petersburg. In 2002 werd de muziekhogeschool in Pensa naar Alexander Archangelski vernoemd. In 2003 werd aan het Centrum voor Russische Koor- en Zangcultuur in Pensa een gedenksteen voor Alexander Archangelski met een reliëf van de beeldhouwer Alexander Chatschaturjan bevestigd.

Alexander Archangelsky componeerde

     51 (series) Russische kerkmuziekwerken

- Hospodie Oeslisjie (psalm 102)

- Vjeroejoe (Credo)

- Vespers, niet echt de moeite waard.

 

Johan Andreas Hallén (Göteborg, Zweden, 22 december 1846 – Stockholm, 11 maart 1925) was de zoon van commissaris Mårten Hallén. Andreas kreeg als jongen muziekles van de organist van de kathedraal van Göteborg. Later ging hij in Duitsland in Leipzig compositie en directie studeren bij Carl Reinecke,  in München bij Joseph Rheinberger en in Dresden bij Julius Rietz.

Na zijn studies vertrok hij weer naar Zweden. Hij richtte de Musiksällskapet in Stockholm weer op en was dirigent van het orkest van 1872 tot 1878. Hij zorgde ervoor dat Bachs’ Mattheuspassion voor het eerst in Zweden werd uitgevoerd. In Göteborg werd hij dirigent van het Nieuw Koor Gezelschap (Nya Sängsällskapet).In het begin van de 180-er jaren ging hij weer naar Duitsland om 1883 definitief terug te keren naar Zweden. Daar werd hij in Malmö dirigent van het Syd Svenska Filharmoniska Sällskapet (Zuidzweeds muziekgezelschap).

Vanaf 1892 was hij tweede dirigent bij de Opera van Stockholm en ook recensent bij een Zweeds blad. Van 1909 tot 1919 was hij docent aan de muziekacademie van Stockholm. Andreas Hallén was tegen alle vormen van vernieuwing, dat zette dus niet veel zoden aan de dijk en al zijn leerlingen liepen weer snel bij hem weg.

Andreas Hallén componeerde

     5 opera’s

     2 theatermuziekwerken

     1 oratorium

     2 werken voor solisten, koor en orkest

     4 liederen voor zangstem en orkest

     1 mis

     1 requiem

     17 (series) orkestwerken

     2 kamermuziekwerken

     3 koorwerken, ook met orkest

     4 (series) liederen

     2 pianowerken 

 

Carl Krill (Keulen, Duitsland, 1846 – Apeldoorn, 1927) studeerde in Keulen conservatorium piano bij Isodor Seiss en harmonie en compositieleer bij Ferdinand Hiller.

Carl Kill vestigde zich in Nederland, trouwde en kreeg 9 kinderen
Vanaf 1871 woonde en werkte hij in Zeist als pianoleraar en directeur en dirigent van de afdeling Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst.

Carl Krill verhuisde naar Utrecht. In de jaren 1894-1896 was hij dirigent van het Utrechts Studenten Orchest.

Zijn gehele archief bevindt zich bij zijn achterkleindochter Margaret Krill (musicus en musicoloog).

Carl Krill componeerde:

     1 orkestwerk

     4 kamermuziekwerken

- pianotrio in einem Satz, opus 23, 1878, opgedragen aan Koning Willem III, virtuoos en aangenaam

     15 (series) pianowerken

- Sechs Skizen, opus 8, voor piano 4 handig

     18 (series)liederen voor zangstem(men) en piano

     1 koorwerk

- Jung Sigurd, ballade voor solisten, koor en orkest (piano), 1888

 

Gabriel Verdalle (1847? – 1915 ?) was harpist van L’Opéra de Paris

Gabriel Verdalle componeerde 87 werken

     werken voor harp

- 2de impromptu in A groot, opgedragen aan mevrouw Effie Douglas-Putnam, een juweeltje.

     andere kamermuziekwerken

 

Robert Fuchs (Frauental, Oostenrijk, 15 februari 1847 – Wenen19 februari 1927) was de jongste van 13 (of 12) kinderen van werkschooldocent Patriz Fuchs en Maria Rothleitne. Vader Patriz Fuchs was behoorlijk muziekaal en richtte en een plaatselijk harmonie-orkest op. Zijn vijf jaar oudere broer Johann Nepomuk Fuchs werd ook componist en dirigent. Zij eerste muzieklessen kreeg Robert Fuchs vanaf zijn achtste jaar op piano, viool en orgel van Martin Bischof, die met zijn oudere zus, zangeres Maria Antonia was getrouwd. Naar de wens van zijn vader ging Robert Fuchs naar het docentensminarium in Graz, waar hij als volksschooldocent afstudeerde. Hij had in Graz ondertussen ookj al gewaardeerde orgelconcerten gegeven en had er helemaal geen zijn in om schooldocent te worden. Het werd dus studeren aan het conservatorium van Wenen: compositie en orgel bii Felix Otto Dessoff, Joseph Hellmesberger en Anton Bruckner. In 1866 werd hij organist aan de Piaristenkerk en vrij snel daarna organist van de hofkapel.

In 1869 trouwde Robert Fuchs met Amalia. Ze kregen twee zonen en een dochter.

Van 1875 tot 1912 was Robert Fuchs aan het conservatorium van Wenen docent muziektheorie, harmonieleer en contrapunt. In 1875 werd hij ook dirigent van het “Konzerte der Gesellschaft der Musikfreunde” in Wenen vanaf 1875. Van 1894 tot 1905 was hij keizerlijk en koninklijk hoforganist.

Robert Fuchs leidde tientallen, ook bekende, componisten op waaronder Erich Wolfgang Korngold, Gustav Mahler, Franz Schreker, Jean Sibelius, Robert Stolz, Richard Strauss, Hugo Wolf, en Alexander von Zemlinsky. Robert Fuchs werd begraven in een eregraf op de Weense Algemene Begraafplaats (33E-3-5). In Wenen werd de Robert-Fuchs-Gasse naar hem vernoemd

Robert Fuchs componeerde

     2 opera’s

     3 missen

     3 symfonieëm

     5 serenades

     3 andere orkestwerken

     31 kamermuziekwerken

- cellosonate nr. 1 in d kleine terts, opus 29

- cellosonate nr. 2 in es kleine terts, opus 83

- vioolsonate in d kleine terts, opus 86, 1899, vaardig

- 6 Phantasiestücke voor altviool en piano, opus 117, 1927

 

     28 (series) pianowerken

     4 orgelwerken

     1 werk voor harp solo

 

Carl Joachim Andersen (Kopenhagen, Denemarken, 29 april 1847 - Bagsværd bij Kopenhagen, 7 mei 1909) Andersen was de zoon van fluitist Christian Joachim Andersen (geboren in 1816). Net zoals zijn jongere broer Vigo (1852-1895, ook fluitist) kreeg hij les van zijn vader. Al als kind speelde hij met succes in het Deens theater Casino, begeleid door de jonge harpist Frantz Pønitz. Vanaf zijn 13de jaar tot het jaar 1868 was hij de eerste fluitist in het orkest van Kopenhagen onder leiding van Niels Gade.

In 1869 kwam hij in dienst van het Koninklijke Deense Hofkapel als fluitist. In 1878 reisde hij naar Sint-Petersburg waar hij in dienst kwam van het Sint-Petersburg Philharmonisch Orkest. In 1881 ging hij naar Berlijn, waar hij solofluitist werd in het orkest van Bilse. In 1882 was Joachim Andersen medeoprichter van het uit leden van het orkest van Bilse gevormde nieuwe orkest. Hij werd dan ook de eerste solofluitist van dit orkest. In Berlijn speelde hij ook bij de Koninklijke Duitse Opera. Joachim Andersen ging ook steeds meer dirigeren. Zo leidde hij acht jaar lang de zomeruitvoeringen van de Berliner Philharmoniker in Scheveningen.

Als gevolg van een verlamming van zijn tong hield in 1893 zijn werk als fluitist op. Joachim Andersen keerde terug naar Kopenhagen en ging daar componeren en dirigeren. In 1897 richtte hij een orkestschool op, waar hij leider en dirigent was. Joachim Andersen was een zeer gewaardeerde docent en dirigent. In 1905 werd hij door de Deense koning Christiaan IX van Denemarken tot ridder geslagen in de Orde van de Dannebrog.

Joachim Andersen componeerde

     Dansen

     Marsen

- Eremars voor koning Christian X (Kong Christian X honnørmarch)

     67 werken voor fluit solo en fluit met piano

- 8 delen fluitetudes op het hoogste niveau, worden nog steeds veel gebruikt.

- Motu perpetuo, opus 8, voor fluit en piano, ondoenlijk lastig

- Au bord de la mer,  opus 9, voor fluit en piano, sterk werk

- Acht miniaturen, opus 55, voor fluit en piano, concrete schilderstukjes

- Fünf leichtere Stücke,  opus 56, voor fluit en piano, voor wie de miniaturen te lastig vindt

     pianowerken

 

Ignacio Cervantes Kawanagh (Havana, Cuba, 31 juli 1847 – 29 April 1905) werd als wonderkind opgeleid door pianist Juan Miguel Joval, daarna door componist Nicolás Ruiz Espadero in 1859, en door de Amerikaanse componist Louis Moreau Gottschalk. Gottschalk moedigde Cervantes aan om te gaan studeren aan het Conservatoire de Paris (1866–1870) bij Antoine François Marmontel en Charles-Valentin Alkan. Daar won hij eerste prijzen in compositie (1866) en harmonie (1867). In  1870 kwam Ignacio Cervantes terug naar Cuba. Daar was ondertussen de tienjarige oorlog uitgebroken waarin Cuba zijn onafhankelijkheid van Spanje probeerde te bevechten. Ignacio Cervantes gaf overal in het land concerten om geld op te halen voor de onafhankelijkheidsstrijders. Dat leidde er toe dat hij in 1875 samen met violist José White Cuba moest verlaten. Vanuit de Verenigde Staten en Mexico bleef hij met concerten en geld de opstandeliongen steunen. Na he verdrag van Zanjón in 1878 kon hij weer terug naar Cuba, waar hij bleef tot de onafhankelijkheidsoorlog in 1895 begon. Toen moest hij het land weer uit. Ignacio Cervantes was een van de pioniers van inheemse Cubaanse composities met gebruikmaking van Cubaanse ritmes en melodieën

Zijn dochter María Cervantes (1885–1981), werd een bekende pianiste, componiste en zangeres.

Ignatio Cervantes componeerde

     3 opera’s

- Maledetto, 1895

     2 zarzuela’s

     5 orkestwerken

- Scherzo cappricioso, 1885,

     3 kamermuziekwerken

     18 (series) pianowerken

- 41 Danzas Cubanas

- Fusión de Almas,  geschreven voor zijn dochter Maria.

 

Guido Papini (Camaiore, in de buurt van Lucca, Italië 1 augustus 1847 – Londen, 3 oktober  1912) studeerde viool bij Ferdinando Giorgetti aan het Muziekinstituut in Florence. Vanaf zijn 13de jaar trad hij met succes op. Guido Papini was hofviolist van de Koningin van Italië en kreeg in Lissabon het Kruis van Verdienste. Vanaf  1874 woonde hij in Engeland, waar hij altviool speelde in strijkkwartetten en veelvuldig optrad als vioolsolist bij concerten van symfonieorkesten.

Van 1893 tot 1896 was Guido Papini viooldocent aan de Koninkelijk Ierse Muziekacademie in Dublin.

Guido Papini componeerde 200 werken, waaronder:

     2 concerten

     40 (series) kamermuziekwerken (meest voor viool en piano)

- kwartet voor vier altviolen

     4  (series) solowerken voor viool

- vioolmethode in 4 delen, opus 57

- L’archet: a Technical Work for the Practice of the Different Bowings Most in Use, opus 118

     8 transcripties (meest voor viool en piano)

 

Sir Alexander Campbell Mackenzie KCVO (Edinburgh, Schotland, 22 augustus 1847 – Londen, 28 april 1935) was de oudste zoon van Alexander Mackenzie senior en Jessie Campbell. Alexander Mackenzie kwam uit een familie van muzikanten: overgrootvader legermuzikant, grootvader violist, vader violist en dirigent van het orkest van het Koninklijk Theater in Edinburgh,. Alexander speelde vanaf zijn achtste jaar elke nacht viool in zijn vaders orkest. Voor muziekstudie werd hij naar Duitsland gestuurd, waar hij van 1857 tot 1861 In Thuringen op het conservatorium studeerde bij K. W. Ulrich en Eduard Stein. Hij kwam daarna als violist in het hertogelijk orkest.

In 1862 kon Alexander Mackenzie zijn studies voortzetten aan de Royal Academy of Music in London, waar hij viool studeerde bij Prosper Sainton, harmonieleer bij Charles Lucas en piano bij Frederick Bowen Jewson.

In 1865 kwam Alexander Mackenzie terug in Edinburgh. Hij bouwde daar een uitgebreid docentschap op, zowelk privé als bij instellingen. Vanaf 1870 was hij in dienst van de Saint George’s kerk aan het Charlotte Square in Edinburgh. In 1873 werd hij dirigent van de Scottish Vocal Association en speelde hij viool bij allerlei concerten. In 1874 trouwde hij met Malina Burnside († 1925). Ze kregen een dochter: Mary.

Alexander Mackenzie verschoof zijn werkpraktijk langzamerhand steeds meer van doceren en optreden naar componeren.

In October 1887 werd hij directeur van de Royal Academy of Music in Londen, hij bleef dat 36 jaar, tot zijn pensioen in 1924. Hij was van 1892 tot 1899 dirigent van de Royal Choral Society en het Philharmonic Society Orchestra. In die functie zorgde hij voor premières van tal van pas gecomponeerde werken. hij heeft zich ook behoorlijk ingezet voor het bejouwd van de Schotse èn de Canadese volksmuziek.

In 1895 werd Alexander Mackenzie geridderd.

Alexander Mackenzie componeerde

     5 opera’s

     1 operette

     5 muziektheaterwerken

     2 oratoria

     7 cantates

     3 andere werken met koor

     6 concerten

     22 andere orkestwerken

     13 kamermuziekwerken

     3 werken voor stem met piano of orkest

- The dream of Eugene Aram, 1895, voor spreker en orkest, opus 59 nr. 2, 1895, tekst Thomas Hood.

     16 (series) pianowerken

 

Chiquinha (Francisca Edwiges Neves) Gonzaga (Rio de Janeiro, Brazilië, 17 october 1847 –  28 februari 1935) haar moeder was een mulattin, dochter van een slaaf, en haar vader José Neves Basileu Gonzaga, een rijke blanke officier. Chiguinha Gonzaga kreeg een goede schoolopleiding en studeerde piano in Rio de Janeiro bij José de Sousa Lobo en de Portugese pianist Napoleão dos Santos. In 1863, 16 jaar oud, trouwde Chiguinha Gonzaga met de rijke 8 jaar oudere marineambtenaar Jacinto Ribeiro do Amaral. Hij keurde haar muzikale carrière af, en ze scheidde van hem op haar 20ste, nadat ze haar tweede kind had gekregen. Ze was de eerste vrouw in Brazilië die een wettige scheiding voor elkaar kreeg.

Vanaf 1969 speelde Chiguinha Gonzaga als eerste vrouwelijk Braziliaanse muzikant piano in de   muziekgroep O Choro do Calado. Vanaf  1876 leefde ze een tijd samen met  ingenieur João Batista de Carvalho. Om haar kinderen te ondersteunen vond ze werk als pianolerares. Haar eerste operette  “A corte na roça”, uitgevoerd in het Teatro Príncipe Imperial op 17 januari 1885, leverde haar de bijnaaam ‘de vrouwelijke Offenbach” op. In 1885 dirigeerde Chiguinha Gonzaga als eerste vrouwelijke dirigent in Brazilië het theaterorkest en het harmonieorkest van de militaire politie. Vanaf 1899  trok de dan 52-jarige  Chiguinha Gonzaga op met de 16-jarige Portugees João Batista Fernandes Lage, die tot haar dood haar metgezel zou blijven.

Chiguinha Gonzaga componeerde

     77 operettes en theatermuziekwerken

- Zizinha maxixe, 1895. De Tango O Gaúcho hieruit, gebaseerd op de volksdans corta-jaca, werd een bestseller .

- Forrobodó, operette, 1912, kreeg 1500 uitvoeringen.

     57 walsen,

     34 polka’s

     42 tango’s

     andere dansen en marsen

- Ô abre-alas, 1899, prototype van de “carnavalsmars”, populair in de twintiger jaren

     140  liederen

     320 pianowerkjes

- Fado de Coimbra

www.chiquinhagonzaga.com

 

Ludwig Felix Willem Cornelis Brandts Buijs (Deventer, 20 november 1847 - Velp, 29 juni 1917) was een zoon van dirigent en organist Cornelis Alijander Brandts Buys en Johanna Wilhelmina Bosch Morison. Hij was vernoemd naar de componisten Ludwig van Beethoven en Felix Mendelssohn. Zijn oudere broer Marius Adrianus en zijn jongere broer Henri François Robert werden ook componist en muzikant.

Ludwig Felix kreeg van zijn vader zang-, piano- en orgelles. Vioolles kreeg hij van de violist Frans Stroober. Van 1868 tot 1874 woonde bij zijn oudste broer Marius, voor wie hij vaal inviel als organist en beiaardier en die hij in 1873 als dirigent van het Toonkunstkoor te Zutphen verving toen Marius ziek was.

In 1874 werd Ludwig Felix organist in de Waalse kerk in Rotterdam. Van 1874 tot 1891 was hij dirigent van het Liedertafel Rotte’s Mannenkoor. Daarnaast was hij dirigent van gemengd koor Euphonia en van 1877 tot 1899 van het Toonkunstkoor van Schiedam. Ludwig Felix trouwde op 18 juni 1877 in Gorssel met Pauline Hendrika Elisabeth Hesselink. Ze kregen vier kinderen. De oudste zoon Johann Sebastian (Hans) werd bekend etnomusicoloog.

In 1883 werd hij zangleraar aan de Rotterdamse Toonkunst muziekschool, waar hij later ook orgelleraar werd. In 1907 verhuisde hij naar Velp waarna hij het toonkunstkoor van Zutphen van 1909 tot 1912 weer zou leiden.

Ludwig Felix Brandts Buijs componeerde

     werken voor solist, koor en orkest

     koorwerken

     liederen

- Mijne Moedertaal, 1874.

- Naastenliefde, opgenomen in de liedbundel Kun je nog zingen, zing dan mee.

 

Leopold Wallner, (Kiev, Oekraïne, 27 november 1847 – Brussel, België ,12 augustus 1913) was de zoon van een Poolse moeder en een Oostenrijkse muziekuitgever in Kiev. In 1866 verhuisde het gezin naar Brussel.  Leopold Wallner, die goed piano speelde, studeerde aan het Conservatorium van Brussel harmonieleer en compositie bij François-Joseph Fétis en Henry van Synghel. In 1867 stierf zijn vader en moest Leopold Wallner stoppen met zijn studie en in zijn onderhoud voorzien door lesgeven. Later doceerde hij aan de conservatoria van Brussel en Gent en aan de muziekscholen van Schaerbeek, Leuven en Bergen. Hij was muziekrecensent voor de Durendal Revue Catholique d'Art et de Litterature.

Leopold Warner componeerde in elk geval

     3 orkestwerken

     9 (series) kamermuziekwerken

- drie stukken in romantische stijl voor hobo en piano, opus 94

     9 (series) liederen voor zangstem en piano

     8 (series) pianowerken

     2 werken voor harp

     1 werk voor harmonium

 

August Friedrich Martin Klughardt (Köthen, 30 november 1847 – Roßlau, 3 augustus 1902) kreeg op 10-jarige leeftijd piano- en muziektheorielessen bij Eduard Thiele in Dessau. Vanaf 1866 studeerde hij aan de Hochschule für Musik Carl Maria von Weber in Dresden.

Vanaf 1867 werkte hij respectievelijk als kapelmeester van het stedelijk theater in Poznań, het stedelijk theater Neustrelitz, het stedelijk theater Lübeck, het hoftheater Weimar (1869-1873) en in 1873 opnieuw in Neustrelitz. De samenwerking met Franz Liszt in Weimar was voor zijn muzikale ontwikkeling belangrijk. Vanaf 1880 was hij directeur aan het stedelijk theater in Neustrelitz.

In 1882 werd hij op aanbeveling van zijn oude leraar Thiele hofkapelmeester te Dessau. Hij hield deze functie tot zijn overlijden. Behalve Parsifal heeft hij alle muziektheaterwerken van Richard Wagner in Dessau uitgevoerd. Het leidde tot een samenwerking met de Festspielstad Bayreuth, waarbij musici en zangers werden uitgewisseld.

Met het plotselinge overlijden van Klughardt op 3 augustus 1902 kwam in Dessau een einde aan een tijdperk van meer dan 100 jaar waarin een componist als chef-dirigent het orkest leidde.

August Klughardt componeerde

     4 opera's,

     5 symfonieën,

     4 concerten

     9 andere werken voor orkest

     2 oratoria,

     3 cantates

     3 koorwerken

     9 kamermuziekwerken

- Schilflieder, 5 fantasiestukken voor hobo, altviool en piano opus 28 - naar gedichten van Nikolaus Lenau, 1872

- Strijkkwartet in F grote terts, opus 42, omstreeks 1883

- Pianokwintet in g kleine terts, voor piano, 2 violen, altviool en cello, opus 43, omstreeks 1883

     2 series liederen

 

Agathe Ursula Backer Grøndahl (Holmestrand, Noorwegen, 1 december 1847 – Ormøya, buiten Oslo, 4 juni 1907) woonde met haar ouders en haar 3 zusjes tot 1857 in Holmestrand. Toen vertrok het gezin naar Christiania, zoals Oslo toen nog heette. In Oslo kreeg Agathe pianoles van Otto Winter-Hjelm en Halfdan Kjerulf en les in muziektheorie van Ludvig Mathias Lindeman. Halfdan Kjerulf moedigde haar aan te gaan studeren aan de Neue Akademie der Tonkunst in Berlijn. Daar studeerde Agathe Backer piano bij Theodor Kullak en compositie bij Richard Würst. Ze woonde daar samen met haar zus Harriet Backer, die een bekende kunstschilder zou worden. Als pianiste debuteerde zij op 17 maart 1868 in Christiania onder leiding van Edvard Grieg met het Pianoconcert nr. 5 van Ludwig van Beethoven. Agathe Backer kon daarna verder studeren bij Hans von Bülow in Florence en Franz Liszt in Weimar. In 1871 kwam zij weer terug naar Noorwegen. Ze woonde daar in Christiana en ondernam nogal eens concertreizen naar het buitenland

Op 24 juni 1875 trouwde Agathe Backer met zangleraar en dirigent Olaus Andreas Grøndahl. Ze kregen 3 zonen, Nils Backer-Grøndahl (1877-1975), Anders Backer-Grøndahl (1879-1947) en Fridtjof Backer-Grøndahl (1885-1959). Fridtjof werd ook componist en pianist. Omdat haar gezin voor haar te belangrijk was, sloeg Agathe Backer Grøndahl aanbiedingen om pianodocent te worden aan vooraanstaande conservatoria af. In 1875 werd zij lid van de Svenska Musikaliska Akademien (Koninklijke Zweedse Muziekacademie), toen nog een bijzondere eer voor een vrouw. In 1885 werd zij met de medaille "Pro liberis et artibus" door koning Oscar II van Zweden onderscheiden.

Agathe Backer Grøndahl gaf talloze concerten, solo en in kamerensembles en gaf dagelijks les. Vanaf haar dertigste jaar werd ze getroffen door een toenemende slechthorendheid. Vanaf 1900 nam ze daarom afscheid van het concertleven en wijdde ze zich aan lesgeven en componeren.

Agathe Backer Grøndahl componeerde

     2 orkestwerken

     koorwerken

     190 liederen

     50 arrangementen van Noorse volksliederen

     30 (series) pianowerken 

 

Augusta (Mary Anne) Holmès (Parijs, Frankrijk, 18 december 1847 - 28 januari 1903) was de dochter van de Ierse officier ;Charles William Scott Dalkeith Holmes en de Engelse Tryphina Anna Constance Augusta Shearer. Haar peetvader was de dichter Alfred de Vigny. Hij moedigde de kunstzinnige aspiraties van Augusta stevig aan. Roddels dat hij haar echte vader zou zijn heeft ze nooit ontkent. In 1855 vestigde de familie Holmes zich in Versailles. In 1871 werd ze Frans burger. kon prachtig pianospelen, maar mocht niet gaan studeren aan het conservatorium van Parijs. Daarom nam ze privéles piano bij Mademoiselle Peyronnet en kathedraalorganist van Versailles Henri Lambert en klarinetles bij Hyacinthe Klosé. Ze componeerde haar eerstewerken toen ze 14 was.

In 1871 werd Augusta Holmès Frans burger en zette dus maar een accent grave op haar achternaam. Augusta Holmès publiceerde haar vroege werken onder een mannelijk pseudoniem ("Hermann Zenta") omdat vrouwen in de toenmalige Europese maatschappij niet serieus werden genomen als kunstenaars.

Rond 1876 werd ze leerling van César Franck. Onder haar leiding bestelde de groep van Franck's studenten in 1891 een bronzen medaille voor diens graf bij Auguste Rodin.

Ter gelegenheid van de viering van het 100-jarige jubileum van de Franse Revolutie werd Augusta Holmès in 1889 gevraagd om een Ode triomphale te componeren voor de Exposition Universelle. Voor het werk waren 1200 muzikanten nodig. Augusta Holmès bouwde een reputatie op met haar programmatische muziek met doorgaans een politieke betekenis.

Augusta Holmès is nooit getrouwd en had een nogal chaotisch liefdeleven. In 1864 had ze een relatie met een jonge Pool, in 1869 was Henri Cazalis smoorverliefd op haar en Camille Saint-Saëns heeft haar meerdere malen vergeefs ten huwelijk gevraagd. Vanaf 1866 had ze een relatie met de dichter Catulle Mendès met wie ze vanaf 1878 samenwoonde. In 1886 liet hij haar geruïneerd in de steek. Ze hadden vijf kinderen. Hun drie dochters staan op een schilderij van Renoir: Les Trois Filles de Catulle Mendès. Na de scheiding componeerde en doceerde Augusta stevig muziek tot haar overlijden.

3 juli 1900 liet Augusta Holmès zich katholiek dopen. Zij overleed aan een hartaanval en is begraven op de begraafplaats Saint-Louis in Versailles.

Het merendeel van de muziekmanuscripten van Augusta Holmès zijn nagelaten aan het conservatorium van Parijs.

Augusta Holmès componeerde

     4 opera’s

     11 cantates

     20 (series) orkestwerken

- Les Argonautes, symfonisch gedicht, 1880

- Irlande, symfonisch gedicht, 1882

- Andromède,  symfonisch gedicht, 1882,  meeslepend en kleurrijk

- Pologne, symfonisch gedicht, 1883

     7 kamermuziekwerken

- Trois petites pièces, voor fluit en piano, 1879

3. Gigue, opzwepend

     10 (series) liederen

     3 pianowerken

 

Henri (Marie-Eugène-Henri) (Fouques)-Duparc (Parijs, 21 januari 1848 –  Mont-de-Marsan, Landes, 12 februari 1933), studeerde als kind piano bij César Franck aan het Jezuïeten College in het Vaugirard district en was later een van de eerste compositieleerlingen van César Franck. Hij zat in militaire dienst tijdens de Frans-Pruissische Oorlog. Vlak daarna, op 9 november 1871 trouwde hij met de Schotse Ellen MacSwinney. In hetzelfde jaar richtte hij met zijn vrienden, waaronder Camille Saint-Saëns en Romain Bussine, de Société nationale de musique op, waarvan hij zelf secretaris werd.

Rond 1880 begon hij lichamelijk achteruit te gaan, vanwege een zenuwziekte ("neurasthenia"), die hem vanaf 1885 het componeren belemmerde en hem tot zijn dood in 1933 parten bleef spelen. Henri Duparc onderging in 1924 een operatie aan zijn oog wegens groene staar, die mislukte, waardoor hij gedeeltelijk blind werd. Henri Duparc is begraven op het kerkhof Père Lachaise in Parijs. Een plein in het 17e arrondissement in Parijs, nabij de 'Rue de Levis' is als eerbetoon naar hem vernoemd.

Henri Duparc was zo kritisch op zijn eigen werk dat hij het meeste zelf vernietigde. Er is daarom weinig werk van hem overgebleven

Henri Duparc componeerde

     1 opera

     1 motet

     8 orkestwerken

     1 kamermuziekwerk

- sonate voor cello en piano, 1867, een jeugdwerk

     17 liederen voor zangstem en piano (sommige ook georkestreerd door Maurice Ravel)

- Chanson triste , 1868, gedicht van Jean Lahor, emotioneel

- Soupir 1869, tekst Sully Prudhomme, verstild

- Le Galop, 1869, tekst Sully Prudhomme

- Romance de Mignon,  opus 2, nr. 3, 1869, Tekst Victor Wilder, gebaseerd op “Kennst du das Land” van Goethe

- Au pays où se fait la guerre, 1870, tekst Théophile Gautier, ook georkestreerd

- L'Invitation au voyage, 1870, gedicht van Charles Baudelaire, fantastisch getoonzet

- La Fuite, 1871, duet voor sopraan en tenor met piano, tekst Théophile Gautier 

- Le manoir de Rosemonde, tekst  Robert de Bonnières, 1879, voor zangstem en piano, in 1912 georkestreerd. 

- Extase, 1874, gereviseerd 1884, tekst van Jean Lahor, over de bitterzoete troost van de dood

- Sérénade florentine, 1880, tekst Jean Lahor

- Lamento, 1883, tekst Théophile Gautier

- Phidylé, 1889, tekst Leconte de Lisle (georkestreerd 1892)

     10 (series) pianowerken

 

Sir (Charles) Hubert (Hastings) Parry (Bournemouth, 27 februari 1848 – Knight’s Croft (Sussex),7 oktober 1918) stamde uit gegoede kringen. Hij was de jongste van zes kinderen van Thomas Gambier Parry (1816–1888), schilder en kunstverzamelaar, en Isabella Fynes-Clinton (1816–1848). Zijn moeder overleed twaalf dagen na zijn geboorte. Zijn  vader hertrouwde in  1851 en kreeg nog eens zes kinderen. Hubert Parry studeerde aan Exeter College te Oxford rechten en moderne geschiedenis. Van 1870 tot 1877 was hij verzekeringsadviseur bij Lloyd’s in Londen. In 1872 trouwde hij met de adellijke Lady Elizabeth Maude Herbert (1851–1933). Ze kregen twee dochters. Hubert Parry bleef naast zijn verzekeringswerk muziek studeren: bij Henry Hugo Pierson  in Stuttgart en William Sterndale Bennett en de pianist Edward Dannreuther in Londen.

In 1884 werd Parry benoemd aan het Royal College of Music te Londen waar hij tot zijn dood bleef werken. Hij werd in 1895 directeur van het conservatorium. In 1900 werd hij hoogleraar muziek te Oxford. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Hubert Parry voorzitter van de commissie Music in Wartime.

In de herfst van 1918, liep Hubert Parry de Spaanse Griep op tijdens de beruchte wereldwijde epidemie. Hij overleed, 70 jaar oud, op Knightscroft, Rustington, West Sussex. Hubert Parry is begraven in de St Paul’s kathedraal.

Hubert Parry componeerde

     9 toneelmuziekwerken

     3 oratoria

     9 services

     15 andere kerkelijke werken

- De Profundis, 1891, een zetting van Psalm 130 voor sopraan, 12 koorstemmen en orkest.

     11 anthems

- I was glad,  Coronation Anthem  (naar Psalm 122), machtig werk voor groot koor, orgel en groot orkest

     20 orkestwerken

- pianoconcert, 1880

- Symfonische variaties, 1897

- Elegy for Brahms, 1897

- From Death to Life, symfonisch gedicht, 1914

     wereldlijke werken voor solisten, koor en orkest

- Prometheus Unbound, naar een gedicht van Shelley, 1880

- Blest Pair of Sirens, 1887

     30 (series) kamermuziekwerken

- pianotrio in e kleine terts voor viool, cello en piano, 1877

- pianotrio in G grote terts voor viool, cello en piano, 1890 het vierdelige trio heeft een prachtig lyrisch derde deel: Lento

     60 koorwerken (partsongs)

- Songs of Farewell, 1916-1918, hét meesterwerk en muzikaal testament van Hubert Parry.

- Jerusalem, 1916 naar het gedicht van William Blake, een patriottistisch lied dat jaarlijks luidkeels door het publiek wordt meegezongen tijdens de Last Night of the Proms.

     50 (series) liederen voor zangstem en piano

- English Lyrics, 74 liederen in 12 banden, 1874 - 1918

deel 4, Lied 4 "Weep you no more", 1896, tekst anoniem gedicht, 16de eeuw

 Four Sonnets, 1887, vier sonnetten van Shakespeare

2. sonnet 87: Farewell! thou art too dear for my possessing, fraai

     kerkliederen

- Dear Lord and Father of Mankind, veel gezongen kerklied

     35 (series) pianowerken

     9 (series) orgelwerken

- Fantasie en Fuga in G grote terts, opus 188, 1913

 

Robert Jean Julien Planquette (Parijs, Frankrijk, 31 maart (31 juli?) 1848 – 28 januari 1903) groeide op in een kunstenaarsgezin, zijn vader was beeldhouwer en zanger aan het Conservatoire National Supérieur de Musique in Parijs. Hoewel de inkomsten van het gezin niet hoog waren, kon Robert aan het Parijse Conservatorium gaan studeren bij Jules Laurent Duprato. Hij maakte zijn studies niet af en ging aan het werk als tenorzanger en pianist. Van die optredens kon hij niet leven en hij bewerkte dan maar bekende operettes voor piano en verbeterde daarmee zijn inkomsten. Op die manier leerde hij ook zelf operette-achtige muziek te componeren. al Na de Frans-Duitse Oorlog van 18707 en 1871 werden zijn eenakters in concert-cafés uitgevoerd werden.

Robert Planquette is begraven in Parijs op de begraafplaats van Père-Lachaise, afdeling 93.

Robert Planquette componeerde

     6 opera’s

     21 operettes

- Les cloches de Corneville (de klokken van Corneville), opéra-comique in drie bedrijven (of vier, het eerste bedrijf zij  twee scenes), libretto Louis Clairville en Charles Gabet, 4 december 1872 en daarna meer dan 500 uitvoeringen.

     1 revue

     1 werk voor harmonieorkest/brassband

- Le Régiment de Sambre et Meuse, is een behoorlijk bekende mars geworden bij harmonieorkesten en brassbands.

     liederen

     dansen

 

Theodorus Hendricus Hubertus Verhey (Rotterdam, 10 juni 1848 – 28 januari 1929) kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader. Daarna studeerde hij piano, cello, muziektheorie en compositie aan de muziekschool in Rotterdam en de Koninklijke Muziekschool in Den Haag. In Rotterdam kreeg hij ook nog compositielessen van Woldemar Bargiel, een stiefbroer van Clara Schumann. Theodoor Verhey was docent piano en muziektheorie aan de muziekschool in Rotterdam

Theodoor Verhey componeerde

     3 opera’s

     2 symfonieën

     concerten

- fluitconcert in d kleine terts, opus 43, omstreeks 1898

- vioolconcert in a kleine terts, opus 54

- fluitconcert a kleine terts, opus 56

     andere orkestwerken

     koorwerken

     kamermuziekwerken

     liederen

     pianowerken

 

Friedrich Seitz (Günthersleben-Wechmar, Saxen-Coburg, Duitsland, 12 juni 1848 – 22 mei 1918) studeerde viool bij Karl Wilhelm Uhlrich in Sondershausen, later trouwde hij ook nog met Uhlrich's dochter. Hij studeerde daarna in 1874 bij Johann Christoph Lauterbach. Hij werd muziekdirecteur in at Sondershausenen daarna concertmeester in Maagdenburg. In 1884 was hij "Hofkonzertmeister" in Dessau.

Friedrich Seitz componeerde

     1 oratorium

     orkestwerken

     koorwerken

     8 studentenconcerten voor viool en piano. Delen van de studentenconcerten nr. 2 en nr. 5 zijn nogal bekend geworden door hun opname in het Suzuki vioollesmateriaal

     3 studentenpianotrio’s

     andere kamermuziekwerken, meest voor viool en piano

 

Henricus Anastasius (Henri) Viotta  (Amsterdam, 16 juli 1848 – Montreux, 17 februari 1933) was de zoon van arts-musicus  Joannes Josephus Viotta, pianist, organist, zanger en componist van veel bekende volksliedjes op teksten van Jan Pieter Heije. Zijn moeder was een uitstekende pianiste. Henri Viotta  kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader en daarna op de muziekschool van Wilhelmus Smits. Toen Henri Viotta tien jaar was hoorde hij Tannhäuser van Richard Wagner en dat maakte diepe indruk. Toen hij 11 jaar was, overleed zijn vader. In 1861 gingt Henri Viotta cello studeren en nam hij compositielessen bij Richard Hol. Hij speelde als 13-jarige cellist al mee in het orkest van de Maatschappij Caecilia. In 1864 studeerde hij aan conservatorium in Keulen cello en piano en compositie bij Ferdinand Hiller. In 1865 kwam Henri Viotta terug naar Nederland, Hij werd muziekdocent en studeerde ondertussen aan de Rijksuniversiteit Leiden rechtsgeleerdheid. In 1877 promoveerde hij op het proefschrift ”Het auteursrecht van de componist.”

Henri Viotta vestigde zich als advocaat in Amsterdam. Daarnaast werkte hij als muziekrecensent voor verschillende dagbladen

In 1883 richtte hij de Wagner-vereniging op, waarvan hijzelf  directeur werd. Ook werd hij directeur van diverse andere muziekverenigingen: zangvereniging Excelsior, Maatschappij Caecilia (1889). In 1889 richtte hij het Maandblad voor Muziek op. Henri Viotta werd hij muzikaal medewerker van De Telegraaf en trad hij op als vaste medewerker van De Gids. Op 4 april 1897 trouwde Henri Viotta met de zangeres Leonie Henriëtte Wilson. Henri  Viotta was van 1896 tot 1919 directeur van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag en was in 1904 de oprichter van het Residentie Orkest. Hij was daarvan dirigent en directeur tot 1917. In 1918 overleed zijn vrouw. Op 27 december 1919 trouwde Henri Viotta met Alice Beatrix Prager.

In 1920 vestigde Henri Viotta zich in Clarens in Zwitserland. Later verhuisde hij naar Montreux, waar hij in 1933 stierf. Het Concertgebouwcafé in Amsterdam heet VIOTTA, uit eerbetoon aan Henri Viotta die op 11 april 1888 het eerste concert in de Grote Zaal van het Concertgebouw dirigeerde.

Henri Viotta componeerde

     6 orkestwerken

     1 mis

     1 cantate

     1 kamermuziekwerk

     12 liederen voor zangstem en piano

 

Karl Friedrich Wilhelm Fitzenhagen (* Seesen, Duitsland, 15 September 1848 – Moskou, 14 februari 1890) was de zoon van de de muziekdirecteur van Seesen. Vanaf zijn vijfde kreeg hij pianoles, vanaf zijn achtste studeerde hij cello en vanaf zijn elfde viool. Vanaf 1862 kreeg hij les van Theodor August Müller. Van de hertog van Braunschweig hoefde hij niet in militaire dienst en mecenassen maakten het mogelijk dat hij in 1867 kon gaan studeren bij Friedrich Grützmacher in Dresden. In 1868 werd hij solocellist in de Hofkapel in Dresden. In 1870 kon hij door een aanbod van Nikolai Rubinstein als docent aan het werk aan het pas opgerichte conservatorium van Moskou. In Rusland werd Wilhelm Fitzenhagen een bekende docent, solist en kamermuzikant. Hij werd concertmeester van de Russische Keizerlijke Muziekvereniging en 1884 directeur van de muziek- en orkestvereniging Moskou. Wilhelm Fitzenhagen was goede vrienden met Peter Iljitsj Tsjaikovski.

Wilhelm Fitzenhagen componeerde 63 werken:

     4 celloconcerten

     1 suite voorcello en orkest

     3 andere werken voor cello en orkest

     30 kamermuziekwerken

     8 (series) werken voor cello solo

 

Henri Édouard Dallier (Reims, Frankrijk, 20 maart 1849 – 23 december 1934) werd op zijn 16de organist op het koororgel van de Notre-Dame kathedraal in Reims, toen Jules Grison daar organist op het hoofdorgel was. Op zijn 18de componeerde Henri Dallier zijn eerste orgelsonate. Vanaf 1872 studeerde hij aan het Conservatoire de Paris orgel bij César Franck en compositie bij François Bazin. Hij werd organist van de Saint-Eustache in 1879. Hij werd al snel als virtuoos organist en briljante improvisator een veelgevraagde organist bij orgelinwijdingen en openingsconcerten.

Henri Dallier trouwde in 1880 met de dochter van romanschrijver Lucien Biart. Hij volgde Gabriel Fauré in 1905 op als organist van de Madeleine op het 4-manualige Cavaillé-Coll-orgel. In 1921 speelde hij in die functie bij de begrafenisrituelen van Camille Saint-Saëns en in 1924 bij die van Gabriel Fauré. Daarnaast was Henri Dallier docent aan de Niedermeyer muziekschool waar Joseph Noyon één van zijn leerlingen was. Van 1908 tot 1928 was hij docent harmonieleer aan het Conservatorium van Parijs. Henri Dallier is begraven op de nieuwe begraafplaats van Neuilly-sur-Seine na een kerkdienst in de Madeleine.

Henri Dallier schreef met Joseph Jongen en Eugène Wagner in 1914 een vijfdelig studiewerk: Réalisation des basses chiffrées de l’École du violon aux XVIIe et XVIIIe siècles (uitwerking van de basso continuo van de vioolwerken in de 17de en de 18de  eeuw).

Henri Dallier componeerde

     3 cantates

     1 orkestwerk

     8 (series) kamermuziekwerken

     1 koorwerk

     liederen

     6 pianowerken

     10 (series) werken voor orgel en/of harmonium

- Cinq invocations à la Vierge, 1926, lichtvoetig

 

Benjamin Louis Paul Godard (Parijs, 18 augustus 1849 – Cannes, 10 januari 1895) studeerde aan het conservatorium van Parijs compositie bij Napoléon-Henri Reber en viool bij Henri Vieuxtemps. Vanaf 1887 was hij docent aan het conservatorium.

Godard stierf op 45-jarige leeftijd in Cannes (Alpes-Maritimes) aan tuberculose en werd bijgezet in het familiegraf in Taverny in het Franse departement Val-d'Oise.

Benjamin Godard componeerde

     8 opera's

- Jocelyn – de "Berceuse" hieruit blijft Godard's bekendste compositie, 1888;

- Dante, 1890

- La Vivandière, l893

     5 symfonieën,

- Symphonie légendaire, 1886

     4 concerten

- Concerto romantique voor viool en orkest,1876

     8 andere orkestwerken

- Scènes écossaises (Schotse scènes), opus138, driedelig werk voor hobo en orkest, 1892; hij heeft er ook een arrangement voor hobo en piano van gemaakt

1. Légende pastorale

     4 werken voor zangstemmen, koor en orkest

     koorwerken

     21 (series) kamermuziekwerken

- vioolsonate nr. 1 in c kleine terts, 1866

- vioolsonate nr. 2 in a kleine terts, opus 2, 1866

- vioolsonate nr. 3 in g kleine terts, opus 9, 1869, met twee scherzi

- vioolsonate nr. 4 in As, opus 12, 1872, ineressant, origineel en energiek

- strijkkwartet nr. 1 in g kleine terts,opus 33, 1876,

- strijkkwartet nr. 2 in A grote terts, opus 37, 1877,

- strijkkwartet nr. 3 in A grote terts, opus 136, 1892, dromerig en zachtmoedig;

     100 liederen

- 12 liederen, opus 19

6. Te souviens-tu?, tekst Alexandre Dumas

- Berceuse, tekst Auguste de Châtillon (1808-1881)

- Viens! - une flûte invisible, voor zangstem en piano, tekst Victor Hugo, mooi doorgecomponeerd

     6 villanelles

     125 (series) pianowerken

- 20 pièces, opus 58, 1881

- Nocturne nr. 1 in F grote terts, opus 68, 1882

- Barcarolle nr.2, opus 80

- Barcarolle nr.3, opus 105

- Scènes italiennes, opus 126, 1891

 

Izaak Albertus Houck (Deventer, ongeveer oktober 1849 - 1931). In het stadsarchief van Deventer zijn wat stukken over hem bewaard, zoals een bewijs van inenting met koepokken op 2 maart 1850, toen was hij een half jaar oud. In 1874 is hij getrouwd met Woltera van Lennep, gezien het feit dat er een bericht is van hun 25-jarig huwelijk in 1899. Ze kregen twee dochters en een zoon. Verder kan ik nergens iets over deze componist ontdekken. De manuscripten van zijn composities bevinden  zich in het Gemeentemuseum in Den Haag. Het Nederlands Muziek Instituut heeft 815 manuscripten in beheer, waarvan veel meermalig, dus er is nogal wat werk voor een geïnteresseerde musicoloog.

Izaak Albertus Houck componeerde in elk geval

     9 muziekdramatische werken

     2 symfonieën

     10 andere orkestwerken

     9 koorwerken

     2 kamermuziekwerken   

     9 (series) liederen 

     4 pianowerken

     2 orgelwerken

 

Ernesto Köhler (Modena, Italië, 4 december 1849 - Sint-Petersburg, 17 maart 1907) kreeg zijn eerste lessen van zijn vader Venceslau Joseph (Giuseppe V.) Köhler (1809–1878), die fluitist was aan de hertogelijke hofkapel in Modena. Ernesto Köhler werd in 1869 fluitist bij het Karlstheater in Wenen. In 1871 vertrok hij naar Sint-Petersburg, om te gaan spelen in het Balletorkest van de Tsaar en fluitles te gaan geven. Na de dood van zijn collega Césare Ciardi werd Köhler zijn opvolger: solofluitist van de keizerlijke opera. Hij gold als de beste fluitist van zijn tijd. Ernesto Köhler was ereburger van Sint-Petersburg en bleef zijn nieuwe vaderland trouw tot aan zijn dood in 1907.

Köhler componeerde 100 werken voor dwarsfluit

     1 opera

     1 ballet

     11 orkestwerken met fluit

     1 fluitkwartet

     47(series) werken voor piano en fluit

- Bonsoir, Romance, opus 29

- Valse Espagnole, opus 57

     9 andere kamermuziekwerken

     23 (series) studiewerken en etudes

     arrangementen